| |
| |
| |
[Nummer 2]
Ton Lemaire
Landschappelijk optimisme
Achterhuis’ toenadering tot de technologie
Om de een of andere reden heeft Hans Achterhuis er behoefte aan om in het openbaar uit te leggen dat hij over een aantal zaken anders is gaan denken dan ik. Omdat de ideologische en filosofische verschillen die op onze divergerende wegen aan het licht komen misschien ook in bredere kring interessant zijn, wil ik reageren op zijn artikel in De Gids van oktober 1996. Voordat ik inga op zijn kritiek op mijn korte stuk ‘Verloren landschap’ (De Gids, februari 1996), wil ik nog iets zeggen over de aanloop tot zijn kritiek, over wat hij te berde brengt over mijn laatste boek Godenspijs of duivelsbrood.
Ik vermoedde wel dat mijn boek bij een nogal ‘mycofoob’ volk als de Nederlanders niet in al te beste aarde zou vallen, te meer omdat men in Nederland - enkele mycologen uitgezonderd - absoluut niets af weet van etnomycologie en van het werk van de Amerikaan Wasson, waar mijn boek door is geïnspireerd. Achterhuis schreef een vrij negatieve recensie in Trouw over mijn boek. Het verbaasde me erg dat hij zichzelf competent achtte om erover te oordelen, aangezien hij weinig van de natuur noch van antropologie, volkskunde, archeologie en vergelijkende mythologie af weet. Uit zijn stuk bleek overduidelijk dat hij het boek slecht en bevooroordeeld had gelezen. In zijn Gids-artikel deed hij dat nog eens over. Zo zegt hij niet bevooroordeeld te hebben gelezen omdat De Lange in NRC Handelsblad soortgelijke kritiek had geuit op mijn boek. Maar twee bevooroordeelde recensies leiden nog niet tot een juist oordeel! De Lange vond het een illusie - en Achterhuis sluit er zich graag bij aan, het nu volgende citaat klakkeloos overnemend - dat de communicatie met de natuur dankzij de hallucinogene paddestoel/vliegenzwam ‘ons moet bevrijden van twee millennia rationalisme en de weg doen terugvinden naar kennis en wijsheid’; deze illusie zou rieken naar ‘vliegenzwamkouzerij’. Inderdaad, dat zou ik zelf ook vinden, als iemand dat had beweerd. Maar wat ík schreef was het volgende: ‘Om ons te bevrijden van twee millennia of meer van rationalisme en natuurvijandigheid zouden we de weg naar kennis en wijsheid moeten terugvinden die het sjamanisme is...’ (p. 146). Het beweerde slaat dus op het sjamanisme en niet op de paddestoel; het gebruik van de hallucinogene paddestoel is daar slechts - en dat nog niet eens altijd - een element van. Inderdaad vind ik het sjamanisme, waarvoor in het Westen steeds meer interesse komt, een belangwekkend verschijnsel. Maar ik merk in
mijn boek op dat in het Westen de culturele context voor het sjamanisme ontbreekt en ik waarschuw herhaaldelijk tegen simplificaties en mystificaties van sjamanisme en van hallucinogene zwammen, waaraan vooral Terence McKenna zich schuldig maakt. Het complete laatste hoofdstuk, dat allerlei nuances aanbrengt en waarin ik een kritische afstand houd ten opzichte van enige vorm van ‘panmycisme’ (de term is van Lévi-Strauss), is echter niet besteed aan vooringenomen lezers als Achterhuis en De Lange.
Verder merkt Achterhuis nog op dat ik op de laatste pagina van mijn boek zou suggereren dat ‘in den beginne’ misschien niet ‘het woord’
| |
| |
maar ‘de paddestoel’ was. Ook hier heeft hij verkeerd gelezen, want ik besluit een alinea waarin ik schrijf over de biologische positie van paddestoelen, een ‘primitief soort planten en daardoor een “oervorm van leven”’, met de vraag: ‘was in den beginne de paddestoel?’ Nergens staat hier ‘het woord’; zoals blijkt uit de context is de passage biologisch bedoeld.
