De Gids. Jaargang 160
(1997)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 884]
| |
Ido de Haan
| |
[pagina 885]
| |
king van deportatiecijfers getrokken kan worden, is overigens maar de vraag. Bij het beantwoorden daarvan doet zich het probleem voor dat er maar weinig vergelijkend onderzoek naar de toedracht van de jodenvervolging is gedaan, sterker nog, dat daadwerkelijk onderzoek naar de jodenvervolging in het algemeen niet zo ver gevorderd is. Uit het weinige vergelijkende onderzoek blijkt dat het gewicht van alle nationale factoren in het niet valt bij het doorslaggevende belang van het Duitse vervolgingsbeleid en van het verloop van de oorlog.Ga naar voetnoot1. Waren de Duitsers minder vastberaden geweest, dan hadden meer joden het overleefd, en had de oorlog een jaar langer geduurd, dan waren ze overal vermoord en waren er geen nationale verschillen geweest waarover men zich nadien druk kon maken. Nu die verschillen er wel zijn, is de herinnering aan de juist in Nederland zo desastreus verlopen vervolging nog zwaarder beladen. De indruk van de herinnering aan de jodenvervolging is daardoor nog groter, maar daarmee ook de kracht van het cliché dat met die herinnering in stelling wordt gebracht. Dat wil niet zeggen dat de toedracht van de jodenvervolging in Nederland op grotere schaal verdraaid wordt dan elders. Dat is geenszins het geval. Negationisten zijn vooral in België, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten actief. In Nederland hebben ze nauwelijks gehoor gekregen. Dat zegt niet alleen iets over de kracht van de herinnering in Nederland, maar ook over het clichématige karakter ervan. Het duidt erop dat de herinnering aan de jodenvervolging niet zozeer onwaar is, als wel moeilijk op haar merites te beoordelen. Zij appelleert aan een common sense, die misschien zinnig is, maar ook wars van nuanceringen. Eerder dan een stimulans, vormt zij een belemmering voor een groter inzicht in de toedracht van de jodenvervolging. Dat is het onbehagen dat de herinnering aan de jodenvervolging teweegbrengt.
Toen in 1996 Daniel Goldhagen in Hitler's Willing Executioners een diepgeworteld antisemitisme van de ‘gewone’ Duitsers als de verklaring voor de jodenvervolging presenteerde, kreeg hij veel kritiek van vakgenoten, maar brede instemming van het overige publiek. Een belangrijke reden van zijn populariteit is waarschijnlijk dat zijn stelling aansluit bij het belangrijkste cliché dat over de jodenvervolging de ronde doet. Volgens dat cliché moeten de wortels van de vervolging en vernietiging van de joden gezocht worden in een racistische mentaliteit. De jodenvervolging zou het bewijs zijn dat racistische gedachten onherroepelijk uitmonden in racistische daden, tenzij tijdig en krachtig de woekering van dergelijke gedachten wordt tegengegaan. Het is deze gedachtegang die bijvoorbeeld ten grondslag ligt aan de protesten tegen de uitzetting van de familie Gümüs. De nauwelijks verzwegen premisse van dergelijk protest is dat de gehekelde wandaad uitdrukking geeft aan een xenofobe mentaliteit, die al snel aanzet tot etnische zuivering. In de geest van deze gedachte is er sinds 1945 grote nadruk gelegd op opvoeding en onderwijs. Het meest in het oog springende voorbeeld daarvan is de Amerikaanse reeducation van de Duitse bevolking, waarbij alle middelen van de moderne pedagogie werden beproefd. Krijgsgevangenen kregen lessen in verdraagzaamheid en moesten via het kringgesprek zich bewust worden van de verderfelijkheid van hun racistische opvattingen en van de waarde van het democratisch ideaal. Duitse burgers die zich ontwetend hielden, werden op hun falen gedrukt door verplichte rondleidingen in concentratiekampen. Deze pedagogie van de gruwel kreeg verder zijn beslag in de expositie van misdaden tijdens de processen in Neurenberg en elders. Ook in Nederland is geprobeerd de woekering van het racisme tegen te gaan door opvoeding en onderwijs. Opvallend is evenwel dat in de eerste decennia na 1945 bijvoorbeeld in leerboeken voor de middelbare school weinig over de jodenvervolging is te vinden. Zo nu en dan | |
