| |
| |
| |
Hans Achterhuis
Over de waarde van landschappen
Geen vaderlandse filosoof wiens werk mij meer vertrouwd is dan Ton Lemaire. Vanaf zijn eerste boek De tederheid uit 1968 heb ik al zijn grote en de meeste van zijn kleinere publikaties met bewondering en instemming gevolgd. Vele heb ik ook lovend gerecenseerd. In mijn onderwijs heeft met name zijn magnum opus Over de waarde van culturen lange tijd een centrale plaats ingenomen. De verbinding van materialistische maatschappijkritiek en idealistisch getinte gevoelens voor de natuur in dit boek vond ik altijd voorbeeldig.
Dat zijn essay ‘Verloren landschap’ in De Gids van februari 1996 mij totaal in het verkeerde keelgat schoot, was voor mij dan ook in eerste instantie een - bittere - verrassing. Daar kwam bij dat Lemaire op een ongeveer gelijktijdig verschenen recensie van mijn hand van zijn laatste boek over de vliegenzwam, Godenspijs of duivelsbrood, uiterst geprikkeld om niet te zeggen getergd reageerde. Ook al werd ik niet met name genoemd, in een groot interview in de Volkskrant (06-04-1996) kreeg ik er danig van langs. Ik zou zijn boek ‘niet goed’ en ‘onwelwillend’ hebben gelezen. ‘Daar kan ik me ontzettend kwaad over maken. Dan voel je je zo miskend eigenlijk.’
Voor mijn eigen gevoel had ik Godenspijs of duivelsbrood juist zeer goed en welwillend bestudeerd. Mijn kritiek betrof vooral het feit dat Lemaire de neiging heeft zo ongeveer de hele menselijke geschiedenis vanuit de paddestoel te interpreteren, waarbij het lijkt of hij de geestverruiming en natuurbenadering die deze schimmel biedt als antwoord ziet op ‘de atrofiëring van de westerse mens ten gevolge van een eenzijdige rationaliteit en beschaving’. Op zijn laatste pagina suggereert hij in dit verband uitdrukkelijk dat ‘in den beginne’ misschien niet het woord maar ‘de paddestoel’ was. Dat ik niet bevooroordeeld gelezen had, werd door een recensie van Samuel de Lange in NRC Handelsblad bevestigd. Hij kritiseerde exact dezelfde punten in het boek van Lemaire. De suggestie dat de communicatie met de natuur dankzij de vliegenzwam ‘ons moet bevrijden van twee millennia rationalisme en de weg doen terugvinden naar kennis en wijsheid’ zoals Lemaire schrijft, achtte De Lange ‘een illusie’. En wel ‘een illusie die naar vliegenzwamkouzerij riekt’. Dit was een duidelijke verwijzing naar de slotzinnen van Godenspijs en duivelsbrood: ‘Kunnen wij ooit binnendringen in het binnenste van de natuur? Of is alles maar een droom?’
Al met al leverden zowel het artikel als het boek van Lemaire mij genoeg stof om diens (recente) stellingname nader te onderzoeken. Impliciet is dit tevens een zelfonderzoek. De afwijzing van Lemaires analyses heeft ongetwijfeld te maken met verschuivingen in mijn eigen houding ten opzichte van de moderne technologische cultuur. Voor mijzelf en voor de buitenwacht stond ik altijd dicht bij het soort maatschappijkritiek dat hij uitoefende. Zes jaar geleden werden Ton Lemaire en ik dan ook als twee gelijkgezinde denkers uitvoerig geportretteerd in een dubbelinterview in het blad van GroenLinks. Dat onze wegen zich
| |
| |
toen scheidden leek eerder te maken te hebben met verschillende temperamenten en karakters dan met fundamenteel verschillende houdingen ten opzichte van natuur en samenleving. Ton vertrok toen uit ons land. Hij vluchtte voor het lawaai, de drukte en de milieuvernietiging naar het Franse platteland. In Nijmegen, waar hij als universitair docent werkzaam was geweest, had hij zich arbeidsongeschikt laten verklaren teneinde de bureaucratie van de universiteit te kunnen verruilen voor een sober, zelfvoorzienend leven in de Périgord. Ikzelf had net de omgekeerde keuze gemaakt om na steeds part-time te hebben gewerkt, een volledig hoogleraarschap aan de technologisch getinte Universiteit Twente te gaan vervullen. In het interview wees ik zijn keuze vooral om persoonlijke redenen af. Ik bekende mijn liefde voor de stad en mijn betrokkenheid bij het vaderlandse politieke en culturele leven, waarvan ik besefte dat ik er zeer moeilijk buiten zou kunnen.
