| |
| |
| |
[Nummer 10]
Huub Beurskens
Eendere hellen
Een vraaggesprek met gevolgen
Begin dit jaar overleed op zevenenveertigjarige leeftijd de kunstschilder Bos Harper. Zo'n tien jaar geleden was ik in het Duitse Osnabrück om deel te nemen aan een zogenaamd Europees literatuurfestival. Tijdens een van mijn vrije middaguurtjes wandelde ik in de omgeving van de Neumarkt een kunstgalerie binnen en wat ik zeker daar niet had verwacht deed zich voor: ik zag een aantal schilderijen waar ik onmiddellijk affiniteit mee had. En tot mijn verbazing was de schilder een landgenoot, zoals ik kon vernemen uit de tekst in de bescheiden uitgevoerde catalogus. Aangezien die tekst van de hand van Tilly Rouen was, ging ik ervan uit dat de naam Bos Harper (waarvan ik toen nog dacht dat het om een pseudoniem ging) binnen niet al te lange tijd ook in eigen land zou opduiken, zo niet een begrip zou worden. Tot op heden heeft dat echter niet zo mogen zijn. Ik had mijn naam en adres in het gastenboek van de galerie gezet en ik neem aan dat ik op grond daarvan enkele jaren later een uitnodiging ontving voor de opening van een Harper-tentoonstelling ergens in de stad Luxemburg. Jammer genoeg was ik niet alleen voor de dag van de vernissage maar voor de complete drie weken van de expositie verhinderd, zodat ik het moest doen met de reproductie van een van de schilderijen op de invitatie. Wederom door toeval (ik bladerde in een Antwerps café door een evenementenkrantje) zag ik een paar jaar geleden nog een drietal Harpers in een Oost-Vlaamse plattelandsgalerie. De overlijdensadvertentie in mijn dagblad bracht een kleine schok in me teweeg, ondanks dat ik niets wist van 's mans persoonlijke omstandigheden, ondanks dat ik niet meer van hem had gezien dan een gering aantal schilderijen. Kennelijk, zo concludeerde ik uit het rouwbericht, was hij gehuwd en kinderloos geweest. Dus zo roemloos kan het eindigen, dacht ik, allesbehalve gespeend van angsten om eigen bestaan, faam en einde...
Ik vatte het plan op om te proberen een omvangrijk vraaggesprek met de weduwe van de schilder te houden en dit vervolgens te pu- | |
| |
bliceren in een dag- of weekblad, desnoods in een cultureel maandblad. Uiteraard mét een aantal reproducties. Wie weet lukte het me de schilderkunst van Bos Harper alsnog aan de vergetelheid te ontrukken. Tevens stelde ik me mezelf al een beetje voor als een door de weduwe volkomen onverwachte maar daardoor des te meer gewaardeerde mentale-troostbrenger. Bovendien was het werk aan zo'n interview en zeker de publicatie ervan andere koek dan het afleveren, twee keer in de maand, van een obligaat en qua omvang ondermaats signalement van het nieuwste bundeltje van medepoëet X of Y.
Allereerst probeerde ik telefonisch in contact te komen met Tilly Rouen. Ik kende haar niet persoonlijk, maar zij was, voor zover mij bekend, de enige die aandacht aan Harpers werk had besteed, en tenslotte werkten we voor dezelfde landelijke krant. Via de kunstredactie vernam ik echter dat ze in Berlijn verbleef voor een artikel over een of ander belangrijk retrospectief.
Veel gemakkelijker dan ik had verwacht lukte het me om het telefoonnummer van Harpers weduwe te achterhalen en een afspraak met haar te maken. Het was mijn bedoeling, legde ik haar uit, om het vraaggesprek in twee sessies te houden. Vol goede moed nam ik de trein naar de provinciehoofdstad en belde, drie kwartier later, exact op het overeengekomen tijdstip bij haar aan; de forsythia's links en rechts naast de voordeur stonden in bloei, de zon scheen en naast de handzame recorder in mijn tas wachtten twee cassettebandjes om van hun cellofaanverpakking en doosjes te worden ontdaan.
Er is een punt geweest waarop ik heb overwogen, nee, het besluit heb genomen definitief te kappen met de onderneming, het gebruikte cassettebandje te wissen of gewoonweg te verbranden of, samen met de tekst die ik er dezelfde avond al in mijn ijver uit had gedestilleerd, anderszins te vernietigen. Waarom ik op dat besluit terugkwam, terug moest komen, nog geen dag later, zal ik proberen uit te leggen. Het lijkt me echter, alleen al om de chronologie der gebeurtenissen zo min mogelijk geweld aan te doen, op zijn plaats om eerst de neerslag te presenteren van mijn ijver op die bewuste, laatste dinsdagavond van de maand maart. Integraal, hetgeen betekent dat ik de inleidende tekst hier onuitgewerkt laat staan, dus met trefwoorden, notities en de nodige afkortingen vandien. Ik heb niets te verbergen of op te smukken.