Ten slotte vindt mijn recensent dat de slotzinnen van mijn boek eveneens naar ‘zwamkouzerij’ rieken, omdat ik besluit met de vraag: ‘Kunnen we ooit binnendringen in het binnenste van de natuur? Of is alles maar een droom?’ Nu, hier staan vragen die meerdere lagen bevatten, maar die in ieder geval veel van het voorafgaande op losse schroeven zetten. Waarschijnlijk ziet Achterhuis er het zoveelste bewijs in van mijn verderfelijke neiging om ‘terug naar de natuur’ te willen of het archaïsche te willen rehabiliteren, iets wat voor hem volstrekt taboe is geworden sinds hij zelf is opgeschoven naar het centrum van de technologische cultuur in Nederland. En toch houdt hij vol zorgvuldig en welwillend te hebben gelezen.
| |
Behouden landschap?
Laat ik overgaan tot het hoofdthema van Achterhuis' stuk, zijn reactie op mijn ‘Verloren landschap’. Mijn artikel is een ‘bittere verrassing’ voor hem en hij vindt mijn tekst een ‘ongenuanceerde klaagzang’ over de teloorgang van het landschap in Nederland. Laat ik voorop stellen dat ik in mijn korte essay niet gestreefd heb naar nuances, maar geprobeerd heb de toestand van het hedendaagse landschap globaal te karakteriseren. Daardoor komen sommige uitspraken inderdaad misschien wat overdreven over. Ik heb ook bewust wat willen provoceren in de hoop weerklank en herkenning te vinden. Maar bij Achterhuis heeft dit averechts gewerkt, zodat hij moeite gaat doen om aan te tonen dat het allemaal zo erg nog niet is.
Mijn opponent zegt weinig origineels te ontwaren in mijn ‘abstracte kritiek’. Kritiek op de vervlakking van het landschap is een sinds lang terugkerend thema in de cultuurkritiek. Het is mij ook geenszins om originaliteit te doen. Als iets misschien waar is, mag het wat mij betreft herhaald worden. Maar volgens Achterhuis is het ook niet wáár. Er is nog veel natuurschoon in Nederland over, hij geniet ervan op zijn wandel- en fietstochten. Inderdaad, er is nog steeds veel over, waarschijnlijk meer in Twente dan in bijvoorbeeld Oost-Brabant en delen van Limburg (waar ik zelf heb gewoond). Maar dat neemt niet weg dat natuur en landschap sinds de oorlog al met al enorm achteruit zijn gegaan. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat zoiets nu nog moet worden vastgesteld. Voor elke (veld)bioloog, vogelliefhebber, reservaatbeheerder en natuurbeschermer is dat iets vanzelfsprekends, en dat te meer naarmate hij of zij enige historische kennis heeft van de toestand van de natuur van bijvoorbeeld vlak vóór of na de oorlog. In 1970 werd in het bekende werk Wilde planten door Westhoff cum suis al geconstateerd: ‘De schrikbarende verarming van onze flora gedurende de afgelopen eeuw is voor iedere natuurliefhebber een even trieste als bekende aangelegenheid’ (deel I, p. 89). Botanici hebben met veel cijfers en lijsten aangetoond dat meer dan een derde van de hogere planten in Nederland verdwenen is of op het punt staat te verdwijnen en dat veel andere schaars of zeldzaam zijn geworden. Ook bij paddestoelen, reptielen en amfibieën en vogels vallen dergelijke verliezen te constateren. Maar inderdaad lijkt het erop dat de dramatische teruggang van de jaren zestig en zeventig enigszins is afgeremd, onder meer door strengere milieumaatregelen en vaak door kunst- en vliegwerk in de natuurreservaten (die bedreigd worden door de effecten van zure regen, verdroging, verrijking door stikstof enzovoort). Verder
wordt de onmiskenbare verarming in soortenrijkdom hier en daar een beetje gecompenseerd door onvoorziene meevallers zoals het geval van de Oost- | |
| |
vaarderplassen, de beginnende resultaten van natuurontwikkeling en niet te vergeten het verschijnsel dat sommige soorten zich blijken aan te passen aan veranderende omstandigheden en soms spectaculair hun areaal uitbreiden. Dat is fijn voor de soort en prettig voor ons, maar het bewijst allerminst dat de kwaliteit van het milieu zoveel beter wordt.