Dat er indertijd karakterologische verschillen in het spel waren, is wel duidelijk. Interessant is dat echter nauwelijks. Belangwekkender lijken mij de ideologische verschillen die nu zichtbaar zijn geworden. Mijn vermoeden is dat niet alleen mijn eigen ideeën de afgelopen zes jaar geëvolueerd zijn, maar ook die van Lemaire. Maar dan wel exact in de tegengestelde richting. In het vervolg zal ik mij vooral beperken tot het Nederlandse landschap dat in Lemaires Gids-artikel centraal staat.
| |
Verloren landschap?
‘Verloren landschap’, de titel geeft de inhoud goed weer. Hoofdstelling van Lemaires essay is dat de moderne tijd een landschap lijkt voort te brengen zonder geschiedenis of in ieder geval met een geringe historische diepte. Hij meent dat de verandering van het landschap tegenwoordig steeds sneller gaat. Overal ‘wordt de harmonie tussen mens en omgeving verbroken’. Er groeit een generatie op die zonder enig historisch besef, aangepast aan de postmoderne consumptiemaatschappij, tevreden leeft in de ‘troosteloze cultuursteppen van de industriële samenleving’.
Tegenover het verraden en verwoeste vaderland zingt Lemaire de lof van het nog niet volledig gemoderniseerde buitenland. ‘Hoe weldadig kan het dan zijn om te wandelen in andere landen.’ De bewandelbaarheid van Nederland gaat volgens hem voortdurend achteruit, het netwerk van voetpaden en veldwegen verdwijnt. Alles raakt volgebouwd, verkaveld of door een weg doorsneden. Zelfs het massatoerisme wordt door hem in dit verband min of meer gerechtvaardigd. ‘Zijn er onder de miljoenen toeristen die over Europa uitzwermen wellicht mensen die buiten eigen land compensatie zoeken voor wat ze missen in de geestloze en geschiedloze landschappen van Nederland?’
Zoals gezegd, ik werd boos over deze monotone en ongenuanceerde klaagzang. In de eerste plaats botst ze met veel van mijn eigen ervaringen van wandelen, fietsen en schaatsen in het Nederlandse landschap. In de tweede plaats leidt dit soort defaitisme, dat beweert dat er niets meer de moeite waard is in onze natuur, mijns inziens juist tot de versnelde vernietiging van een landschap dat mij na aan het hart ligt. Ten derde kan ik weinig origineels in dit soort abstracte kritiek van de moderne cultuur ontwaren. Zij wordt al meer dan twee eeuwen in ongeveer dezelfde bewoordingen herhaald. Het wordt tijd om de natuur/cultuur-verhouding in andere dan deze geijkte termen te overdenken.
Eerst de ervaring en de empirie. Als er één verrassende ontwikkeling in de afgelopen vijftien jaar gesignaleerd kan worden, dan is het wel dat bepaalde groepen van de Nederlandse bevolking massaal het landschap zijn gaan verkennen. Als mijn indruk juist is, zijn het in eerste instantie de maatschappijcritici uit de jaren zestig en zeventig die op deze wijze de natuur ontdekt hebben. De Socialistische Uitgeverij Nijmegen heeft, vermomd als uitgeverij
| |
| |
Dwarsstap, wel gevaren bij deze attitudeverandering van haar publiek. De beroemde ‘Voetwijzers van Nederland’ die zij uitgaf, benadrukten juist wat volgens Lemaire definitief verloren was gegaan. Zij stippelden alle wandelingen uit ‘op zoek naar de geschiedenis van het landschap’. Ook Op lemen voeten, het blad van de wandelaars, onderstreept steeds de historische dimensies van ons vaderlandse landschap. Dat die er niet meer zijn, zoals Lemaire beweert, dat we alleen nog maar ‘een type mens kennen dat steeds minder voeling heeft met zijn verleden en die dat weerspiegeld ziet in de lege landschappen waardoorheen autowegen hun rechte banen trekken’, is doodgewone onzin. De belangstelling voor het levende verleden van het landschap is waarschijnlijk nooit zo groot geweest als tegenwoordig. Dat dit verleden vaak bedreigd wordt, zal ik niet ontkennen. Dat is echter heel wat anders dan vertwijfeld zuchten dat het volledig verloren is gegaan. Strijd voor behoud ervan wordt dan overbodig.
