De Gids. Jaargang 159
(1996)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1036]
| |
Kees Fens
| |
[pagina 1037]
| |
Zijn kritieken zijn bijeengebracht in de vijfentwintig deeltjes van zijn Litterarische fantasien en kritieken. Ze zijn een monument dat door bijna niemand wordt bezocht. Toch staan er de schitterendste stukken in. Als schrijver, ook van de cultuurgeschiedenis Het land van Rembrand, is hij verdwenen. Maar het merkwaardige is dat hij, ongelezen, nog altijd doorwerkt. Ons beeld van de Nederlandse literatuur van zijn tijd is mede door hem bepaald. Tegen zijn oordelen is niemand in hoger beroep gegaan. Hij heeft, kan men zeggen - hoewel ik weet dat de term sinds kort wat beladen is - de canon van de literatuur van zijn tijd bepaald. Dat kan zijn grootheid bewijzen. Enkelen onder zijn tijdgenoten hebben incidenteel zeer goede stukken geschreven, maar het is de schijn van volledigheid die zijn werk oproept, die er de kracht van bepaalt. Hij lijkt het over iedereen te hebben gehad. Maar er is een tweede schijn van volledigheid: die van de stukken zelf. Wie ze heeft gelezen, kan moeilijk anders dan besluiten dat er over het werk van de besproken auteur alles is gezegd. En ook dat maakt ze gezagvol. Maar Huet heeft op een nog andere wijze doorgewerkt. Aan zijn stijl hebben lateren zich gevormd. De scherpste stukken van zijn kritieken moeten van invloed zijn geweest op de scheldkritieken van Van Deyssel. Zijn radicale schifting in de negentiende-eeuwse literatuur heeft ruimte gemaakt voor ‘Tachtig’. Met die beweging heeft Huet iets gemeenschappelijk, waarop bij mijn weten nog niet eerder is gewezen. In een van zijn vroegste stukken in De Gids, en wel het schitterende opstel over Cats, gebruikt hij de woorden ‘de val onzer nationaliteit’. Wij zijn de grootheid van ons Nederlander-zijn kwijt, zo betoogt hij en dat heeft zijn top gekend in de zeventiende eeuw. De eigen tijd is die van verval, waarvan dan in de poëzie Cats de schuldige is, want hij heeft die hele huiselijke poëzie van de negentiende eeuw op zijn geweten. Huets werk beoogde niet alleen af te schrijven, maar ook ‘op te schrijven’. Hij was te rationalistisch, te sceptisch, te weinig artistiek, zo men wil te burgerlijk, voor grote woorden, maar de geest van het willen ‘opstoten’ zat ook in hem. Hij was als criticus ook een cultuurcriticus, die Europese maatstaven aanlegde. Dat Frederik van Eeden hem bij zijn eerste bezoek aan Parijs ging opzoeken, is veelzeggend: met Multatuli, Vosmaer en Joseph Alberdingk Thijm werd hij door de nieuwe generatie in genade aangenomen. Heel veelzeggend is echter ook, dat alle critici die gelijktijdig met hem werkzaam waren, in het duister van de vorige eeuw zijn verdwenen. Zelfs in de uitstekende dissertatie die Olaf Praamstra vier jaar geleden over de criticus Huet verdedigde, blijven zij in de nacht. De literatuurhistoricus ging daarbij allerminst historisch te werk, want hij isoleerde Huet uit zijn omgeving, zoals wij dat met alle grote figuren uit het literaire verleden doen. De canonvormer verdringt de anderen. De geschiedenis van de Nederlandse literaire kritiek is doorgaans de geschiedenis van enkele critici. En dat zijn de overlevenden, wat niet hoeft te betekenen dat hun werk levend is gebleven, dat wil zeggen: zelf behorend tot de canon. Ik noemde Huets stuk over Cats. Huet heeft over alle grote of groot geachte auteurs van de zeventiende eeuw geschreven. Om het lage niveau van Cats te demonsteren, vergelijkt hij hem met bijvoorbeeld Luyken en Revius - want een oordeel kan alleen in vergelijking worden gegeven. En hij doet dat uitstekend. Dat de patriciër Hooft Huets voorkeur had, behoeft nauwelijks toelichting, maar dat terzijde. Zijn bemoeienissen met de literatuur uit het verleden zijn in zijn tijd verre van exceptioneel: de Nederlandse letterkunde werd nog als een geheel gelezen en stimulerende voorbeelden konden in het verleden worden gevonden. De oudere literatuur was een vanzelfsprekend referentiekader. Dat Albert Verwey op zijn vijftiende verjaardag de complete Vondel cadeau kreeg (en wie zijn werk kent weet dat dat niet zonder gevolgen is gebleven; hij stierf zelfs in het Vondelherdenkingsjaar 1937), is tekenend | |