Bos Harper. † febr. 1997. Osnabr. etc., Luxemb., Assenede... (Tilly R.?) Vergetelheid? Mevr. Josine Harper-Wiener. Forsythia's. (...) nadat ze
| |
| |
de witte rozen die ik had meegebracht in een smaakvolle (?) vaas had geschikt, nodigde ze me uit haar te volgen naar het atelier. (Haast heilig mom.) Tegen muren pakken doeken. Ladenkast. Op grote ezel van gestoomd Slavonisch beukenhout laatste en onvolt. gebleven werk van B.H. (...) Dat ze er geen altaar van wil maken, zegt ze; rozen op open kast met leggers vol tubes, flesjes, potjes, paletmessen, penselen en kwasten. Een plank met boeken: biografieën over beeldende kunstenaars, waar ik in de gauwigheid ook enkele literaire biografieën tussen zie staan, Von Kleist, Stefan Zweig... Plaatsgenomen. Haar knieën net uit/onder/onderuit bevallige strakke zwarte rok (...) graciele (?), aantrekkelijke vrouw. Grote, donkere ogen (clichés vermijden, maar equiv. zoeken van amandelv. + reebr.). Opgestoken donk.blond haar. Innemend? intellig.? intrig.? (←Kiezen) Prachtig gevormde vingers, mond: noemen? beschrijven? Onder het genot van (...) ons gesprek beginnen.
Mevrouw Josine Harper-Wiener, wat vindt u ervan als we ons allereerst op het werk zelf richten in plaats van op leven en persoon van uw man? Niet alleen omdat het verwoorden van herinneringen momenteel wellicht voor u een te emotionele aangelegenheid is. Uit een catalogustekst van Tilly Rouen meen ik te mogen opmaken dat Bos Harper behoorde tot het type kunstenaar dat wars is van het beeld dat zijn kunst de uitdrukking en verwerking is van voorvallen uit en uiterlijkheden van zijn persoonlijke leven. ‘In Bos Harpers' schilderkunstige concept,’ zo schrijft ze, ‘worden figuratieve elementen louter in een beeldimmanente samenhang gebruikt, zonder die toe te staan in een vertellende functie naar buiten te treden.’
| |
| |
(Josine Harper-Wiener lacht hartelijk en staat op om decisief een schilderij uit een van de pakken te nemen en het op de kleinere ezel recht voor ons te zetten: Delirious New York.)
‘Het was winter en we logeerden in een hotel in midtown Manhattan. Een van de straten ter hoogte van Rockefeller Center, maar dan aan de westzijde. Vijftiende of zestiende verdieping. We hadden uren doorgebracht in het Metropolitan en waren blij even terug te zijn op onze kamer alvorens ergens te gaan eten. Omkleden en ander schoeisel aan, want de trottoirs van New York waren bedekt met sneeuwslijk. Bijkomen van het gekleum. De verwarmingsradiator was haast gloeiend, zodat we het al gauw weer té warm vonden. Aangezien er absoluut geen beweging te krijgen was in de regelknop, schoven we het raam een stuk open. Bos bevond zich in de doucheruimte, ik zat op de rand van het bed, toen ik iets langs het raam naar beneden zag dwarrelen. Ik ging kijken en vond een veer die net aan de sneeuwrand op de vensterbank was blijven hangen. Ik verbaasde me erover dat duiven zulke hoge overnachtingsplekken zochten en dat nog wel bij dit soort weersomstandigheden. Dat zei ik ook tegen Bos toen hij weer de kamer binnenkwam. Hij zag onmiddellijk dat het geen veer van een duif was die ik in mijn hand hield. Het leek hem veeleer een kippenveer, zei hij. En dat maakte de vondst natuurlijk des te merkwaardiger. Ik herinner me dat we er met veel plezier allerlei fantasieën op loslieten: een engel die tengevolge van het slechte zicht tegen het rca-gebouw was gevlogen of dat God zijn bedkussen nu eens letterlijk had geschud. Die nacht had ik een soort koortsdroom zonder dat ik ziek was; waarschijnlijk werd hij deels veroorzaakt door de droge hitte in de kamer. En ik vertelde de volgende ochtend hoe ik mezelf had gezien als was ik een vlinderpop die zich uit hoogtevrees noch durfde ontwikkelen tot vlinder noch wilde blijven hangen waar ze met een enkele zijden draad was bevestigd: aan de dakrand van een wolkenkrabber. Elementen die je terugvindt in Delirious New York, samen met Bos' fascinatie toentertijd voor El Greco; bij het
Gezicht op Toledo in het Metropolitan was hij bijna niet weg te sleuren geweest.’