De ‘Voetwijzers van Nederland’ beschreven dagwandelingen. In de laatste vijftien jaar is echter ook het fenomeen van de law, de lange-afstandswandelpaden van de grond gekomen. Het begon met het Pieterpad, van Pieterburen in Groningen naar de Pietersberg bij Maastricht. Ik heb het sindsdien niet bijgehouden maar ik vermoed dat er elk jaar minstens één law is bijgekomen. Op dit moment doorkruisen zij heel Nederland. De geschiedenis staat daarbij soms weer centraal, waarvan namen als Graaf Floris v-pad door Hollands Midden en het Maarten van Rossumpad door Gelderland en Noord-Overijssel getuigen.
‘De eigenlijke kunst van het wandelen is intussen steeds moeilijker geworden,’ schrijft Lemaire. Ik durf te stellen dat de afgelopen vijftien jaar exact het omgekeerde is gebeurd. Veel van de law's heb ik helemaal of gedeeltelijk gelopen. Tegen hem houd ik staande dat er nog steeds veel goed bewandelbare landschappen zijn die ‘geleding, schaal en intimiteit’ vertonen. Natuurlijk, stukken asfalt zijn in ons land nauwelijks te vermijden. Maar zij doen je juist vaak vervolgens weer het wonder van de behouden schoonheid van het landschap in een volgend gedeelte ervaren. Zijn de Franse Grandes Randonnées nu echt veel ‘luisterrijker’? Ook daar kwam ik vorig jaar op een wandeling in Bourgondië het asfalt en de moderne techniek van tgv en Autoroute veelvuldig tegen.
Wat voor het wandelen geldt, is ook waar voor het fietsen. Het net van fietspaden is in ons land de afgelopen twintig jaar meer dan verdubbeld. Ook hier verschenen bewegwijzerde fietsroutes die het obligate rondje of het puzzelen met de kaart vervingen. Twee jaar geleden reed ik de lf4 van Twente tot Utrecht. Landschappen, bossen en weiden in Twente en de Achterhoek, het rivierenlandschap bij de IJssel, de Hoge Veluwe en Stichtse Heuvelrug volgden elkaar in bonte afwisseling op. En de stilte zal, zelfs op de zomerse dag dat ik dit deed, hier en daar even diep zijn geweest als op Lemaires boerderij in de Périgord.
Dat Nederland nog steeds een rijke natuur heeft is niet alleen een verrassende privé-ervaring. Wie er oog voor heeft ziet zijn persoonlijke ontdekkingen vaak bevestigd door officieel onderzoek. Ik haal twee willekeurige recente voorbeelden uit de krant (NRC Handelsblad) aan. Eén artikel gaat over de gevaren van tekenbeten die de ziekte van Lyme kunnen overbrengen. Dat deze steeds vaker geregistreerd wordt, heeft deels te maken met het feit dat de Nederlanders meer en meer bos en duin intrekken. Maar het kan, zoals terloops wordt opgemerkt, ook niet los worden gezien van het gegeven dat ‘wij in Nederland steeds meer natuurgebieden krijgen’. Bovendien zijn er in ons land de afgelopen twintig jaar steeds meer reeën - die zitten vaak onder de teken - gekomen. Niet alleen het aantal reeën is toegenomen, ook de roofvogelstand is de laatste tijd spectaculair gegroeid. De persoonlijke observaties van mijn vrouw, die steeds vaker tijdens wandelingen of fietstochten een buizerd meent te ontwaren, blijken bijvoorbeeld te kloppen. Rond de eeuwwisseling werden er zeventien
| |
| |
nesten in ons land geregistreerd, in de jaren zeventig waren het er 1750, nu zijn er wel vijf- tot zesduizend broedparen. Nog steeds verdienen roofvogels onze bescherming tegen vergiftiging en jacht, maar weer is dat iets totaal anders dan te roepen dat onze natuur steeds armer en leger wordt. Waarschijnlijk hebben nog nooit zoveel vrijwilligers in vogelgroepen en wildbeheerseenheden zich voor de bescherming van de natuur ingezet, alle klaagzangen van Lemaire over de verslaafdheid van de hedendaagse mens aan de consumptiemaatschappij ten spijt.
| |
Een nieuw landschap?
‘Wat wij vooral willen zeggen is: maak jezelf niet wijs dat het Groene Hart van de Randstad nog bestaat. Voor zover de open ruimte nog groen is, bestaat ze uit landbouwgebied, een desert of cows.’ Aan het woord is oud-minister E. Nijpels, voorzitter van het wnf, het Wereld Natuur Fonds. Samen met directeur P. Nouwen van de anwb lanceerde hij in juli 1995 het plan om van de Randstad een Groene Metropool te maken. Namens hun beider organisaties bepleitten zij om dit lege en saaie landschap, dat weinig natuurwaarden zou kennen, te vervangen door echte natuur.