[pagina 1038]
| |
niet alleen voor de hoge rang, maar ook voor de blijvende actualiteit van de dichter. Wanneer in de Nederlandse cultuur de scheiding tussen de oudere en de contemporaine literatuur is begonnen, weet ik niet. (Ik heb wel eens voorzichtig gedacht dat juist de scherpe aandacht van Huet voor de literatuur van de zeventiende eeuw, niet alleen in zijn kritieken maar ook in Het land van Rembrand - waar hij de schilderkunst hoog verheft boven de letteren - de eerste scheuren heeft veroorzaakt, waarmee hij het omgekeerde heeft bereikt van wat hij leek te willen.) Het is natuurlijk een geleidelijk proces geweest, met niet alleen een definitieve breuk met het literaire verleden als gevolg, maar evenzeer met een steeds verdere uitbreiding van dat verleden. De contemporaine literatuur wordt steeds smaller en lijkt zelfs met het niet zo verre verleden geen banden te hebben. Nijhoff, met zijn gevoel voor wat Huet ‘nationaliteit’ noemde, met zijn deels, dunkt mij, fictieve inzichten in de taaltraditie, schreef nog een aantal fraaie stukken over de dichters uit het verleden: Hooft en Revius bijvoorbeeld. Maar voor iemand als Vestdijk lijkt het Nederlandse literaire verleden niet te bestaan. Niet zonder jaloezie lees je als Nederlander soms Engelse literaire kritieken of beschouwingen: daar kan men vanuit een actueel boek langs verschillende lijnen de voorgaande literatuur doorkruisen. De schrijvers schrijven in een traditie; de kritiek wordt daardoor gedwongen in de traditie te schrijven. Bij het lezen van Lives of the Poets van Johnson ben je, over twee eeuwen en meer heen, op zeer vertrouwd gebied. Men kan het ook omkeren: lees een scherpzinnige en erudiete Engelse criticus van nu en je herkent op veel plaatsen de trekken van de vader. Johnson zette de toon, schiep de taal, vormde de opzet (waarin het biografische en de samenhang tussen leven en werk een belangrijke plaats innemen) van de literaire kritiek. Over alle scholen en richtingen heen. Misschien heeft in Engeland - waar de academische en de journalistieke literaire kritiek altijd met elkaar in relatie hebben gestaan - de kritiek wel het rijkst gebloeid. Dat heeft tot een groot aantal klassieke kritieken geleid, die de opinie over bepaalde werken, of zelfs over een enkel gedicht, hebben bepaald. De bloei van de Engelse kritiek heeft natuurlijk alles te maken met de doorgaande bloei van de Engelse literatuur, maar evenzeer met de literaire cultuur in het land. Voor Frankrijk geldt min of meer hetzelfde. Het bestaan van een dergelijke cultuur is voor ons land moeilijk vol te houden. Men vergelijke maar - laat ik voorzichtig een voorbeeld van ver nemen - de Engelse en de Franse aan de ene en de Nederlandse literaire cultuur in de achttiende eeuw aan de andere (en dat is dan de verkeerde) kant. En de negentiende? We hebben geen Sainte-Beuve en geen Matthew Arnold. Maar die twee zijn voortgekomen uit een grote literatuur. Huet moet niet alleen voor het uitzicht op een baan naar Nederlands-Indië zijn vertrokken. Dat hij in 1876 naar Parijs repatrieerde, is veelzeggend. Hij woonde in Frankrijk, Multatuli in Duitsland. Op afstand wordt de Nederlandse cultuur het scherpst gezien, en dat versterkt het besluit nooit naar het vaderland terug te keren. Hermans kwam op de terugweg ook niet verder dan Brussel. De afwezigheid van de literaire cultuur heeft misschien ook als gevolg het gebrek aan traditie in literatuur en daardoor ook in de kritiek. Huet is een eenling gebleven, evenals die andere grote criticus uit deze eeuw: Albert Verwey. Zijn tien delen Proza zijn een even verlaten monument als Huets Litterarische fantasien en kritieken. Toch zijn de stukken erin de waarschijnlijk dichtst geschrevene uit onze letterkunde, de oordelen worden langzaam gevormd, de karakteristieken zijn vaak uiterst raak, de algemene opmerkingen over literatuur - en elke grote criticus is bij elk boek altijd met literatuur in het algemeen bezig - zijn vaak zeer diep en blinkend, zou ik haast zeggen. De stukken zijn zeldzame afdalingen. Misschien heb- | |
