lands herkenbaar is.
Als je dat twaalfde-eeuwse fragment zo bekijkt, is het vooral een taalkundig curiosum. Maar bij nader inzien is het toch ook iets meer dan dat: het bevat een aardige metafoor, vergelijkbaar met wat in de mystieke lyriek uit de middeleeuwen een ‘Natureingang’ heet: een aan de natuur ontleend beeld, dat als inleiding dient tot het uitdrukken van menselijke gevoelens. In dit geval het verlangen van de ongeduldige minnaar om met zijn beminde een gezinnetje te stichten.
Als dit tekstje betekenis heeft, dan heeft het die omdat we er op de een of andere manier nu nog door getroffen worden. Dat het toevallig het oudste (bekende) tekstje is, wordt dan van ondergeschikt belang. En ook het feit dat het is neergeschreven door een monnik die misschien geplaagd werd door onkuise gedachten, of alleen maar door zijn eksterogen, doet er weinig toe. Over zijn gemoedstoestand weten we niets.
Als we aannemen dat het gaat om regels uit een bestaand liefdesliedje, dan was het dus niet eens een persoonlijke uiting van degene die het opschreef. En het hoeft zelfs geen persoonlijke uiting te zijn geweest van de maker van het liedje, want het drukt iets algemeen-menselijks uit: liefdesverlangen. Het verlangen om ‘een nestje te bouwen’ - het is een uitdrukking die we nog steeds kennen.
Daarin schuilt de eigenlijke waarde ervan: in de volstrekt anonieme, maar geslaagde uitdrukking van een algemeen menselijk verlangen. En dat is een interessant punt tegen de achtergrond van de hedendaagse literaire cultuur, die steeds sterker wordt toegespitst op de personality-cultus.
De moderne media, met de tv voorop, zijn veel meer geïnteresseerd in de persoon achter het werk dan in het werk zelf. En dat geldt met name als het om literatuur gaat: voor een visueel medium als televisie is een schriftelijk medium als literatuur vrijwel ontoegankelijk. Je kunt er op het beeldscherm nauwelijks iets interessants mee doen. Daarom spitst de aandacht zich toe op de persoon van de schrijver, en op de eventuele autobiografische betekenis van zijn werk.
Wie een wat breder publiek wil bereiken, zal zich als persoonlijkheid in de media moeten presenteren: interviews geven, zich laten fotograferen, signeersessies houden, optreden bij allerlei festivals, en zoveel mogelijk van je laten horen. Maar zo komt de schrijver vóór zijn werk te staan, in plaats van erachter te verdwijnen.
Dat is in strijd met de intrinsieke waarde van literair werk, want zoals ik zojuist betoogde: daarin gaat het, zelfs in een zo geïsoleerd, willekeurig fragment als Hebban olla uogala..., nu juist om de uitdrukking van iets algemeenmenselijks. En dat geldt voor alle kunsten. Het is helemaal niet noodzakelijk te weten wie iets gemaakt heeft, wat dat voor iemand was, waarom hij het maakte en wat hij ermee wilde. Sterker: dat leidt alleen maar af.
En de ‘persoonlijke stijl’ dan? Dat unieke, ‘onverwisselbare stigma’ dat alleen het werk van die ene persoon kenmerkt? Of die hoogst particuliere toon en al die individuele eigenaardigheden die voor de kenners het hoogste goed lijken te vertegenwoordigen?
Dat zijn kenmerken van het werk, en als zodanig behouden ze hun waarde. Maar hoe groter de afstand is die ons scheidt van de tijd waarin het ontstond, hoe minder belangrijk ze blijken: een altaarstuk uit de veertiende eeuw herkennen we in de eerste plaats als middeleeuws. Pas na uitvoerige studie wordt daarin de stijl van een bepaalde school of streek herkenbaar, en als het meezit misschien zelfs de hand van een individuele schilder. Maar ook als dat laatste niet lukt, vertelt het schilderij ons precies hetzelfde. Zo zal ook een gedicht van Nijhoff over een paar eeuwen meer zeggen over de Nederlandse cultuur in de twintigste eeuw dan over de persoon van Nijhoff.
Als het goed is, zegt het werk zelf voldoende. Het kan buiten zijn maker. Hoe individueel de