De twee voorbeelden die Achterhuis geeft om te bewijzen dat het goed gaat met de natuur zijn zo naïef dat ik alleen al op grond hiervan twijfel of hij veel kennis van de natuur heeft. De toename van de reeënstand - zijn eerste voorbeeld - is al sinds de oorlog gaande. Ze is toe te schrijven aan het feit dat het bosareaal is uitgebreid, met name door het opplanten van ontgonnen heide en ‘woeste gronden’, aan een betere bescherming tegen stroperij en de toename van ondergroei in de bossen tengevolge van stikstoftoevoer, dus vervuiling. Bovendien lijken reeën zich steeds beter aan te passen aan menselijke aanwezigheid. Ook bij zijn andere voorbeeld, de terugkeer van de buizerd en van de roofvogelstand in het algemeen, moeten kanttekeningen worden geplaatst. Rond de eeuwwisseling broedden er inderdaad veel minder buizerds dan nu, maar dat kwam door de grote vervolging waaraan alle roofvogels toen als ‘schadelijk wild’ waren blootgesteld. Door een betere wettelijke bescherming van (roof)vogels nam hun aantal toe, om in de jaren zestig en zeventig dramatisch af te nemen door het gebruik van insecticiden. Toen die werden verboden, steeg het aantal broedgevallen van sommige roofvogels weer. Weliswaar zijn sommige roofvogels, zoals buizerds en haviken, in aantal toegenomen maar andere zoals boomvalken, kiekendieven en torenvalken gaan achteruit of hebben zich niet hersteld. Bovendien is de buizerd waarschijnlijk een ‘cultuurvolger’, dat wil zeggen een soort die profiteert van bepaalde menselijke ingrepen (zoal de al genoemde toename van bosareaal). Zeggen dat de roofvogelstand ‘vooruitgaat’ is dus in ieder geval simplistisch. Ik kan me voorstellen dat Achterhuis als cultuuroptimist zijn oordeel over natuur en landschap graag baseert op de toename van dergelijke ‘cultuurvolgers’ onder dieren en planten; gemakshalve vergeet hij dan de vele ‘cultuurvlieders’ die al
verdwenen zijn of zeldzaam zijn geworden.
Verder beweert hij dat er meer dan ooit wordt gewandeld. Dat is best mogelijk. Maar ik schreef over de achteruitgang van de ‘bewandelbaarheid’, wat iets heel anders is. Die bewandelbaarheid hangt ten nauwste samen met de ecologische rijkdom van het landschap, zijn structuur en maat. Ik houd staande dat die drie sinds de oorlog sterk zijn verminderd. Waar zouden eigenlijk al die milieugroepen zich druk om hebben gemaakt die in de jaren zestig en zeventig als paddestoelen uit de grond schoten? Toch alleen maar om op te komen voor hun omgeving, om nog te redden wat er te redden viel in het proces van degradatie van het landschap? Ikzelf heb jarenlang deelgenomen aan drie van zulke groepen in verschillende streken van het land en steeds was mijn ervaring dezelfde: we konden enkele kleine successen boeken, terwijl de grote afbraak van natuur en landschap gewoon doorging. Hoeveel kleine landschapselementen als heggen, hagen, houtwallen, alleenstaande bomen, poelen enzovoort zijn in die tijd niet verdwenen, al dan niet in het kader van een ruilverkaveling? Hoeveel veldwegen en voetpaden zijn niet verdwenen omdat landbouwpercelen werden vergroot en veranderd? Ik raad Achterhuis aan om eens de boeken te lezen van de pioniers onder de wandelaars in Nederland, zoals Thijsse en Heimans, De Stoppelaar, Tolman, Vriends, Gaazenbeek, om zich beter bewust te worden van de verschillen in rijkdom van natuur en landschap toen en nu.