[pagina 1039]
| |
ben eerdere of latere kritieken binnen de kring van schrijvers en dichters nooit meer gezag gehad. De stukken verschenen grotendeels in Verweys eigen tijdschrift, De Beweging, zoals die van Kloos in De Nieuwe Gids. De Tachtigers waren niet alleen de eerste kunstenaar-schrijvers - professionals, zo men wil -; door hen werden aan de literaire kritiek ook artistieke eisen gesteld: de kritiek zelf was literatuur en die kritiek ging uit van de beginselen die men ook in het literaire werk in andere zin wilde realiseren. Rondom hen bewoog zich in de kranten een groot aantal critici. Als eerste heeft W.J.M.A. Asselbergs, in het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, Het tijdperk van de vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, in het hoofdstuk ‘Doorwerking der nieuwe begrippen’ aandacht besteed aan de kunstjournalistiek en dus ook aan de literaire kritiek. Het hoofdstuk is nogal opsommerig, er vallen vele namen van literaire redacteuren en medewerkers, maar zij hebben geen enkel spoor, vaak zelfs niet dat van hun naam, achtergelaten. De krant verschijnt, de krant verdwijnt. De literaire kroniek of de boekbespreking lijkt de levensduur van een dag te hebben en misschien de invloed van een week. Asselbergs' concluderende regels zijn vrij pessimistisch - hij schreef ze in 1951: ‘Als stijlverschijnsel verloor het dagblad aan voornaamheid wat het als voorlichtingsorgaan aan onmisbaarheid won. In 1940 verscheen er een dagblad per 25.000 gezinnen, hetgeen practisch betekent, dat in iedere Nederlandse woning een krant binnenkwam. De verbreidheid van dit voorlichtingsmiddel verbiedt, dat men zijn betekenis voor de letterkunde zou onderschatten, maar bij de opkomst van het dagbladwezen beloofde die betekenis groter te worden dan zij inderdaad werd. Het klassieke tijdperk der Nederlandse journalistiek was in 1930 voorbij.’ En daarmee de grote kansen voor de letterkunde, lijkt het. Ik meen hier op te mogen merken dat in dat grensjaar Asselbergs als Anton van Duinkerken redacteur Letteren van het dagblad De Tijd werd. Wekelijks schreef hij in elk geval één grote kroniek, die zeker binnen de eigen kring - men las toen uiteraard verzuild - van grotere invloed is gebleken dan zijn pessimisme voor mogelijk hield. Drie jaar later begon Menno ter Braak zijn journalistieke carrière aan het dagblad Het Vaderland. Hij was tot voor kort leraar geschiedenis en Nederlands en zelfs zijn stellig uitgesproken voornemen nooit iets over Potgieter te zullen zeggen, maakte hem niet populair. Hij bleek een geboren journalist. En mede daardoor werd hij de grootste dagbladcriticus die de Nederlandse literatuur deze eeuw heeft gekend. Zijn eerste officiële stuk - hij moest ook een proefstuk schrijven - ging over drie dichters. Ervan afgezien dat dit stuk al meteen de essayistische structuur vertoont die zijn kritieken zullen blijven kenmerken, geeft hij ook onmiddellijk zijn uitgangspunten, zijn literatuuropvattingen en, kan men zeggen, zijn journalistieke inzichten. De bespreking van drie dichtbundels geeft hem de gelegenheid iets over Nijhoff als criticus te zeggen. Hij geeft diens kritieken de karakteristiek van ‘apothekerspraatjes’. Nijhoff is voor hem, omdat zijn aanpak zo technisch is, alleen van belang voor de dichters zelf. Van meet af aan laat Ter Braak een ontsluiting van de literatuurkritiek uit de literaire kring zien. Die kritiek is voor hem, als voor andere schrijvers, geen ‘bijwerk’, dat incidenteel verricht kan worden. Hij schrijft wekelijks een grote kroniek en zal dat tot zijn dood volhouden. Op een ongeëvenaard hoog niveau, en nog altijd voorbeeldig. Wat ik over Huet zei, geldt ook hier: wat overtuigt is de schijn van volledigheid, in de bijna driehonderd kronieken en in elke kroniek afzonderlijk. Die twee schijngestalten kunnen er beide aan hebben meegewerkt dat ook zijn literair-kritische werk canonvormend is geweest. Ter Braak heeft, kan men zeggen, de literatuur van de jaren dertig gestalte gegeven. De door hem groot geachten zijn het nog altijd, de door hem neergehaalden zijn niet meer opgestaan. Op het punt van de waardering van | |