Wilt u zeggen dat het tegenovergestelde het geval was!? ‘Voor Bos Harper valt de interpretatie van een thema, of dat nu literair, politiek of psychologisch is, af als opgave en doel van de kunst,’ schrijft Tilly Rouen hier...
(Ze lacht wederom, nu schamper.)
‘Tilly Rouen! Net zomin als het tegenovergestelde van toepassing was, was dit waar. Bos was verontwaardigd over die tekst, maar hij liet zich door haar en dat galeriehoudertje in Osnabrück onder
| |
| |
druk zetten; het zou hoegenaamd beter zijn voor zijn artistieke geloofwaardigheid om elke figuratie onder het absolute dictaat van de abstractie te presenteren. Wacht...’
(Ze loopt naar de ladenkast en haalt een diamagazijn te voorschijn.)
‘De retorische schijn bedriegt,’ citeer ik intussen weer verder, ‘de figuren verwijzen alleen naar zichzelf, van handeling is geen sprake; de interactie tussen de figuren is puur beeldend.’
(Josine Harper-Wiener overhandigt me nu een van de dia's uit de doos. Terwijl ik het raampje tegen het licht houd, zoekt ze tussen de kunstboeken.)
‘Een opname van een portret dat Bos, kort voor zijn Teutoburger expositie, van Tilly maakte. Ze is er nog voor komen poseren ook, drie keer maar liefst. Nog geen half jaar later - er was geen enkele noemenswaardige bespreking verschenen, Bos had niets verkocht en het zou me niet verbazen als de galerie toen al in lucht was opgegaan - kreeg ik toevallig deze uitgave in handen, bladerde erin en
| |
| |
bleef steken bij wat een bijna letterlijke, Duitse vertaling van Tilly's tekst leek. Alleen: precies het omgekeerde was het geval! Hier, de datum van de uitgave. En hier de pagina's waarop ik alle door haar gepikte passages heb aangestreept...’
(Ik krijg nu ook het boek aangereikt: Markus Lüpertz, Belebte Formen und kalte Malerei, een catalogus bij een tentoonstelling van schilderijen en sculpturen in de Städtische Galerie im Lenbachhaus, München, tweede en derde maand van 1986. Josine Harper zoekt tussen de schilderijen en vervangt vervolgens Delirious New York door een veel kleiner doek dat een merkwaardig landschap laat zien.)
‘Kijk nog eens goed naar dat portret. En kantel de dia nu een slag naar links. Zo, ja. En kijk nu opnieuw naar het landschap. Zie je die zogenaamde beeldimmanente overeenkomsten!? Toen ik Bos de Lüpertz-catalogus liet zien, sprong hij zowat uit zijn vel. Ik in zijn plaats had Tilly onherroepelijk aan de schandpaal genageld. Maar zo zat Bos niet in elkaar. Ik maakte een foto van het portret. Hij kantelde het daarna op een lange zijde en schilderde, alsof het portret niet meer dan een formele, abstracte aanleiding was, dit wat hij Landschap voor Rouen - dithyrambisch zou gaan noemen. Ook daarvan maakte ik, behalve een dia zoals ik die van elk nieuw werk van Bos maakte, een foto. De twee foto's stuurden we, met een kopie van de tekst uit de Lenbachhaus-uitgave, naar Tilly. We hebben
| |
| |
nooit meer iets persoonlijk van
haar vernomen. Ik verkneukel me nog steeds bij de gedachte dat ze enorm in de piepzak moet hebben gezeten. In feite moet ze 'm nog steeds knijpen, zeker nu ze naam gemaakt heeft. Mogelijk dat het bericht van Bos' overlijden haar een gevoel van opluchting heeft bezorgd. Ik was in elk geval opgelucht dat ze uit Bos' leven was verdwenen - maar dit moet je allemaal niet opnemen, hè! Jaloezie, ja, waarom zou ik dat ontkennen? Maar Bos zelf voelde zich na zijn overschildering van haar portret ook bijzonder goed, sterk, de eerste tijd althans. Daarna stak toch weer de teleurstelling de kop op. Tilly Rouen had hem niets gebracht, hem niets durven brengen van wat hij van haar had gehoopt te krijgen. Ze had privé niet voor hem durven kiezen, simpelweg omdat ze met het oog op haar carrièreplanning niet achter zijn werk durfde te gaan staan. Zoiets wijst in mijn ogen trouwens niet alleen op gebrek aan moed maar ook aan beoordelingsvermogen...’
(Ze heeft inmiddels een grote pasteltekening op Ingres-papier uit een van de laden genomen.)
‘Ik ben geen psycholoog, maar ik vind dat je in dit zelfportret uit '88 de melancholieke somberheid van Bos kunt zien. Het was niet alleen het uitblijven van erkenning dat hem in toenemende mate kwelde, maar misschien vooral de afbraak onder zijn ogen van een wereld die hem dierbaar was. Hij beschouwde zich, zoals hij het uitdrukte, als een ijlende nomade...’