Achterhuis' stuk lezend krijg ik sterk de indruk dat hij behoort tot de grote groep mensen die graag wandelen en fietsen en van natuur en landschap houden, zonder dat ze veel kennis van de natuur hebben en al helemaal niet van de toestand van de natuur dertig, veertig of vijftig jaar geleden. Wat voor velen een eviden- | |
| |
tie is of was, namelijk de algehele achteruitgang van natuur en landschap, lijkt nu door sommigen al vergeten. Of wordt het misschien door Achterhuis verdrongen, omdat hij graag positief wil blijven denken en niet mee wil doen aan het ‘ongebreideld doemdenken’ van mij, zoals hij het noemt? Ik vind zo'n oppervlakkig optimisme misleidend: door te suggereren dat alles wel meevalt, wordt kritische waakzaamheid in slaap gesust en is een nieuwe generatie bereid zich aan te passen aan een gedegradeerde omgeving. Achterhuis is zelfs bereid, tegen alle evidentie in, de stilte in Nederland te prijzen! Als er iets is dat nagenoeg verdwenen is, dan is het wel de stilte. Natuurlijk, op sommige uren, op afgelegen plekken, zal het nog wel eens stil zijn, maar gewoonlijk overheerst het gedruis van autoverkeer, vliegtuigen, tractoren enzovoort. Dat kan ook moeilijk anders in een dichtbevolkt land, met de grootste autodichtheid van Europa, waar elk jaar nog ruim 200.000 auto's bij komen, waar Schiphol zich uitbreidt en de Betuwelijn er komt.
| |
Landschap en moderniteit
Een aantal details uit Achterhuis' kritiek buiten beschouwing latend omdat ze van hetzelfde oppervlakkige niveau zijn als de al besprokene, richt ik me op de tweede helft van zijn artikel, waarin tenminste enkele wezenlijke punten worden aangeroerd met betrekking tot de verhouding van landschap en moderniteit, en dat vooral naar aanleiding van het boek Landschap en herinnering van Schama, in wie Achterhuis een onverwachte bondgenoot meent te hebben gevonden. De stelling die beiden verdedigen is dat natuur en landschap in de moderne tijd minder onttoverd zijn dan de gebruikelijke opvattingen in cultuurfilosofie en cultuurkritiek stellen. Natuurmythen, aldus Schama, zijn nooit uit de westerse cultuur verdwenen en vele zouden, net als de idee van het landschap zelf en allerlei gevoeligheden voor landschappelijk schoon, pas in de moderne tijd zelf gecreëerd zijn. Schama wil de rijkdom van onze landschapstraditie benadrukken en laten zien ‘hoe groot de kracht is van de banden die juist in het Westen tussen cultuur en natuur, herinnering en landschap geknoopt zijn’. Veel natuurmythen, stelt Achterhuis ook, ‘kunnen alleen worden begrepen als onderdelen van de moderne cultuur zelf en zeker niet als overblijfselen uit een archaïsch verleden’. En hij concludeert: ‘Wie er oog voor krijgt, ziet met Schama dat juist de moderne technologie de natuur als landschap mythisch heeft gestoffeerd.’ Hij voegt eraan toe dat ik dat wel erkend zou hebben in mijn Filosofie van het landschap, maar dat ik het later weer zou zijn vergeten, zodat ik in mijn recente publicaties slechts pessimistisch ben en geen recht meer doe aan de subtiele dialectiek van natuur en moderniteit. Het is dus onnodig om de natuur te willen ‘herbetoveren’ om onze milieucrisis te overwinnen, want ze is nooit onttoverd geweest! Kortom, we hoeven geen inspiratie te zoeken, noch in eventuele archaïsche
wortels noch bij andere volken: de moderniteit heeft alle ingrediënten in eigen huis.