[pagina 1040]
| |
Ter Braaks kritieken doet zich echter een moeilijkheid voor. Onze waardering is er een achteraf: wij kennen de kritieken uit de delen vijf, zes en zeven van het Verzameld werk. We kunnen ze niet alleen achter elkaar lezen, maar ze ook binnen het oeuvre van Ter Braak plaatsen. En ze hebben een hele literair-historische context. Ze zijn van de journalistieke in de literaire orde opgenomen. Hoe de stukken afzonderlijk in de krant functioneerden, daarover weten we weinig. Het Vaderland was een Haagse krant, met een beperkt verspreidingsgebied. Het blad had wel een culturele en literaire traditie. Ter Braak was eenendertig toen hij met zijn literair-kritische werk voor de krant begon - met opzet zeg ik: voor de krant, want hij had al veel essayistisch werk over literatuur geschreven. Hij was allerminst een veelgelezen schrijver en zou dat ook in de verdere jaren dertig niet worden: de verkoopcijfers van zijn boeken zijn onthutsend laag. De invloed van zijn kritisch werk in de tijd van publikatie kunnen we niet meten. Maar men moet wel concluderen dat hij een kleine groep van juiste en invloedrijke lezers had, zoals rond zijn tijdschrift Forum de belangrijkste auteurs van die tijd gegroepeerd raakten. Maar Ter Braaks grote invloed als criticus dateert van later: in de oorlog en vooral daarna. De dood van Ter Braak, Du Perron en Marsman, in het begin van de oorlog, is er mede de oorzaak van. Vestdijk noemde jaren later die drievoudige dood een ‘barbaarse decimering’ van onze letteren. De hoofdfiguren van een nog jonge generatie waren verdwenen. Vestdijk kan men de vierde noemen, hij overleefde, maar trok de leidersrol die Ter Braak en Du Perron hadden gehad, niet naar zich toe. Postuum werd Ter Braak, om zijn principes, om zijn literatuuropvattingen (waardoor hij veel discipelen had gekregen, soms veel rechtlijniger in de leer dan hij), om zijn oordelen, de gezaghebbende stem. De geest van het vroege Podium en van Libertinage is zonder hem ondenkbaar. Zijn kritieken werden een monument, dat voorlopig allerminst verlaten bleef. Aan zijn oordelen werd een bijna absolute waarde toegekend, zoals de invloed van zijn essay over Vestdijk, De duivelskunstenaar, kan bewijzen. Het beeld van de schrijver Elsschot, zoals dat lang geldig is gebleven, niet minder. Er zijn talloze voorbeelden te noemen. Hoezeer hij werd geëerbiedigd en vooral onmisbaar werd geacht, kan wel hierdoor worden bewezen: de leerlingen zochten naar een opvolger van hem, een nieuwe meester. H.A. Gomperts is heel lange tijd als zodanig beschouwd, waardoor diens grote kwaliteiten wat eenzijdig werden geïnterpreteerd. Ter Braak was niet de enige die in Het Vaderland over literatuur schreef, maar hij schreef wel de belangrijkste bijdrage: de wekelijkse kroniek, die de pretentie had de Nederlandse letterkunde van het ogenblik kritisch te begeleiden. (Dat Ter Braak zich niet alleen tot literatuur beperkte, moet hier wel worden opgemerkt. Ook hij was, als Huet, een cultuurcriticus. Het begrip ‘zuiver literair’ moet hem benauwend zijn voorgekomen. Dat was voor Nijhoff en diens apothekers-assistenten.) De ene criticus en de continuïteit zijn belangrijk. En het aanbod van wat er aan literatuur verscheen, maakte de schijn van volledigheid bij die ene criticus mogelijk. In diezelfde jaren schreef Anton van Duinkerken zijn wekelijkse kronieken in De Tijd. Ze zijn voor het allergrootste deel in het archief gebleven - de auteur heeft er slechts heel weinig uit gebundeld - en ze hebben dus niet de kans gekregen van journalistiek literatuur te worden. In de meningsvorming over de literatuur van de jaren dertig spelen de stukken geen rol. Tijd- en lotgenoot van Ter Braak was Victor van Vriesland. Hij was tot 1937 redacteur Letteren van de NRC. Daarin publiceerde hij zeer veel kronieken. (Vestdijk is hem altijd dankbaar gebleven voor zijn kritiek op zijn eerste bundel, Verzen.) Toen ik Nederlands studeerde, werden wij op de uitzonderlijke kwaliteiten van de criticus Van Vriesland gewezen. Vanuit de herinneringen van de docent. De twee delen Onderzoek en Vertoog, waarin hij in 1958 zijn literair-kritisch werk samenbracht, | |