[pagina 886]
| |
verwees men naar de ‘zo plompe verafgoding van het ras en het daarmee samenhangende antisemitisme’,Ga naar voetnoot2. maar de aandacht daarvoor viel in het niet bij die voor de militaire aspecten van de periode 1940-1945. Pas na de jaren zeventig kreeg de jodenvervolging meer aandacht in de leergangen geschiedenis en werd de betekenis ervan voor de huidige tijd benadrukt. Opvallend is dan de enorme verbreding van de betekenis die aan de vervolging werd gehecht. Zo werd in Sprekend verleden (1987) de leerling naar aanleiding van de jodenvervolging een reeks morele dilemma's voorgelegd, onder de noemer ‘Wat moet je doen?’. Dit was een vraag ‘van alle tijden’, omdat er ook nu nog landen waren ‘waar mensen worden geregeerd door regeringen die ze afkeuren’.Ga naar voetnoot3. Aan deze actualisering is nog het meest bijgedragen door de Anne Frank Stichting. Zij werd in 1957 opgericht ter bevordering van de vrede tussen de volkeren in de geest van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en organiseerde ten behoeve daarvan onder andere schoolbezoeken door overlevenden uit concentratiekampen. Met name in de jaren tachtig legde zij zich toe op de bestrijding van racisme, dat nu weliswaar meer tegen nieuwe etnische minderheden gericht was, maar waarvoor nog steeds het Duitse antisemitisme model stond. Een implicatie van de gedachte dat volkerenmoord voortkomt uit een racistische gedachtewereld was bovendien dat dergelijke gedachten lang konden voortwoekeren zonder de virulente vorm aan te nemen die zij in nazi-Duitsland hadden gekregen. Daarom bleef ook de bestrijding van het antisemitisme zelf nog actueel, zoals tot uitdrukking kwam in de in 1980 opgerichte Stichting Bestrijding Antisemitisme (stiba). In Vermoorde onschuld. Etnisch verschil als Hollands taboe (1986) benoemde Herman Vuysje deze denktrant als ‘kapstokdenken’. Hij meende dat het een product was van de generatie van de jaren zestig, die de onschuld van de Nederlanders aan de uitkomst van de vervolging steeds meer in twijfel trok. Sinds die tijd was de jodenvervolging de kapstok waar ieder maatschappelijk onrecht aan kon worden opgehangen, en waarmee iedere vermelding van etnisch verschil taboe werd verklaard. In de kruistocht tegen zijn politiek correcte generatiegenoten gaat Vuysje er echter aan voorbij dat al direct na 1945 de toedracht van de jodenvervolging werd verbonden met een foute mentaliteit. Zoals uit de nationale gedenkboeken uit de eerste jaren na 1945 valt af te lezen, werd de strijd tegen de Duitsers steeds weer afgeschilderd als een strijd van de geest tegen een antigeest. Deze nadruk op de mentale kanten van het verzet had een praktische reden, namelijk dat het materiële en gewapende verzet in Nederland niet zo groot was als een uit verzet tegen Spaanse overheersing geboren natie wellicht betaamde. Maar hij had ook een ideologische achtergrond in een al sinds de jaren dertig opklinkende pessimistische cultuurkritiek. Daarin was het nazisme het product van nihilisme en ontworteling, van de ‘revolutie der eenzamen’, zoals de historicus P.J. Bouman het in zijn populariserende geschiedschrijving uit 1953 noemde. De jodenvervolging was van die mentale verdwazing de gruwelijkste verschijningsvorm, maar niet vanwege de vele slachtoffers: ‘Het ergst was de geestelijke schade door de perverse vergiftende propaganda’.Ga naar voetnoot4. Het cliché dat de jodenvervolging te wijten is aan een antisemitische mentaliteit, en dat antisemitische daden voorkomen kunnen worden door niet langer antisemitisch te denken, bestond dus al ver voor de jaren zestig, en heeft een veel grotere verbreiding dan de politiek correcte voorhoede die Vuysje meent te ontwaren. Dit cliché is diep geworteld in de naoorlogse cultuur en duikt steeds weer op wanneer er op problematische wijze onderscheid tussen leden van verschillende bevolkingsgroepen wordt gemaakt. Maar wat de herkomst ook is, een cliché blijft het. Op het eerste gezicht lijkt het plausibel: wat anders dan racistisch denken kan racistisch handelen motiveren? Maar de eenvoud | |