Het is waar dat ik de laatste tijd pessimistischer ben geworden en wel om de eenvoudige reden dat op grond van mijn waarneming en gevoel de toestand van natuur en landschap alleen maar slechter wordt. Maar ik ontken dat ik de standpunten van mijn boek heb losgelaten. Ik zal dat kort toelichten. Het klopt dat het landschap een idee en ‘uitvinding’ is van de vijftiende en zestiende eeuw in West-Europa (het antieke China buiten beschouwing gelaten). Pas in die tijd ontstaat het woord en pas dan ook worden de eerste landschappen, als autonoom genre, geschilderd. De ontdekking van landschappelijke schoonheid, de hele taal en code om van de omgeving als landschap te genieten, het wandelen enzovoort dateren van de vroeg-moderne tijd. Maar dit uitgangspunt bevestigen is niet in strijd met het constateren van de teloorgang van natuur en landschap aan het eind van de twintigste eeuw. Want na- | |
| |
dat het landschap vanaf de romantiek tot laat in de vorige eeuw zijn hoogtepunt heeft bereikt en als het ware zijn potentieel aan mogelijkheden heeft ontvouwd, heeft onze eeuw een geleidelijke verzwakking van deze traditie te zien gegeven. In de schilderkunst bereikte het enthousiasme voor het landschap tussen 1850 en 1880 misschien zijn hoogtepunt, zoals het Nederlandse landschap waarschijnlijk omstreeks 1900 het rijkst is geweest aan biotopen en soorten. In de romantiek was de mythische lading van het landschap het grootst, maar langzamerhand is die verdwenen. De resacralisering van het landschap in de achttiende eeuw is wel degelijk gevolgd door een onttovering in onze tijd, op enkele perifere domeinen na. Iets dergelijks suggereerde ik al in mijn boek (I 2,5) waar ik erop wees dat in de toonaangevende schilderkunst in hoofdzaak surreële, lege, gereïficeerde landschappen worden geschilderd, bepaald geen ruimtes waarin mensen zouden kunnen wonen. Hieruit blijkt mijns inziens dat het idee van het landschap, vrucht van een specifieke
mens/natuur-verhouding, zijn kracht aan het verliezen is en dat we daarom nu een crisis van het landschap meemaken. Wat door de vroege moderniteit werd gecreëerd, wordt door de latere weer tenietgedaan. Deze crisis is niet slechts een crisis in representatie maar ook in de werkelijkheid van natuur en landschap. Ik vermoed dat we ons bevinden in een overgangsfase in onze ruimte-ervaring, waarin het klassieke landschapsidee nog leeft maar waarin zich al een nieuw soort omgeving aan het ontwikkelen is waarvoor we nog geen adequate begrippen hebben. Het zal een ‘landschap’ zijn van een geürbaniseerde, technologische maatschappij die de mens/natuur-verhouding wezenlijk anders ziet en vormgeeft. In een dergelijke maatschappij, die ook de natuur zelf meent te kunnen creëren, waarin de topologie door de technologie is vervangen, elke verworteling in een plek een anachronisme is geworden, waar men dankzij film, video en Internet virtuele wandelingen in virtuele landschappen kan maken, behoort het klassieke landschap tot het verleden. Nu, zoals ook de laatste alinea van ‘Verloren landschap’ suggereerde, ben ik een late wandelaar in die klassieke landschapstraditie en voel ik me niet zo thuis in landschappen die door bulldozers worden aangelegd.
Laten we het boek van Schama eens nader bekijken. Het is inderdaad een inspirerend werk, maar ik vind dat Achterhuis het niet kritisch genoeg heeft gelezen. Schama stelt in zijn ‘Voorwoord’ dat zijn boek ‘niet zozeer een recept is voor actie, als wel een uitnodiging tot reflectie, en het is bedoeld als bijdrage tot zelfkennis en niet als strategie voor de redding van het milieu’. We zouden gevangen zitten, stelt hij, in de machine van onze zelfvernietiging als we niet zouden beschikken over mythen, metaforen en allegorieën. Zoals een historicus betaamt wil hij ons herinneren aan ‘onze uitpuilende rugzak van mythe en herinneringen’. Dit geloof in het belang van mythe en herinnering is ‘niet ontstaan uit vrome gedachten over ons verleden of onze vooruitzichten’. En hij vervolgt: ‘... ik deel onvoorwaardelijk de wanhoop over het voortschrijdend verval van de planeet, en veel van het akelige voorgevoel over de geringe kansen om hem weer gezond te maken. Landschap en herinnering heeft niet de bedoeling om de realiteit van deze crisis aan te vechten. Het idee is eerder om, door de rijkdom, oudheid en complexiteit van onze landschapstraditie te onthullen, te laten zien hoeveel we te verliezen hebben’ (25). Achterhuis citeert wel het laatste, maar niet het eerste deel van deze alinea; die is hem misschien toch te pessimistisch.