[pagina 1041]
| |
werden een teleurstelling. De stukken, hoe fraai geformuleerd ook, bleken nauwelijks een leven buiten de krant te kunnen dragen, het bleef dagwerk. En Nijhoff? Diens bemoeienissen als criticus zijn toch te weinig continu geweest, de kritieken zelf vaak te vluchtig, om canoniserend te kunnen werken. Als hij niet de grote dichter was geweest, zouden zijn vele kritieken en kritiekjes niet in twee van de vier delen van zijn Verzameld werk bijeen zijn gebracht. Uitwerking, behalve dan op de beeldvorming van Nijhoff zelf, hebben de stukken in hun gebundelde vorm niet gehad. De criticus werkt op de uiterst korte termijn van het dagblad en, bij eventuele bundeling, op de langere termijn van het boek. Ons oordeel over de critici uit het verleden wordt door hun werk zoals wij dat uit bundelingen kennen, bepaald. En het wordt gezien in de context van de hele literatuur van de tijd, en in het perspectief van ontwikkelingen die zich erna hebben voorgedaan. Over de literaire kritiek als dagwerk kunnen wij, wanneer het over kritieken uit het verleden gaat, nauwelijks iets zeggen. De meest vergeten criticus kan uitstekend hebben gefunctioneerd in de krant. Juist de onvermijdelijkheid van de afstand en de consequenties daarvan maken het oordeel over literaire kritieken als dagbladkritieken oneerlijk want onvolledig. Bij Ter Braak heb ik gewezen op wat ik noemde ‘de schijn van volledigheid’. Die schijn wordt natuurlijk groter op afstand, want alle door hem niet besproken boeken of schrijvers zijn vergeten, door die canonvorming natuurlijk. Of dat er veel zijn, weet ik niet. Maar men kan voor de jaren dertig vaststellen dat het aanbod voor één criticus overzichtelijk was. En dat maakte het mogelijk dat één criticus de Nederlandse letterkunde kon begeleiden, wat het richten van de opinie van de lezers naar zijn mening mogelijk maakte. Daarmee ontstaat ook de figuur van de gezaghebbende criticus; hij schept een periode. Ter Braak deed dat voor de jaren dertig, H.A. Gomperts, die overigens zelden of nooit poëzie besprak, deed het voor de jaren vijftig. Een rangorde van schrijvers was van hun werk vaak het gevolg. Wat de gezaghebbende criticus groot acht, blijft - laat ik voorzichtig zeggen: voorlopig - groot. Het scheppen van een periode is ook het scheppen van een hiërarchie. Het kan moeilijk ontkend worden dat Vestdijk door Ter Braak (en door diens blad Forum natuurlijk) groot gemaakt is. Een onderzoek van alle kritieken op Vestdijks De nadagen van Pilatus, verschenen in 1938, liet een tweedeling zien van de confessionele en niet-confessionele kritiek. De eerste was - en dat is gezien het sterk morele oordeel dat in die tijd werd uitgesproken niet verwonderlijk - negatief, de tweede voor het merendeel bewonderend. Dat laatste hoeft niet opzienbarend te zijn; wat trof waren de aard en motivering van de bewondering. Die verrieden veelal de geest van de al door Ter Braak (en in minderen mate door Du Perron) gevestigde visie op Vestdijk. Voor de oordelen van Gomperts over het vroege werk van Mulisch en Reve kan hetzelfde worden gezegd: ze zijn invloedrijk gebleven (voor zijn visie op de latere Vestdijk geldt hetzelfde). Ton Anbeek kon in zijn recente studie Het donkere hart voor de typering van Mulisch' werk teruggaan op een inderdaad verbluffend scherpzinnige (bijna profetische) karakteristiek van Archibald Strohalm door Gomperts. Het oordeel is ook altijd een interpretatie en die gaat verder leven. Het kan niet ontkend worden dat veel in de direct-naoorlogse hiërarchievorming, met de grote drie als toppunt, mede door Gomperts tot stand is gebracht. In de krant, dat kan ik wel stellen, want de afstand is, althans voor mij, niet groot: ik heb veel van de opinies van Gomperts uit zijn krant, Het Parool, overgenomen. De hiërarchie wordt door ons - misschien moet ik zeggen ‘ons ouderen’ - nog altijd als vanzelfsprekend beschouwd. De oorsprong ervan ligt uiteraard in de dagbladkritiek, ze wordt verstevigd door de essayistiek en de academische kritiek, om ten slotte in de literatuurgeschiedenissen en handboeken - alweer: voorlopig - te worden vastgelegd. Grote ver- | |