[pagina 887]
| |
van deze verklaring gaat voorbij aan andere factoren, die onmisbaar zijn om van een houdbare redenering te spreken. Immers: niet iedereen die antisemitisch dacht werd een massamoordenaar. Om dat te verklaren moeten omgevingsfactoren in het spel gebracht worden, waarvan dan onmiddellijk zal blijken dat die niet op iedereen hetzelfde effect hadden. Verder reageerde ook niet iedereen die object was van antisemitische agressie op dezelfde wijze. Het is evident dat gelatenheid of juist weerstand onlosmakelijk verbonden waren met de mogelijkheden die de omgeving bood. Ten slotte reageerde niet iedereen die met antisemitische propaganda werd geconfronteerd op dezelfde wijze: sommigen lieten zich overtuigen, anderen niet. Die constatering houdt ook in dat de mentale strijd tegen het antisemitisme niet altijd dezelfde uitkomst zal hebben. Al deze eenvoudige tegenwerpingen vallen in het niet bij de historische bezwaren tegen de toepassing van de gedachte van het woekerende antisemitisme op de Nederlandse situatie. Opvallend is juist dat in Nederland geen antisemitische politieke beweging bestond en voor 1940 nooit georganiseerd geweld tegen joden is gepleegd. In Frankrijk wel. Daar was bovendien het openbaar gezag onder het bewind van Vichy ronduit antisemitisch. Toch verschillen de percentages gedeporteerden tussen Nederland en Frankrijk dramatisch in het nadeel van Nederland. Het cliché van het altijd voortwoekerende antisemitisme kan misschien nog gered worden door een onderscheid te maken tussen typen antisemitisme. Wellicht dat er in Nederland dan geen politiek antisemitisme was, maar wel een sociaal-culturele vorm, die nog veel verderfelijker was omdat deze niet openlijk georganiseerd was. Dat een dergelijk onopvallender vorm van antisemitisme heerste is heel wel mogelijk. Maar de vraag is dan nog steeds hoe het mogelijk is dat deze afkeer van joden het ene moment tot relatief vreedzame coëxistentie leidde en het andere moment tot volkerenmoord. Natuurlijk is het voor de verklaring van een langer durend en planmatig uitgevoerd antisemitisch beleid noodzakelijk te veronderstellen dat men wat tegen joden had. Maar een afdoende verklaring is dat niet. Juist de omstandigheden die de betekenis van het voortwoekerende antisemitisme kwalificeren, worden door het cliché van het antisemitisme aan het zicht onttrokken.
Een tweede cliché over de jodenvervolging dat in Nederland de ronde doet, is samen te vatten als ‘the rot at the top’. De jodenvervolging zou erop wijzen dat de Nederlandse elites vooral op het behoud van hun vooraanstaande positie waren gericht, dat zij geen oog hadden voor het welzijn van de joodse burgers, en aan gezagsdragers in lagere posities zo het verkeerde voorbeeld gaven. Anders dan in het cliché van het voortwoekerend racisme wordt de verklaring niet gezocht in een verkeerde mentaliteit van de gehele bevolking, maar in het foute gedrag van met name genoemde leden van de elite. Meest recente en welsprekende vertegenwoordiger van deze gedachte is Nanda van der Zee, die in Om erger te voorkomen (1997) de Nederlandse haute bourgeoisie en vooral koningin Wilhelmina verantwoordelijk stelde voor de deportatie van een zo groot aantal joden uit Nederland. In een interview naar aanleiding van het boek keerde zij zich ook tegen koningin Beatrix, die in een rede voor de Israëlische Knesset in 1995 had gesteld dat het Nederlandse volk als geheel had gefaald in de hulp aan de joden: ‘Dat doet me heel “Goldhagiaans” aan. Weer de schuld op de anonieme piepeltjes afschuiven maar de elites niet noemen, noch de rol van haar grootmoeder die al die jaren niets heeft gedaan voor de joden.’Ga naar voetnoot5. Centraal in Van der Zees betoog staat de vlucht van Wilhelmina op 13 mei 1940, die ertoe zou hebben geleid dat de Duitsers in Nederland geen militair, maar een burgerlijk bewind instelden, dat joden veel scherper zou hebben vervolgd dan de Wehrmacht. Of de zaken werkelijk anders gelopen waren als Wilhelmina in Nederland zou zijn gebleven, noemt | |