Hoe moet ik dat opvatten?
‘Als iemand die, zoals in een koortsdroom, almaar van zijn plek wil maar daartoe niet in staat is, en in plaats van dat hij zelf van omgeving verandert, vervreemdt de wereld almaar meer van hem.
| |
| |
Maar kom, stel nu eens een vrolijk makende vraag! Wacht, hier, dit vind ik nog steeds grappig en mooi. Ik herinner me dat Bos het papier eerst in de breedte had en dat hij een oude man op een kinderwip wilde schilderen. Uiteindelijk is dat deze oude man geworden die op een groot leeg strand heel aandachtig naar iets minuscuuls staat te kijken, een pier misschien of een insect, dat is voor ons niet zichtbaar. Het is gigantisch, zei hij vaker, wat wij allemaal niet kunnen zien tijdens ons leven en daarom moet je, om althans de glans van alles op te vangen, proberen in kleinigheden op te gaan...’
(We zitten even zwijgend voor ons uit te staren. Ik overweeg om haar nu te vragen naar de dood en de doodsoorzaak van haar man. Maar schat de situatie dan toch als daarvoor te precair in.)
| |
| |
Zou ik het werk mogen zien dat als reproductie op de Luxemburgse uitnodiging stond, Eendere hellen?
‘Hierna gaan we wel recentere schilderijen bekijken, hè, zoals de zogenaamde “Abri's” en de serie van wat Bos omschreef als “landschapsconglomeraten”, anders lijkt het straks nog alsof hij alleen van dit soort collage-achtige composities heeft gemaakt.’
(Ik help haar met het te voorschijn halen en op de ezel zetten van het acrylschilderij van 1 × 1,3 meter.)
‘Aan de basis van de voorstelling van Eendere hellen ligt een brand van een etagewoning direct schuin achter ons; we woonden destijds nog in Amsterdam, in zo'n vervallende negentiende-eeuwse buurt. Ik werd midden in de nacht wakker van geluiden alsof iemand op ons achterbalkon tegen een grote lege kartonnen doos trapte. Toen we gingen kijken sloegen de vlammen al uit het dak en de derde etage van dat huis. Er zijn daar toen twee mensen in de vlammen omgekomen. Een vrij jong echtpaar. De twee hadden zeker drie keer
| |
| |
per week bonje met elkaar, daar lieten het getier en gegil, de geluiden van gooi- en smijtwerk uit de woning geen misverstand over bestaan, net zoals de heftige, ritmische hijg-, kreun- en steungeluiden die er steevast, na een korte, haast ijzige stilte op volgden, niets te wensen overlieten aan duidelijkheid omtrent de manier waarop de wonden werden gelikt. Soortgelijke paringsgeluiden vernamen we ook meer dan eens terwijl we er zo goed als zeker van waren dat de echtgenoot van huis was. Bos hing de theorie aan dat zij voor hem moest bijverdienen, terwijl ik er meer naar neigde haar gedrag simpelweg als overspel te duiden. De man was in dienst bij de mobiele eenheid van de politie. Het was de bloeitijd van de Amsterdamse kraakbeweging en dus ook van de ontruimingen. Op een middag hadden we weer aaiepoes- en monkelwerkgeluiden mogen opvangen. Uren later zien we op de televisie een reportage van ongeregeldheden tijdens een ontruiming diezelfde, net voorbije middag. En Bos en ik herkennen daar, allebei tegelijk wijzend naar de beeldbuis, onbestrijdbaar onze buurman van schuinachter-driehoog, die vervolgens het vizier van zijn helm voor zijn gezicht schuift en, met zijn wapenstok in de aanslag, samen met zijn collega's tot een furieuze charge op het gebarricadeerde kraakpand overgaat... Je kunt je voorstellen dat we ook de volgende dag nog herhaaldelijk in proesten uitbarstten. Enfin. Ze zijn dus allebei en samen omgekomen. Hoe de brand ontstond is, meen ik, nooit duidelijk geworden. Maar allebei samen, in elk geval, samen...
(Josine Harper vervalt in gepeins. Ik waag het noch naar haar te kijken noch een volgende vraag te stellen.)
‘Ik wil je verzoeken het hier voor vandaag bij te laten.’
(Ik begrijp het en neem afscheid.)
Had ik het echt begrepen? Ze had zich verontschuldigd en met nadruk beloofd zo gauw mogelijk contact met me te zoeken voor het maken van een tweede afspraak, ze had me alvast de dia's meegegeven van de schilderijen waarover we met elkaar gesproken hadden. En beduusd was ik ervan dat ze ten afscheid haar lippen op mijn wang had gedrukt. Alsof ik verliefd aan het worden was, zo voelde ik me in de trein terug naar Amsterdam.