[pagina 1042]
| |
schuivingen zijn zeldzaam. De canon van de bijbel lijkt bijna loszinnig vergeleken met de literaire. De grote drie hebben geen opvolgers gekregen. De eerste grote drie lijken ook de laatste te zijn geweest. Wanneer zij geen opvolgers krijgen, kan dat betekenen dat de hiërarchie niet meer bestaat. Het heeft in elk geval tot gevolg dat hun belangrijkste functie: norm en referentiepunt te zijn, niet meer door anderen wordt vervuld. Als wij de hiërarchie kwijt zijn, wat zijn dan de oorzaken daarvan en in hoeverre is de literaire kritiek ermee verbonden? De jaren zestig onderscheidden zich weinig van de jaren vijftig. Als ik even persoonlijk mag worden: in de jaren zestig was ik literair medewerker van het dagblad De Tijd. Die functie hield onder meer in dat ik wekelijks een vrij grote kroniek schreef. De keuze was aan mij, ik kreeg de ruimte: een halve pagina. De andere helft van die pagina uit de zaterdagse culturele bijlage was gevuld met een stuk over buitenlandse literatuur. Die ene pagina was de wekelijkse presentatie van de literatuur. Dat werd, ook door de lezers, voldoende geacht. Ik schreef over proza en poëzie en kon, naar ik ook nu nog meen, het aanbod representatief voorstellen. Mijn opvattingen over literatuur en mijn daaruit volgende werkwijze kon ik daarbij vier jaar lang demonstreren in het tijdschrift Merlyn, dat niet alleen gepoogd heeft de literaire kritiek een ander aanzien te geven, maar ook de scheiding tussen literaire kritiek en universiteit op te heffen. Van een oordeel onthoud ik mij uiteraard. Uit de meest recente evaluatie wil ik hier iets citeren, ook omdat een enkele passage mij van belang lijkt voor het vervolg van mijn verhaal. Literatuur en moderniteit heet een zeer uitvoerige sociologische en literair-historische studie van Frans Ruiter en Wilbert Smulders. Het achtste hoofdstuk is getiteld ‘Uit de grabbelton van de literaire popart’. In de achtste paragraaf ervan halen de auteurs Merlyn omhoog. Na een korte algemene inleiding, waarin de elitaire en de populaire kant van het blad worden aangegeven, schrijven de auteurs: (...) Aan de andere kant kunnen de pogingen van de redacteuren om de ontoegankelijke teksten van modernististische schrijvers op een gepopulariseerd academische manier open te leggen ook beschouwd worden als een symptoom dat een literair-historische periode afgesloten en in kaart werd gebracht. Merlyn bood geen kritische begeleiding van de contemporaine literatuur, maar begeleidde veeleer het proces waarin het literaire modernisme in Nederland werd bijgezet.
Ik meen hier wel even aan te moeten toevoegen dat dichters als Lucebert, Hamelink, Kouwenaar, Vroman, Achterberg zelfs, dertig jaar geleden wel degelijk contemporaine dichters waren. Voor de prozaschrijvers Hermans, Reve, Polet, Nooteboom, Raes, Vestdijk zelfs, geldt hetzelfde. De schrijvers vervolgen: Toch kan men tegelijkertijd zeggen dat juist Merlyn ervoor gezorgd heeft dat de bezigheid van de literaire kritiek voor velen toegankelijk is geworden. Van Merlyn ging de inspirerende suggestie uit, dat het bedrijven van literaire kritiek niet iets was waarin je of van nature of van huis uit ingewijd diende te zijn (wat geen enkele criticus ooit is geweest, K.F.), maar dat je kon leren, al was het alleen maar door ermee te beginnen het na te doen. Wat Merlyn in de jaren zestig had voorgedaan, werd in de jaren zeventig aan de universiteiten doorgegeven aan omvangrijke generaties neerlandici. Merlyn heeft aan de omgang met literatuur en aan het bedrijven van literaire kritiek een ambachtelijk - en misschien wel burgerlijk - tintje gegeven. Het blad heeft dan ook zeker de basis gelegd voor de professionalisering van de literaire kritiek: de tientallen snelle en welbespraakte critici die week in week uit mondvoorraad verschaffen aan de literaire bijlagenindustrie, waarin het literaire leven heden ten dage gemanaged wordt. Merlyn heeft, met | |
[pagina 1043]
| |
andere woorden, een aanzienlijke nivellering van de literaire kritiek teweeggebracht.