[pagina 888]
| |
Van der Zee echter ‘een academische vraag, die we hier verder laten rusten’.Ga naar voetnoot6. Dit is tekenend voor het clichématige karakter van deze verklaring, waarin het niet zozeer gaat om de bewijsvoering voor een concreet verband tussen Wilhelmina's gedrag en het Duitse vervolgingsbeleid, maar om een algemene aanklacht tegen de elite. Die gaf met zijn vluchtgedrag het verkeerde voorbeeld, demoraliseerde de bevolking, en gaf het ambtenarenapparaat de indruk dat er niets anders restte dan mee te werken. Kenmerkend voor dit cliché is vervolgens dat de verklaring voor dat gedrag wordt gezocht in persoonlijke, vaak ook kleingeestige motieven. Zo gaat ook Van der Zee te werk. Wilhelmina was slechts geïnteresseerd in het behoud van de dynastie en ‘had bijna uitsluitend aandacht voor de pluimstrijkerij van de “Engelandvaarders” en niet voor de officiële informatie’ over het lot van de joden (p. 199). David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad, die volgens Van der Zee ‘centraal heeft gestaan in de ondergang van het Nederlandse jodendom’ (p. 101), was ‘ijdel’ (wat uit zijn handschrift zou zijn op te maken, p. 100) en gedreven door zo'n ‘zucht tot leidinggeven’, dat hij via manipulaties het voorzitterschap van de Joodse Raad in handen zou hebben gekregen (pp. 113-115). Bovendien treft het verwijt van ‘the rot at the top’ niet alleen de politieke elite in de oorlog. Het treft ook het naoorlogse establishment, waaronder de top van de historische professie. Zo had Loe de Jong, die in zijn werk de mythe van de standvastige Wilhelmina creëerde, ‘als zoon van een kleine melkboer te kampen gehad met een sterke autoriteitsgevoeligheid’.Ga naar voetnoot7. En de historicus Fasseur had ongemeen fel gereageerd op Van der Zee, omdat zij hem gedwarsboomd had in zijn werk aan een biografie van Wilhelmina: ‘Daar heeft hij, boven op zijn hoogleraarssalaris, een ton subsidie van het Prins Bernhard Fonds voor gekregen, dus het moet een mooie hagiografie worden. [...] Door de voorpublicatie uit Om erger te voorkomen is hem die mogelijkheid ontnomen’.Ga naar voetnoot8. Dergelijke persoonlijke beschuldigingen zijn in het cliché van ‘the rot at the top’ geen triviale bijkomstigheden, maar de kern van het cliché. Zij moeten ten eerste de aandacht vestigen op de verrotte mentaliteit van de Nederlandse elite. Die zou bestaan uit mensen die slechts op persoonlijk gewin en macht uit zouden zijn. Ten tweede bieden zulke beschuldigingen een verklaring voor de veronderstelling dat de wandaden waartoe deze lage motieven hebben geleid tot op heden aan het zicht onttrokken bleven. Zo zag René Zwaap van De Groene Amsterdammer in Van der Zees werk een breuk ‘met de traditie van vaderlandse historici om het eigen blazoen schoon te praten en kwade zaken onbesproken te laten’.Ga naar voetnoot9. Die traditie zou ertoe hebben geleid dat de toedracht van de jodenvervolging nooit onderzocht is. Deze stelling ontkrachtte Zwaap overigens onmiddellijk, door te wijzen op het werk van Abel Herzberg, Kroniek van de jodenvervolging (1950), en Jacques Pressers Ondergang (1965). Daarin zijn, afgezien van het onbewezen verband tussen Wilhelmina's vlucht en de Duitse vervolgingspolitiek, al Van der Zees verwijten aan de Nederlandse gezagsdragers terug te vinden. De reden voor de aandacht voor Om erger te voorkomen moet dan ook niet gezocht worden in de originaliteit van de beweringen, maar in het anti-elitaire sentiment dat Van der Zee in haar boek, en in haar confrontatie met de huidige Nederlandse historici, tentoonspreidt. Zij sluit daarmee aan bij het cliché van ‘the rot at the top’, dat al veel langer in de herinnering aan de jodenvervolging centraal staat. De herkomst van dit cliché moet, net als die van het woekerend racisme, gezocht worden in de nalatenschap van het verzet tegen de Duitsers. In dit geval gaat het echter niet om de nationale, of liever gezegd genationaliseerde mythe van het verzet. Die werd na 1945 vooral uitgedragen door het gezag. Wilhelmina was in dat nationale beeld de ‘moeder van het verzet’, en vrij- | |