Schama's boek is goed geschreven, zijn geschiedschrijving heeft een literaire en soms ook autobiografische inslag. Maar het nadeel is dat het een opeenstapeling is van goed vertelde voorvallen en anekdotes, voorzien van boeiende en vaak speculatieve interpretaties of commentaren. Wat ontbreekt is een poging om enige samenhang in de grote hoeveelheid materiaal aan te brengen. Theoretische reflectie en verantwoording zijn bijna nergens te vinden. De enige theoretische verantwoording
| |
| |
van het geheel is te vinden in het ‘Voorwoord’ en op de laatste twee pagina's. Opmerkelijk is verder - Achterhuis vermeldt dat niet - dat het boek nergens over Nederland gaat, hoewel Schama natuurlijk met ons land vertrouwd is. Het handelt over Polen, Duitsland, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten. Leent Nederland zich wellicht niet goed van de demonstratie van zijn grondstelling? Is onze ‘rugzak van mythe en herinneringen’ minder gevuld dan die van de omringende landen? Dat is goed mogelijk voor een land dat niet alleen voor nuchter doorgaat maar ook grotendeels zijn eigen landschappen heeft gemaakt.
Verder heb ik een vraag die noch door Schama, noch door Achterhuis is gesteld: als het waar is dat de moderniteit natuur en landschap minder heeft onttoverd dan we dachten en er nog zoveel natuurmythen levend zijn, hoe is dan toch de milieucrisis ontstaan? Kennelijk heeft de rijkdom van onze mythische landschapstraditie onvoldoende weerstand kunnen bieden aan de andere kant van de moderniteit: de desacralisering van de natuur en de wil om die te beheersen. Bij nader inzien is dat ook niet zo verwonderlijk, want bijna alle voorbeelden die Schama geeft van moderne landschapsmythologie hebben betrekking op marginale aspecten van de mens/natuur-verhouding: tuin, park, fontein, bergbeklimmen. Aspecten dus waarin natuur en landschap vooral ornamentale of recreatieve elementen zijn, aan de periferie van een productiewijze die zich de natuur kapitalistisch en industrieel toeëigent. Beide soorten natuurverhouding blijken immers goed samen te gaan: een dominante, exploiterende houding en een esthetische of mythische houding. Juist dit dualisme is typerend voor de moderniteit. Kortom, Schama's werk draagt ertoe bij onze kennis van de verhouding mens/natuur in de moderne tijd te nuanceren en te verrijken, maar niet om haar radicaal te herzien.
Achterhuis merkt op dat veel natuurervaringen juist pas dankzij de moderne tijd mogelijk zijn geworden, zoals het bergbeklimmen en de ervaring van het sublieme. Daarin heeft hij gedeeltelijk gelijk, maar hij vergeet dat nieuwigheden of uitvindingen vaak transformaties van oudere ervaringen of tradities zijn. Zo is het waarschijnlijk dat de esthetische en/of kosmische ervaring van het sublieme een transformatie is van de aloude ervaring van het numineuze of heilige. We weten immers dat juist de toppen van heuvels en bergen bij de volken van het oude Europa heilige plekken waren. Verder wordt niet duidelijk hoe ‘de zeer technische manier van voortbewegen’ en ‘een moderne technologische infrastructuur’ die tochten in het hooggebergte met zich meebrengen inhoudelijk zouden hebben bijgedragen tot de ervaring van het sublieme. Ik kan dat nergens in Schama's boek vinden. Evenmin vind ik iets dat Achterhuis' uitdagende conclusie rechtvaardigt dat ‘juist de moderne technologie de natuur als landschap mythisch heeft gestoffeerd’. Schama is voor dit soort uitspraken te voorzichtig. Ten slotte laat Achterhuis gemakshalve na te vermelden dat juist tot de mythen die in de moderne tijd opduiken die van het nationalisme behoort, zoals door Schama in een van zijn beste hoofdstukken wordt geïllustreerd aan het voorbeeld van de symbolische betekenis van het woud in Duitsland, wat nog doorwerkt in het nazisme. Zoals we weten is dit soort (her)mythologisering, meestal aanknopend bij oudere elementen, niet zonder gevaar. Bovendien is ook in dit geval gebleken dat de Duitse bosmythen de recente aftakeling van de Duitse bossen niet hebben kunnen tegenhouden. Kortom, de enigszins provocerende titel van Achterhuis' paragraaf: ‘Het mythische landschap van de moderniteit’ blijkt bij nader onderzoek een nogal magere lading te dekken.