Meteen de volgende ochtend belde ze me op. Na wat gebabbel over en weer, waarbij ik me zo schutterig als een puber voelde en haar vertelde dat ik al met de uitwerking van de eerste opnamen bezig was geweest, op het moment dat ik wilde voorstellen een nieuwe datum te prikken, vroeg ze me of ik haar echt niet had herkend of maar had gedaan alsof... Ik antwoordde dat ik er absoluut geen idee
| |
| |
van had wat ze bedoelde en dat ik daarmee de waarheid sprak (wat ik inderdaad deed).
‘Dan ben ik kennelijk niet alleen een stuk ouder maar vooral een stuk onaantrekkelijker geworden.’
‘O, nee, ik vind u allerminst onaantrekkelijk,’ haastte ik me, terwijl ik mijn hersens pijnigde, zoals dat heet (terwijl hersenen aan of in zichzelf, voor zover ik weet, geen pijn kunnen ervaren), ‘allerminst...’
Kennelijk klonk mijn stem zoals ik me voelde, nogal hulpeloos.
‘Zal ik je op weg helpen?’
‘...’
‘Een avond pakweg twintig jaar geleden. Kloveniersburgwal. Een feest in een groot souterrain...?’
Er volgde een vragend zwijgen aan de andere kant van de lijn. Aan deze kant leek het of alle bloed in luttele seconden naar mijn hoofd, naar mijn hals en wangen werd gestuwd. Wat wist Josine Harper-Wiener van een van de meest beschamende misvattingen en schrijnendste mislukkingen inzake de door ondoorgrondelijke Afrodite voor eens en altijd op- en vastgestelde regels der hofmakerij of versierkunst? En waarom had mijn psychisch verdringingsmechanisme het uitgerekend in deze kwestie laten afweten? Ik was min of meer per toeval, meegevoerd door een vriend, terechtgekomen op een of ander feest - van studenten, denk ik - in een souterrain aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal. Zie ik daar in de drukte een meisje en op slag stonden twee zaken onwankelbaar voor me vast: dat ik me een begeerlijkere geliefde niet kon voorstellen en dat juist daardoor elke poging om haar te benaderen voor iemand als ik bij voorbaat zinloos was. Ik besef dus nauwelijks wat me overkomt als zíj, glimlachend, míj blikken waardig begint te keuren en, als het daar niet bij blijft, als zij mij komt vragen om met haar te dansen. En dan dansen we, eerst los, dan elkaar steeds steviger, nee, heviger omstrengelend, op ‘Let's stick together’ en ‘It's only love’ van Bryan Ferry, zoiets kan ik me tenminste voorstellen, achteraf, voor die tijd. En terwijl we zo dansen stormt al een geestelijk alter ego van mij als een ridder van de kei langs de grachten, wild gebarend en roepend: Hij heeft haar! Hij heeft haar! Inmiddels is ze met me aan een tafeltje gaan zitten. En dan, nu alles gaat zoals het gaat, nu Afrodite zacht maar dwingend haar handen naar elkaar brengt nadat ze de rechter tussen de schouderbladen van mijn zoetelief en haar linker op mijn rug heeft gelegd, dan neem ik me voor er geen doekjes om te winden, meteen voor de draad te komen, de gek uit de mouw te halen of - om met het slotnummer van dezelfde
| |
| |
Ferry-lp te spreken - to wear my heart on my sleeve, dus voordat ik ook maar de naam of iets anders van het schatje wist, zei ik haar er maar alvast van uit te gaan dat of zij bij mij of ik bij haar de nacht zou gaan doorbrengen, ‘hoeven we daar niet meer onnodig aftastend over te zijn...’ Ze glimlachte met smeltkracht, stond op, vroeg wat ik wilde drinken en baande zich tussen de drukke feestgangers een weg richting bar. Daarna heb ik haar nooit meer gezien. Ik heb bijna een kwartier alleen aan dat tafeltje gezeten, ben opgestaan, op mijn tenen gaan staan om zo te proberen haar toch nog te ontdekken. Toen ik voelde dat de blossen op mijn wangen niet meer werden veroorzaakt door bijstere erotische opwinding maar door hevige schaamte, heb ik het feest ijlings verlaten. Buiten stond mijn geestige alter ego me als met een kop van een blode en verkleumde hond op te wachten; ik stapte in zijn vel en sukkelde naar huis. Het was niet lang daarna dat de eerste barstjes ontstonden in mijn rotsvast vertrouwen in een onder anderen door een Duitser geformuleerde poëtica, waarin het gedicht elke ‘Andichtung’ wordt verboden, waarin het direct en absoluut ter zake moet komen. (Of verwarde ik toen opnieuw leven en kunst...?)