[pagina 889]
| |
wel het gehele Nederlandse volk had zich volgens deze versie althans in geest teweer gesteld tegen de Duitse overheersing. Daartegenover ontstond na 1945 een stroming waarin de leden van de voormalige illegaliteit de boventoon voerden. Dat waren behalve vaderlandsgezinde antirevolutionairen en intellectuelen vooral communisten. Zij hadden gehoopt op een vernieuwing van het maatschappelijk bestel na 1945. Maar zij moesten al snel constateren dat alles bij het oude bleef, en dat zelfs degenen die hadden samengewerkt met het Duitse bewind vaak op hun post konden terugkeren.Ga naar voetnoot10. In hun teleurstelling over deze gang van zaken beriepen de leden van deze stroming zich vooral op hun verzet tegen de jodenvervolging. Terwijl het verzet als geheel zich nooit al te veel van het lot van joden had aangetrokken, legden met name communisten alle nadruk op hun vooraanstaande rol in de Februaristaking en op hun solidariteit met de joden. Die combinatie van factoren verleent het cliché van ‘the rot at the top’ zijn retorische kracht. Het ware verzet kenmerkt zich door het protest tegen de jodenvervolging. Daartegenover staat het gezag, dat uitgeoefend wordt door dezelfde mensen die destijds onverschillig stonden tegenover de vervolging. Die veronderstelling fungeert als verklaring voor bijvoorbeeld de onbarmhartige behandeling van etnische minderheden en vluchtelingen. Zij motiveert het verzet tegen hardhandig politieingrijpen, dat steeds weer vergeleken kan worden met het optreden van de SS, en tegen allerlei andere vormen van ongewenst staatsingrijpen. Zo dichtte Lucebert in protest tegen de volkstelling van 1971: ‘Voor dat je 't weet / is het weer zo ver / dan draagt de een zweep / de ander een jodenster.’Ga naar voetnoot11. De herinnering aan de jodenvervolging fungeert in deze context als waarschuwing tegen ongecontroleerde machtsuitoefening. Zoals Van der Zee niet nalaat Lord Acton te citeren, all power corrupts and absolute power corrupts absolutely.Ga naar voetnoot12. Zonder tegenmacht zal iedere gezagsdrager op een gegeven moment zijn eigen positie hoger aanslaan dan het welzijn van zijn ondergeschikten, en ten behoeve van een of ander hoger belang het zogenaamde lagere volk offeren, ‘om erger te voorkomen’. Maar het is en blijft een cliché, dat achter de suggestie van een evidente waarheid een hoop nuanceringen verbergt. Inderdaad, de Nederlandse ambtenaren in bezet gebied hebben onder leiding van de secretarissen-generaal de deportatie van de joden zelden belemmerd en vaker bevorderd. En inderdaad, de regering in ballingschap heeft daar vrijwel niets tegen ondernomen. En het is zeker dat dergelijk gedrag vaak was ingegeven door kleingeestig eigenbelang, dienstklopperij en angst. Maar wanneer met dat oordeel alle elites op een hoop worden geveegd, gaat er wat mis. Want niet altijd was hun invloed op lagere ambtenaren dezelfde; velen werkten mee aan de vervolging, maar sommigen niet. De verhouding tussen de eerste en de tweede groep mag erg ongunstig zijn geweest, maar het verschil is doorslaggevend en moet daarom worden verklaard. Dat lukt niet als er maar één verklarende factor is, te weten het slechte voorbeeld van de elite. Daarnaast moeten er ander invloeden zijn geweest. Een tweede reden waarom niet kan worden volstaan met het constateren van een verrotte mentaliteit van de elite, is dat niet alle elites gelijk zijn. De leden van de Joodse Raad hadden slechts de keuze tussen coöperatie of deportatie, terwijl de regering geheel vrij was om wel of geen protest tegen de vervolging te laten horen. Maar die nuance gaat verloren wanneer de scherpe veroordeling aan het adres van de regering in ballingschap geëvenaard wordt door een filippica tegen David Cohen, die uit ijdelheid leiding zou hebben gegeven aan de deportatie van de Nederlandse joden. Het cliché van ‘the rot at the top’ verhult zo meer dan dat het verheldert.