| |
Achterhuis' bekering tot de technologische cultuur
De polemiek die Achterhuis met me voert, moet worden geplaatst - zoals hij ook zelf op- | |
| |
merkt - in de context van verschillen in onze houding ten aanzien van de technologische cultuur. Terwijl ik mijn reserves tegen deze cultuur heb behouden, is hij de laatste jaren steeds positiever gaan denken over onze technologische cultuur. Nog maar kort geleden deelde hij, met Illich, de opvatting dat technologie mens- en milieuvriendelijk moest zijn en vreesde hij, met Ellul, het gevaar van een verzelfstandiging van het technologische bestel, al dan niet in samenhang met het economische bestel. Inmiddels, nu hij meer is gaan nadenken over de vraag ‘wat het betekent in een technologische cultuur te leven’ en hij aan ‘zelfonderzoek’ doet, is zijn opvatting ‘verdiept’. Intussen verwerpt hij de opvatting van kritische denkers die vinden dat de technologie zou moeten worden begrensd vanuit andere culturele sectoren: mythen, het archaïsche, de religie, kortom: de symbolisch-culturele dimensie van onze maatschappij. En dan vervolgt hij: ‘Een poging tot hernieuwde inkadering en begrenzing ontkent de zelfstandige waarde van de natuurwetenschappelijk-technische benadering van de werkelijkheid. Zij wil deze ondergeschikt maken aan een of andere absoluut geachte symnbolisch-culturele benadering. Kort gezegd, pogingen om de techniek terug te dringen zijn mijns inziens niet alleen ineffectief en machteloos, maar ook intellectueel oneerlijk en imperialistisch’ [mijn cursivering, tl].
Ik vind dit een verbijsterende uitspraak voor iemand die ooit boegbeeld was van een maatschappijkritische filosofie. Niet een zich verzelfstandigende technologie is imperialistisch, maar juist een poging om haar te begrenzen! Achterhuis blijkt een radicale ommezwaai te hebben gemaakt in zijn denken sinds hij in Twente over techniek doceert. Nu pleit hij voor een ‘dialoog’ tussen de ‘twee culturen’ (Snow), die van de technische wereld en die van de symbolisch-culturele wereld, in een nevenschikking geplaatst. Volgens mij is een dialoog alleen zinvol wanneer er sprake is van gelijkwaardige gesprekspartners. Het komt mij voor dat het technisch-economische bestel een zodanig gewicht in de schaal legt dat de overige culturele sectoren geen gelijke gesprekspartners kunnen zijn. Het begrip ‘dialoog’ werkt in zo'n geval alleen maar versluierend; kortom, het is ideologisch.
Op grond van dit alles heb ik sterk de indruk dat ook Achterhuis ten slotte is gezwicht voor het ‘realisme’ van de jaren tachtig en negentig, nu hij steeds positiever is gaan denken over de rol van de moderne technologie. ‘If you can't beat them, join them!’ lijkt zijn devies te zijn. Hierin past ook de kruistocht die hij al enkele jaren voert tegen utopie en utopisch denken. Kortom, hij lijkt op een renegaat, die wil afrekenen met datgene waarmee hij zich tot voor kort identificeerde. Optimisme en soepelheid in denken kunnen prettige eigenschappen zijn, maar wanneer ze gepaard gaan met oppervlakkigheid en onwetendheid (met betrekking tot de staat van natuur en landschap) ben ik zo vrij om ze te wantrouwen.
|
|