De kritiek is dus minder artistiek geworden (we lijken terug in de negentiende eeuw): professionalisering blijkt nivellering. Er wordt hier, dat zal duidelijk zijn, doorgestoten naar de jaren tachtig en negentig. Achteraf blijkt Merlyn de kweekschool te zijn geweest voor vele broodnodige critici van het ogenblik. Toch meen ik in de huidige kritiek heel weinig sporen van Merlyn-invloed aan te kunnen wijzen. De literaire kritiek is op dit ogenblik juist uiterst grillig van karakter. Wat de auteurs met de ‘nivellering’ door Merlyn aangebracht, bedoelen, kan niet anders dan zo worden uitgelegd: er zijn zeer veel critici - iedereen kan criticus worden, althans hij kan het leren; er is niet één enkele gezagvolle criticus, zoals bijvoorbeeld Gomperts in de jaren vijftig, Ter Braak in de jaren dertig. Dat lijkt mij moeilijk te ontkennen. Dat neemt niet weg dat er natuurlijk goede en minder goede critici zijn. Ik keer even terug naar de jaren zestig en die ene literaire pagina die het dagblad De Tijd had. Andere kranten hadden niet veel meer. Het was voldoende. Ruiter en Smulders spreken over de ‘literaire bijlagen-industrie’ en dat is iets van nu. (Het allernieuwste in de krant is natuurlijk een boekenbijlage van fictie en nonfictie samen; Trouw was de eerste; De NRC is er onlangs mee gestart en de Volkskrant begint er in oktober mee). Wat is er gebeurd? En wat zijn de consequenties? Misschien moet ik hiermee beginnen. Er heeft zich de laatste twintig jaar een bijna revolutionaire ontwikkeling in het literatuuronderwijs voorgedaan. Mijn generatie werd nog helemaal literair-historisch opgevoed; de huidige nog nauwelijks. Literatuuronderwijs is onderwijs in de moderne en dat is de meest recente literatuur: de rand van onze letterkunde. Dat daardoor de toch al grote scheiding tussen oude en moderne literatuur waarover ik het in het begin als typerend voor de Nederlandse situatie had, nu onoverbrugbaar is geworden, behoeft geen betoog, het zeer grote succes van Van Oostroms biografie van Van Maerlant ten spijt. De leraren die verantwoordelijk zijn voor die ontwikkeling vormden waarschijnlijk de eerste generatie neerlandici die aan de universiteit ook met de moderne letterkunde was geconfronteerd. Dat heeft inderdaad de tekstuele benadering van Merlyn mogelijk gemaakt. Academische literatuurbeoefening was niet langer een literair-historische. Ik meen dat die dubbele ontwikkeling het aantal lezers van literatuur sterk heeft vergroot (natuurlijk ook tengevolge van de groei van het aantal leerlingen op de middelbare scholen). Er heeft, zo men wil, een democratisering plaatsgehad. Er is nu een veel groter aantal lezers van literaire kritieken dan zeg dertig jaar geleden. In dezelfde periode begint de groei van het aantal nieuwe literaire uitgaven, die nu zó heeft doorgezet dat niemand meer de produktie kan overzien. Dat heeft misschien paradoxaal als gevolg dat steeds meer mensen dezelfde boeken lezen: de door de kritiek uitverkorenen en door andere media gestimuleerden. Anderzijds is de reclame van de uitgevers zelf heel sterk gegroeid; zij brengen hun best verkochte boeken (of boeken waarvan zij een grote verkoop verwachten) voortdurend onder de aandacht. Dat heeft niet alleen in de leesgewoonten eenzijdigheid tot gevolg, maar evenzeer in de literaire kritiek: wat in voorreclame van de uitgevers luid wordt aangekondigd, krijgt in de krant de eerste bespreking. Bomans, Nescio, Van der Heijden, vult u maar aan (de laatste auteur bracht Carel Peeters zelfs tot het schrijven van tien opeenvolgende kritieken; dat moet uniek zijn in de Nederlandse literatuurgeschiedenis). De uitbreiding van het aantal lezers en de uitbreiding van de produktie door de uitgevers hebben de uitbreiding van de literaire pagina's in de kranten tot gevolg gehad. En de uitbreiding van het aantal literaire critici, zodat er nu, kan men zeggen, een onoverzichtelijk aantal aan het werk is. Steeds duiken er nieuwe namen op. De ene criticus van de schijn-volledig- | |
[pagina 1044]
| |