Bovenstaande herinnering overviel me uiteraard in luttele seconden of zelfs binnen enkele fracties daarvan. Het merkwaardige van deze herinnering was dat ik me alle, maar dan ook alle details voor het geestesoog kon halen, van de schoenen der dansers, vochtvlekken en gekleurde confettisnippers op de vloer tot het tortueuze der uiteinden van de smeedijzeren trapleuning langs de arduinen treden het souterrain in (en vooral uit), alle details, op het gezicht van dat meisje na. Ja, dat ze niet al te blond halflang, een beetje krullend haar had, maar daarmee houdt het dan ook op, definitief. Geen mondje, geen neusje, geen oogjes, laat staan enige samenhang! En wellicht nog vreemder is het dat daar, noch in het vervolg van het telefoongesprek met Josine Harper-Wiener noch in de dagen erna, enige verbetering (of moet ik zeggen verslechtering) in is gekomen! (Zou ik me dan toch nog een adequaat functionerend verdringingsmechanisme rijk mogen prijzen?)
‘Uh... ik weet nog steeds niet waar u op doelt,’ loog ik. (Erger blozen kon ik toch al niet meer.)
‘Dat is dan jammer. Ach, laat ook maar zitten...’
De betere helft van mijn halfslachtigheid wilde zich er zelfs wel bij neerleggen maar de andere helft stond erop dat Josine Harper-Wiener haar verhaal toch vertelde. En ze vervolgde. Als vriendin van het meisje in kwestie, nam ik inmiddels aan. Laat komen de smaadrede...!
| |
| |
‘... zag ik in de drukte een me volstrekt onbekende jongeman en meteen stond ik in vuur en vlam. Eigenlijk gaf ik me bij voorbaat geen enkele kans. Het liefst zou ik me dan ook hebben omgekeerd om ongedwongen met vrienden en vriendinnen verder te praten. Maar het waren de jaren van de vrouwen- en meidenpraatgroepen en ook ik had daar niet aan kunnen ontsnappen, had met medestudentes zitten prutsen met pessarium, speculum en spiegeltjes, en we hadden gediscussieerd, middagen en avonden lang, waarbij het er vooral om ging dat je en hoe je zelf initiatieven diende te nemen. Waarom bijvoorbeeld afwachten of je door een man versierd zou worden? Daarom dus probeerde ik al mijn zenuwen onder controle te krijgen en te houden en lachte ik naar je, durfde ik verder te gaan, ondanks dat je veeleer argwanend en onverschillig leek te reageren op mijn avances, maar misschien, dacht en hoopte ik, is dat die roemruchte mannelijke stoerheid, en ik vroeg je om met me te dansen en toen kreeg ik meer en meer het idee dat het begon te lopen zoals ik wilde dat het liep. We gingen aan een tafeltje zitten en jij maakte me allerlei complimentjes en die liet je volgen door een soort verzuchting: dat je je nauwelijks kon voorstellen dat we elkaar amper vijftien minuten kenden en dat we in de loop van de komende uren, zelfs dagen weer uit elkaar zouden kunnen gaan, als vreemden... Ik kon wel juichen, van zowel verliefdheid als van overwinningsroes! En om het gelukbrengende initiatief nog even aan mijn zijde te houden, bood ik aan een paar drankjes te gaan halen. Ik begaf me echter eerst naar het toilet. Ik weet ook niet goed waarom. En daar sloot ik me op om niets anders te doen dan een grote onzekerheid over me heen te laten komen, elk zelfvertrouwen uit me te laten wegvloeien als de energie van een blikseminslag in de aarde. In de spiegel kijken. Besluiten de deur te openen om naar de bar te gaan. Opnieuw de armen over elkaar. Herhaaldelijk het gerammel aan de klink negeren. Weer
in de spiegel. Dat heeft misschien wel een half uur geduurd. En toen ik eindelijk naar buiten had durven komen was je verdwenen. Tot aan de dag van gisteren...’
‘Hè? O... hè? Was jíj dat!?’
Ik speelde nu toneel en mezelf tegelijk. Ik was opgestaan met de telefoon in mijn hand en zag op straat een geestelijk alter ego als een bezetene heen en weer hollen, met zijn armen zwaaiend in de lucht. Maar daar zag ik ook een tweede alter ego, stilstaand op het trottoir, met zijn armen op de rug en met de blik omhoog, als verwachtte hij op klaarlichte dag een boodschap uit de Andromedanevel. En daar zat een nummer drie, op de stoeprand, met zijn voorhoofd op zijn knieën die hij met zijn armen omstrengeld hield... Ik keerde me van
| |
| |
dat schouwspel af en vertelde Josien mijn versie van het voorval aan de Kloveniersburgwal.
‘... Het spijt me dat ik je niet herkende. Het is ook al zo lang geleden. Maar ik moet toegeven dat ik me wel meteen tot je aangetrokken voelde,’ voegde ik er gauw, doorzichtig maar niet oneerlijk aan toe, ‘toen ik je gisteren ontmoette. Hoe kan het dan dat jij mij wél...?’
