lutionaire theorieën is met “onbehagen” getypeerd als de vernietiging van de Joden met het woord “ongepast”. (...) Ik heb het daarom liever niet over mijn onbehagen, maar over mijn protest.’
Er is al met al iets raars aan de hand met dat historische nummer, daar wijst Irene Costera Meijer in deze Gids in haar stuk ‘Het persoonlijke is politiek!’ ook op. In de serieuze, onpersoonlijke essays gaat het om plaatsvervangend onbehagen, om onbehagen bij anderen; in de persoonlijke antwoorden op de enquête wordt elk onbehagen nonchalant weggewoven. Joke Kool-Smit is daar de enige uitzondering op, zij heeft haar eigen onbehagen tot onderwerp genomen en daar een algemener betoog omheen gebouwd.
Nu, dertig jaar later, is onbehagen een geaccepteerd Nederlands woord, het staat gewoon in het driedelig grijs van de Van Dale en wordt alom gebruikt. Natuurlijk wilde de redactie een nieuwe staalkaart presenteren: hier maken wij ons nu, anders dan toen, druk om. Weer moest het woord onbehagen aanzetten tot een lakmoesproef. Het meest opvallende in vergelijking met 1967 is dat het algemene, universele misnoegen in de bijdragen ontbreekt. Geen stukken dus over de milieuproblematiek, de honger in Afrika, de oorlog ver weg, de dictatuur van het marktdenken in de Nederlandse politiek, de groeiende kloof tussen arm en rijk, de afbraak van de verzorgingsstaat. En als dat wel gebeurt - bijvoorbeeld bij Stella Braam als ze schrijft over de onderkant van de arbeidsmarkt, of bij Ed. Van Thijn als hij het heeft over Srebrenica - dan is de auteur zelf duidelijk aanwezig, dan is het niet onbehagen van een ander, maar ook persoonlijk onbehagen.
Onbehagen blijkt nu voor onvrede, woede zelfs te staan die aan den lijve wordt ondervonden. De persoonlijke, onbehaaglijke ervaring is de motor die het inzicht in bredere maatschappelijke problemen aanjaagt. Je zou kunnen zeggen dat de auteurs van dit nummer allemaal op Joke Kool-Smit lijken: ze slingeren heen en weer tussen hun ‘privé-inventaris’, zoals Kool-Smit dat noemt, en universeel misnoegen. Hubert Smeets begint zijn verhaal bijvoorbeeld met een schijnbaar simpel probleem: zijn vrouw is een Russische arts die met hem naar Nederland is verhuisd en hier aan het werk wil. Wat volgt is een beklemmende tocht door een bureaucratische doolhof die geen uitgang kent en die Smeets veel leert over de volkomen ondoorzichtige organisatie van een ‘zelfregulerende instantie’ als de gezondheidszorg. John Jansen van Galen gaat graag hardlopen. Omdat hij steeds dezelfde opmerking voor de voeten krijgt geworpen - ‘Ja, wij doen tegenwoordig alles om ziekte en dood op een afstand te houden’ - bijt hij zich vast in een nieuwe onderdrukkende religie, die van permanente gezondheid.
Het onbehagen is in 1997, hoe kan het ook anders, een draak met vele koppen. Van het onbehagen over de clichés waar de herinnering aan de jodenvervolging in zijn gestold tot onbehagen over het verlammende teveel aan keuzemogelijkheden; van het onbehagen over het gebrek aan onbehagen in de huidige speelfilm tot het onbehagen over al het lelijks dat door architecten wordt neergezet. Het is flauw maar waar: er is net zoveel onbehagen als er mensen zijn.
De redactie