De clichés die de herinnering aan de jodenvervolging stempelen, ontlenen hun invloed mede aan het feit dat zij behalve een verklaring van de vervolging ook een toedeling van verant- | |
[pagina 890]
| |
woordelijkheid en schuld tot stand brengen en aanzetten tot waakzaamheid voor toekomstige wandaden. Volgens het cliché van het woekerend antisemitisme is iedereen in aanleg schuldig, en is voortdurende waakzaamheid geboden. Racisme kan immers overal opduiken: in de oude wijken, bij onnadenkende bestuurders, maar ook, en misschien wel juist, in onszelf. Daarentegen wordt met het cliché van ‘the rot at the top’ een specifiek segment van de samenleving verantwoordelijk gesteld. Ook met dit cliché kan worden opgeroepen tot waakzaamheid, maar het wantrouwen dat daarmee gepaard gaat, richt zich dan tegen de elite, tegen het gezag en tegen de staat. Toch krijgt de herinnering aan de jodenvervolging niet altijd vorm in een toedeling van verantwoordelijkheid en schuld. Naar aanleiding van de uitzetting van de Amsterdamse kleermaker schreef de ethicus Gerrit Manenschijn een woedend stuk tegen het onrecht dat de familie Gümüs werd aangedaan.Ga naar voetnoot13. Daarin suggereerde hij dat in de afhandeling van de zaak-Gümüs dezelfde perverse bureaucratische rationaliteit werkzaam was als in de jodenvervolging. Daarmee mobiliseerde hij een derde cliché, waarin de jodenvervolging voorgesteld wordt als het gevolg van bureaucratische onverschilligheid. Met dat cliché wordt niemand schuldig verklaard aan de jodenvervolging. De verklaring voor de vervolging is dat zij een anoniem proces is, waarin individuele verantwoordelijkheid verdwijnt en niemand greep heeft op het verloop. Manenschijn ontleende de argumenten voor zijn betoog aan Modernity and the Holocaust (1989), waarin de socioloog Zygmunt Bauman uiteenzet dat de jodenvervolging plaatsvond in volstrekt normale omstandigheden. Hoewel er vast een aantal uiterst gemotiveerde antisemieten aan bijdroeg, behoorde het merendeel van de daders volgens Bauman tot de oppassende burgerij. En ook de instituties waarmee de vervolging ten uitvoer werd gebracht, verschilden niet fundamenteel van de instellingen van onze ordelijke samenleving. De jodenvervolging was volgens Bauman onlosmakelijk verbonden met de moderniteit waaraan ook onze samenleving is ontsproten: ‘Ten opzichte van de moderniteit is volkerenmoord noch een afwijking noch een teken van verkeerd functioneren’ en ‘als er dus iets in onze sociale orde is, dat de Holocaust in 1941 mogelijk maakte, dan kunnen we er niet zeker van zijn dat dit in de tussentijd verdwenen is’.Ga naar voetnoot14. De reden voor deze pessimistische conclusie is dat genocide volgens Bauman het product is van een bureaucratisch proces gericht op het normaliseren van sociale verhoudingen. Verschillen tussen mensen worden door bureaucratieën geëlimineerd door ze af te meten aan een norm. Die norm hoeft slechts te voldoen aan het criterium van een efficiënte beheersing. Een dergelijke bureaucratische rationaliteit is waardenvrij; zij brengt misschien voordeel voor de ene burger en ernstig nadeel voor de ander, maar dat is vanuit het standpunt van de bureaucratie niet van belang. Het enige dat telt is dat er een resultaat wordt geboekt. Welk resultaat dat is, is om het even. Bovendien berust een bureaucratie op het beginsel van arbeidsdeling. Ieder lid van de bureaucratie draagt maar een minuscuul en onbeduidend steentje bij aan het geheel. Daardoor is het vrijwel onmogelijk het verband te zien tussen de eigen bijdrage en het eindresultaat van het bureaucratisch proces. Zo kan op bureaucratische wijze een volk vervolgd worden, of een kleermaker het land uitgezet, terwijl dat indruist tegen de waarden die ieder individueel lid van de bureaucratie hoogacht. De herkomst van dit cliché is in de eerste plaats natuurlijk de typering die Hannah Arendt van de jodenvervolging heeft gegeven naar aanleiding van het proces tegen Eichmann. Hij personifieerde volgens haar de banaliteit van het kwaad: Eichmann was geen gewetenloze schurk, maar een doodgewone man, die plichtsgetrouw zijn taak vervulde. Zoals Pieter Pekelharing heeft laten zien, dateert het idee van een gedachteloos kwaad echter al van vroeger datum.Ga naar voetnoot15. De wortels daarvan moeten | |