Het waren mijn schamele publicaties en de schamele recensies daarvan, waar nu eenmaal een fotoportretje van de auteur bij hoort, die haar beeld van mij wakker gehouden en zelfs geactualiseerd hadden. (Mijn derde bundel verscheen vorig jaar.)
We ontmoetten elkaar nog de avond van dezelfde dag in De Doelen (voor lezers die minder of geheel niet bekend zijn in de hoofdstad: een etablissement aan de Kloveniersburgwal). En daarna vond plaats wat twee decennia onvermoed in het verschiet had gelegen.
Dat ik me ten slotte, dat wil zeggen, al na luttele weken genoodzaakt zag Josien voor eens en altijd, en nu niet tengevolge van een of ander misverstand, af te wijzen, had niet zozeer te maken met een onwrikbare mysogamie mijnerzijds en met de voortdurende, gepassioneerde lijfelijke aanwezigheid van Josien. Bijna geen moment waren we nog zonder elkaar. Natuurlijk begon ik stilaan te verlangen naar wat noodzakelijke rust en eenzaamheid, ik was en ben immers een dichter. Maar ik vertrouwde er eveneens op dat Josiens hartstocht door de tijd getemperd zou worden, zoals dat nu eenmaal gaat. Haar verzoeken, meestal gefluisterd in mijn oor, om met haar te trouwen, beschouwde ik voornamelijk als complimenteuze grapjes. ‘Maar je blijft in elk geval altijd van me houden?’ ‘Altijd!’ Inderdaad, zoals dat nu eenmaal gaat. ‘Je houdt dus zo van me dat jij ook dood wilt en gaat als ik doodga?’ Ook vragen van deze strekking categoriseerde ik aanvankelijk, ze met een ‘Wat dacht jij dan?’ beantwoordend, onder de tortelclichés. ‘Dus zonder me wil je niet meer leven?’ ‘Nooit meer!’ Soms begreep ik niet goed wat ze met me deed of van me verwachtte. Zo maakten we ons op een avond klaar om in een restaurant te gaan eten. Ik was al compleet gekleed, pantalon, schoenen, hemd (kastanjebruin) en stropdas (zwart), beide van haar cadeau gekregen, net als de sportieve blazer, toen ze me vroeg om gestrekt, op mijn rug, op bed te gaan liggen en de ogen te sluiten. Toen ik aldus lag, kwam ze, slechts gekleed in haar gebloemde onderjurk, naast me liggen, op haar buik, en legde haar linkerarm over mijn borst. ‘Hoe lang blijven we zo liggen?’ ‘Eeuwig...’ ‘Je bent een rare,’ zei ik, zoende haar nek en kwam weer overeind. Ze
| |
| |
heeft me in de dagen nadien nog drie of vier keer gevraagd om, met precies dezelfde kleding, in precies dezelfde houding op bed te gaan liggen. Eén keer had ze me ook bijna weer zover, maar op het moment dat zij in haar onderjurk naast me wilde komen liggen, veerde ik geïrriteerd op. Zij huilen. Waardoor ik me weer vervelend en schuldig voelde. Maar enigszins bizar was ik haar gedrag en houding ten opzichte van mij inmiddels toch wel gaan vinden. Hoe verliefd was ik nog? ‘Wordt het niet eens tijd om het vraaggesprek over Bos weer op te pakken? Trouwens, waaraan is je man eigenlijk overleden?’ Het was eruit voordat ik er erg in had. Ze omarmde me, keek me diep in de ogen: ‘Hij is niet overleden, mijn man, we zijn nog niet overleden, mijn man en ik, nog niet...’ en we zoenden, waarna ik het interviewplan weer vergat. Op een zekere dag begon ze tegen me te schreeuwen: ‘Je durft niet, lafbek, profiteur, bangerd, je durft niet!’ Ze had me voor de zoveelste keer gevraagd of ik echt, eerlijk, heus, bij mijn ziel geloofde, zelfs wist dat zij geen minuut meer zou willen leven als ik er niet meer zou zijn. Ik had geërgerd gereageerd: ‘Hou nu eens op met dat puberale gedoe!’ Maar iets begon me ook te dagen. Terwijl ik tegelijkertijd ook weer niet wilde weten wát, terwijl ik er tevens van overtuigd was dat vluchtgedrag, mits letterlijk ten uitvoer gebracht, in veel, zeer veel gevallen het meest adequate en, zowel in psychisch als fysiek opzicht, meest gezonde gedrag is dat een mens ten overstaan van een zich hem al te zeer opdringende medemens aan den dag kan leggen.
Het was een stille, egaal bewolkte dag in de laatste week van april. We hadden besloten - dat wil zeggen, ik had ingestemd met Josiens plan - om een autotochtje naar de Veluwe te maken. Ik parkeerde de auto in Hoenderlo voor de ingang van het natuurpark en we wandelden richting Sint-Hubertus.