heid begint uit te sterven, daarmee ook de vaste kroniek. Ik denk dat Tom van Deel van Trouw en Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse Courant de laatste zijn. Zoals in de literaire produktie de verscheidenheid norm is geworden, met het verdwijnen van de hiërarchie als gevolg - nooit meer een grote drie, maar een verzameling grotere en minder grote schrijvers (dat is pas nivellering!) - zo is ook in de kritiek niet de ene criticus maar de verscheidenheid aan kritiek (en aan benaderingen en literatuuropvattingen) norm geworden. Misschien is dit typerend: niet de naam van de criticus maar die van de krant waarin een boek is besproken, krijgt geldingswaarde (en geldwaarde). Het zal duidelijk zijn dat die hele ontwikkeling canonvorming onmogelijk maakt. Om nog even terug te keren naar die hiërarchie: waar allen gelijk of bijna gelijk zijn, is ordening onmogelijk. Ik heb er al eens eerder op gewezen dat in dit verband het laatste hoofdstuk van Anbeeks literatuurgeschiedenis typerend is: hij kan geen ordening aanbrengen, maar slechts namen en titels noemen. De criticus, de voorganger van de geschiedschrijver, heeft het niet kunnen doen. De literatuur heeft dat zelf onmogelijk gemaakt door zich niet langer in richtingen, stromingen te profileren, maar alleen nog maar individueel en dus in verscheidenheid. Ik meen te kunnen vaststellen dat de literaire kritiek zoals ik die van Huet tot Gomperts heb trachten te beschrijven, definitief voorbij is. Zoals een samenhangende literatuur voorbij is. En zoals de literatuur, door de verscheidenheid die norm is geworden, aan belang heeft ingeboet. Dat suggereert het ontbreken van ideologische wereldbeelden (als dat geen pleonasme is) en van literatuuropvattingen die de relatie van de literatuur tot de werkelijkheid bepalen en omgekeerd, in wederzijdse beïnvloeding. Met de eenzijdigheid van de canon was het in elk geval ernst. Ik had het over de democratisering van de literatuur en daarmee ook van de lezer. Wat bedoel ik met dat laatste? Ik herinner mij een uitspraak van Karel van het Reve in een opstel over Elsschot. Hij riep het beeld op van een eens heel weinig en nu zeer veel gelezen Elsschot, waardoor hij natuurlijk voor zijn vroege voorkeur van bijna heel het Nederlandse lezersvolk gelijk kreeg! Wat is de oorzaak van die verschuiving? De macht en onmacht van de kritiek. Vroeger, zo schrijft hij ongeveer, durfde niemand een boek te lezen zonder dat H.A. Gomperts (en hierna noemde hij ook mijn naam) er zijn goedkeuring aan had gehecht. De lezers zijn nu mondig geworden. Ze hebben de critici niet meer nodig. (Het zal nu ook duidelijk zijn waarom Van het Reve dat laatste elitaire bolwerk waarin maar enigen het voor het zeggen hebben, de literatuurwetenschap, heeft aangevallen.) De kritiek bestaat dus niet meer. De conclusie lijkt onvermijdelijk: ook de literatuur bestaat niet meer. De literatuur wordt bedankt, de kritiek ook. Ik wil daarom eindigen met de ontroerendste dankbrief van een dichter aan zijn criticus. De dichter is Herman Gorter, de criticus Lodewijk van Deyssel, die over de bundel Verzen, die in 1890 verscheen, een werkelijk superieure kritiek had geschreven. Gorter schrijft aan Van Deyssel op 7 februari 1891: Geachte Heer! Ik geef U een hand en ik dank U wel. Zooals Gij al die ventjes en al die mannetjes van de Litteratuur ziet, - toen ik nu een jaar geleden (neen) langer, aan deze verzen begon, dacht ik dikwijls als ik er zoo raar van wakker werd als ik ze gemaakt had, aan U, hoe, als ze eens gedrukt waren, Gij er over denken zoudt en mij zien. Ik dacht altijd dat Gij mijn beste lezer zoudt zijn. Als Uw boeken de dagen zijn, de dagen van de daden, van den gang van het leven, deze verzen zijn de oogenblikken, de losse oogenblikken in die dagen. | |
[pagina 1045]
| |
daardoor. Daarom zit wat ik in deze verzen heb laten zien, in uw werk. Dat is een koffertje waaruit dit van mij kan gehaald worden. Daarom wist ik wat Gij ervan zeggen zoudt en geef ik U minder een hand om wat Gij gezegd hebt en hoe, als wel omdat ik me net Uw gelijke vriend voel.
Zo'n hand van de dichter maakt het leven van een criticus zinvol. En gelukkig. In zijn criticus heeft de dichter zijn verwant ontmoet. Er zijn niet zoveel handen gegeven in de geschiedenis van de kritiek. ‘Alle critici dienen in het water te worden geworpen’, heeft Harry Mulisch gezegd. Hardhandigheid is normaler. Hoewel: er is opgemerkt dat het zinloos is critici in het water te gooien; ze blijven drijven bij gebrek aan gewicht. |
|