[pagina 891]
| |
gezocht worden in dezelfde cultuurkritiek die ook ten grondslag lag aan het cliché van het woekerend racisme. Het gaat hierbij niet om het feit dat mensen zich laten verleiden door racistische demagogie, maar om de desoriëntatie die een dergelijke verleiding mogelijk maakt. Volgens deze kritiek is de moderne wereld zo complex en overweldigend dat mensen weerloos zijn tegenover alle invloeden die op ze inwerken. Zij verliezen daardoor steeds meer hun persoonlijke eigenschappen. Het gevolg is niet dat zij slechts nog tot het kwade geneigd zijn, maar dat zij het vermogen tot een moreel oordeel geheel en al verliezen. Zij zijn, met de woorden van Hermann Broch, ‘slaapwandelaars’ geworden. Ook al kunnen met het cliché van bureaucratische onverschilligheid geen concrete verantwoordelijken worden aangewezen, de retorische kracht is er niet minder om. Steeds wanneer een bureaucratisch proces tot een onrechtvaardig resultaat leidt, kan dit cliché in stelling worden gebracht. De verontschuldiging van de ambtenaar of bestuurder dat de regels nu eenmaal zo zijn, dat er niet op grond van persoonlijke voorkeuren gehandeld kan worden, of dat de computer een fout heeft gemaakt, maakt het allemaal nog erger. Voor men het weet is de vergelijking gemaakt met de ambtenaar die gedachteloos een J op persoonsbewijzen zet, de conducteur die de joden naar Westerbork bracht, en de boekhouder die de bouwkosten van de concentratiekampen berekende. Op dat punt aangekomen blijkt echter het clichématige karakter van een dergelijke herinnering aan de jodenvervolging. Want hoezeer men ook gelijk heeft dat de vervolging en vernietiging van de joden met bureaucratische middelen tot stand kwam, er is toch een verschil tussen de selectie voor bijvoorbeeld een opleidingsplaats aan de universiteit of voor deportatie naar een concentratiekamp. Door beide verschijnselen onder dezelfde noemer van een blind bureaucratisch proces te vatten, verliest men dit essentiële onderscheid uit het oog. Dat draagt juist bij aan de verblinding die een bureaucratische rationaliteit teweeg zou brengen. Bovendien verliest men zo het zicht op het gewelddadige karakter van de jodenvervolging. Want administreren ging altijd gepaard met terroriseren. Zonder dat laatste lieten mensen zich niet onderschikken aan een administratieve norm, waarvan het onrechtvaardige karakter evident was. Bovendien werd de individuele verantwoordelijkheid voor het doden van mensen lang niet altijd door verregaande arbeidsdeling versluierd. Juist het eigenhandig en wreed ombrengen van joden door een groot aantal Duitsers en hun handlangers moet verklaard worden. Het cliché van de bureaucratische onverschilligheid draagt aan die verklaring niet veel bij. Dat wil niet zeggen dat al deze clichés ronduit onwaar zijn. Het zijn verschrikkelijke clichés, niet omdat ze zo afgesleten zijn dat ze alle betekenis verloren hebben, maar juist omdat ze getuigen van een verschrikkelijke waarheid. De jodenvervolging werd uitgevoerd door mensen die er in alle ernst van overtuigd waren dat het vermoorden van joden een goede zaak was. De jodenvervolging werd niet voorkomen, omdat elites en overheden degenen voor wie zij verantwoordelijkheid droegen niet beschermden, of de joden niet langer beschouwden als deel van de lotsgemeenschap waaraan zij leiding gaven. En de vervolging en vernietiging van de joden was een complex bureaucratisch proces, waar de verantwoordelijkheid voor het doden van mensen vaak onzichtbaar bleef. Tegelijkertijd zijn het clichés, omdat ze een deel van de waarheid verheffen tot hoogste wijsheid. De aandacht voor de historische toedracht van de jodenvervolging maakt zo plaats voor de zekerheid dat de geschiedenis direct tot ons spreekt. De clichés over de jodenvervolging brengen het verleden in stelling in een strijd die niet over het verleden maar over het heden gaat. Hoe de wereld er toen uitzag doet er minder toe dan hoe hij nu voorgesteld kan worden; wie er destijds tenonder is gegaan, | |
[pagina 892]
| |
doet er minder toe dan wie er nu een zege kan behalen.