We lopen tussen de naaldbomen bij de vijver van het slot, ze houdt me staande, we zoenen en dan heeft ze van het ene moment op het andere een kleine, mijns inziens echte en ook nog schietklare revolver uit haar handtas getoverd. ‘Als jij het eerst doet, doe ik het onmiddellijk erna.’ ‘Dames gaan voor,’ weet ik, achteraf tot mijn eigen niet geringe verbazing, in mijn verbouwereerdheid nog uit te brengen. ‘Uitgesloten. Jij moet eerst. We moeten het bewijzen.’ ‘Wat bewijzen!?’ ‘Jij dat je mij vertrouwt, nog steeds; ik dat ik je vertrouwen niet beschaam, nogmaals.’ Ik ruk het ding uit haar hand (wat niet echt nodig was geweest, ze was immers bereid me de revolver te overhandigen) en smijt het met een enorme armzwaai ver in de vijver. Vervolgens grijp ik Josien bij een bovenarm en sleur haar als het ware met me mee, het bos door, naar de auto.
| |
| |
Zonder een enkel woord te zeggen rij ik terug. Ik vraag haar niet eens hoe ze aan dat schietwapen is gekomen. Wat interesseert het mij? En ook zij zegt geen woord, zit slechts roerloos voor zich uit te staren.
In Haarlem breng ik haar, terwijl ik opnieuw een van haar bovenarmen omkneld houd, tot aan de voordeur. Met mijn rechterwijsvinger priem ik op haar voorhoofd: ‘Nooit, nooit zul je me terugzien! En waag het niet me ooit nog te komen lastigvallen en...’ (En... en...) ‘En als ik je nog één raad mag geven, hoewel ik daar zelf nauwelijks fiducie in heb: zoek eindelijk eens een gekkendokter op!’
Thuisgekomen manifesteerden zich uiteraard gaandeweg ook gevoelens van spijt en mededogen. Ik verwachtte elk moment een telefoontje. Toen dat 's avonds laat nog steeds was uitgebleven, draaide ik toch maar haar nummer. Ik was meteen ook weer opgelucht toen ik een aanhoudende bezettoon vernam, waaruit ik concludeerde dat ze de hoorn naast het toestel had gelegd. Dezelfde toon klonk de volgende ochtend nog steeds. 's Middags was hij veranderd in een onaangenaam hoge piepfrequentie. Tegen vijf uur haalde ik, zoals meestal, de avondkrant uit mijn brievenbus. Op pagina drie las ik onder het kopje ‘Dode bij brand’ het volgende bericht:
Van onze correspondent / Haarlem, 24 april. Een fel uitslaande brand heeft gisteravond een woning aan het Haarlemse Spaarne in de as gelegd. Het verkoolde lichaam van de eenenveertigjarige bewoonster werd tegen middernacht door de brandweer geborgen. Ook het aangrenzende atelier van de begin dit jaar overleden kunstschilder B. Harper werd door de brand verwoest: alle schilderijen en andere werken gingen daarbij verloren. Buurtbewoners gaan ervan uit dat de vrouw de (zelfgekozen) dood van B. Harper (haar echtgenoot) niet heeft kunnen verwerken. De politie kon vanochtend echter nog geen mededelingen doen omtrent de doodsoorzaak van het slachtoffer.
Nog geen uur later kon ik de zwarte ravage zelf in ogenschouw nemen. Daarna betrad ik het hoofdbureau van politie om te vertellen wie ik was en wat ik dacht te weten. Men was mij dankbaar voor de verstrekte informatie.
Tot nu toe heb ik geen enkel origineel werk van Bos Harper ergens kunnen achterhalen of de weg ervan, al was het maar gedeeltelijk, kunnen traceren. Ook de Luxemburgse galerie bestaat niet meer.
| |
| |
Vanuit Assenede liet men me weten destijds geen werk van Harper te hebben kunnen verkopen.
Zes amateuristische dia's. Ik vraag me af of de werken op grond daarvan gereconstrueerd zouden kunnen worden. En zo ja, door wie? Door een restaurateur? Door een andere kunstschilder? Het zal hoe dan ook voor mij financieel niet op te brengen zijn. Ik ben slechts een dichter. Het enige waartoe ik in staat ben is het schrijven over mijn kennismaking met die werken. En dan nog kun je je de vraag stellen wie er gebaat is bij de publicatie van zoiets. Tilly Rouen zeker niet. En daarmee de krant waarvoor ik mijn recensietjes schrijf - of zal ik hier alvast het perfectum gebruiken? - net zomin. En Bos Harper ook niet meer. Josien: idem. Het kunstminnende publiek? Waarom zou dat opeens, nu het te laat is, wél interesse tonen? Mijn eigen gemoedsgesteldheid? Nogmaals, ik ben slechts een dichter. Maar wat is voor een dichter een legitiemere drijfveer dan zijn eigen gemoedsgesteldheid?
|
|