Met dat alles blijft het opvallend dat in zoveel van de huidige discussies het verleden zo'n prominente rol kan spelen. Waarom niet rechtstreeks de huidige goeden en slechten gescheiden; waarom niet gewezen op de voor- of nadelen die in de toekomst verwacht mogen worden? In plaats daarvan zoekt men zijn toevlucht in historische vergelijkingen, alsof het hedendaagse onrecht op zichzelf niet onrechtvaardig genoeg is. Die historische blik heeft natuurlijk te maken met de diepe indruk die de vervolging en vernietiging van de joden in de Nederlandse en Europese samenleving heeft achtergelaten. Maar daarnaast wijst dit op een paradoxale verhouding tot de geschiedenis. Aan de ene kant willen wij de geschiedenis overwinnen. Het gebruik van de clichés over de jodenvervolging getuigt van het verlangen om niet te vervallen in de fouten van het verleden. ‘Nooit weer!’ is het credo waarmee wij de jodenvervolging gedenken. Aan de andere kant getuigen de clichés over de jodenvervolging van een voortdurende poging om ‘in waarheid te leven’. De verschrikkingen van de geschiedenis moeten onderkend worden, ook en juist als de huidige tijd daar nog de sporen van draagt. De steeds weer terugkerende verwijzing naar de vervolging getuigt van de erkenning dat ook zij tot onze geschiedenis behoort. In dat licht bezien is het niet verwonderlijk dat er voortdurend weer discussie losbarst over de toedracht van de jodenvervolging. De herinnering daaraan is een bron van voortdurend onbehagen, omdat wij het verleden wel willen laten spreken, maar niet zo luid dat het ons doof maakt voor de signalen van het heden. Die spanning komt met name tot uitdrukking in de steeds grotere afstand tussen de professionele historici en het grote publiek. De historici hebben het debunken van historische clichés tot kern van hun professionele habitus gemaakt. De geschiedwetenschappers willen het verleden laten spreken, maar beseffen dat men dan vooral meerstemmigheid, nuance en detail hoort. Aan een dergelijk meerduidig verleden valt geen pakkende boodschap te ontlenen. De professionele historici komen daarom in botsing met die auteurs die met veel succes de oude clichés hernemen, zoals Goldhagen, Van der Zee en Bauman. Wat de vertegenwoordigers van het historisch establishment tegen hen in te brengen hebben, oogt als onbenullige detailkritiek, juist omdat zij de grote greep van het eenzijdige cliché willen vermijden. De geschiedwetenschap ontbeert de vormende kracht die de geschiedenis tot les voor het heden maakt, maar pretendeert door de grotere gevoeligheid voor de nuance en het detail het beste zicht te hebben op de historische werkelijkheid. Daarom heeft zij voor het grote publiek, dat van de geschiedenis wil leren, steeds minder interessants te vertellen, terwijl er steeds meer van haar wordt verwacht. In het hedendaagse publieke debat verkiezen wij daarom het onbehaaglijke cliché van de herinnering boven de genuanceerde waarheid van de geschiedschrijving. Wij preferen de partiële waarheid, als we daarmee gelijk kunnen krijgen, boven het onmogelijke bezit van de hele waarheid, dat ons niets oplevert. |
|