Op de vruchtbare kleigronden van polders en droogmakerijen konden ‘rijke natuurbossen’ komen. Ook zou er ‘ontpolderd’ kunnen worden. ‘Er kunnen wilde moerasgebieden worden gemaakt, waar je lieslaarzen nodig hebt om er doorheen te lopen en waar je kunt varen, halfmoerassen met natuurbos en halfnatuurlijke graslanden en bossen op hoogveen en laagveen.’ En vanzelfsprekend zouden, volgens het bekende principe van de anwb, al deze nieuwe en echte natuurgebieden goed toegankelijk moeten worden gemaakt voor recreatie. Dat hier bereikbaarheid per auto bedoeld werd, bleek duidelijk uit de uitspraak van Nijpels dat op dit moment de groene ruimte in de Randstad ‘helaas nauwelijks toegankelijk was’. Fietsers, wandelaars en schaatsers weten gelukkig wel beter.
De uitspraken van Nijpels en Nouwen wekten indertijd bij mij dezelfde gevoelens van weerzin en woede op als het Gids-artikel van Lemaire. Dit wil niet zeggen dat Lemaire het soort natuurontwikkeling dat beide heren bepleiten, positief waardeert. Integendeel, zijn afkeer ervan is ongeveer even groot als de mijne. De maakbaarheid en beheersbaarheid die erachter zitten worden door hem fel afgewezen. En de breuk met het cultuurlandschap dat in eeuwen gegroeid is, wordt door deze enige en echte oernatuur alleen maar scherper en groter.
Waarom dan toch dezelfde gevoelens van mijn kant? De klaagzangen van Lemaire lijken als twee druppels water op de cynische opmerkingen van Nijpels en Nouwen over de Nederlandse natuur. Deze stelt niets meer voor, ze wordt steeds armer en leger. De troosteloze cultuursteppen van Lemaire zijn de pendant van de ‘desert of cows’ van Nijpels. Beide visies legitimeren de pleidooien voor grootscheepse natuurontwikkeling die thans allerwege gehouden worden. Beide miskennen de waarde die het Nederlandse landschap voor velen nog heeft.
Toen ik de uitspraken van de anwb en wnf las kwamen met de woede de herinneringen terug aan schitterende schaats-, fiets- en wandeltochten door een eeuwenoud boerenlandschap. Zal het in de toekomst afgelopen zijn met schaatstochten als de Hart van Hollandtocht bij Wilnis en Kockengen, de Angsteltocht uit Abcoude of de 2 Provinciën Poldertocht bij Polsbroek en Haastrecht? Wordt het Graaf Floris v-pad van Diemen naar Schoonhoven straks opgedoekt omdat het cultuurlandschap waar het nu grotendeels doorheen loopt, heeft moeten wijken voor huizen en ‘echte’ natuur; verdwijnen de vele wandelingen over gras in en om de Randstad, die het moeten hebben van de tiendwegen, de kaden en de dijken door het boerenland? En kan de fietstocht van mijn voormalige woonplaats Utrecht naar Amster- | |
| |
dam langs onder andere Nieuwer ter Aa en Angstel en Gein straks niet meer herhaald worden? Moet dit echt allemaal wijken voor woningen en ‘natuurlijke’ recreatiegebieden die goed per auto bereikbaar zijn?
Mijn woede uitte zich indertijd in een artikel op de opiniepagina van de Volkskrant. Ik kreeg een antwoord van Siegfried Woldhek, de directeur van de Nederlandse afdeling van het Wereld Natuur Fonds. Voor mij was dit het begin van een verandering in mijn ideeën over natuurontwikkeling. Woldhek had mij al eerder meegenomen naar de Millingerwaard, een van de eerste grote natuurontwikkelingsprojecten. Ondanks mijn ideologische afkeer was ik zeer onder de indruk van wat ik zag. Voor een deel raakte ik overtuigd van het belang van deze nieuwe benaderingswijze van de natuur.
Aan het eind van dit artikel zal ik proberen de implicaties uit te werken van de erkenning dat wij in een technologische cultuur leven. Hier wijs ik er alvast op dat een van die implicaties betrekking heeft op het idee van natuurontwikkeling. Typerend is in dit verband dat het Rathenau-instituut, dat als taak heeft de maatschappelijke discussie over vraagstukken over wetenschappelijke of technologische ontwikkelingen te stimuleren, onlangs een publieksdebat organiseerde over natuurontwikkeling. Niet alleen genetische modificatie van dieren en erfelijkheidsonderzoek bij de mens, de thema's van eerdere debatten, zijn hete hangijzers in een snel veranderende technischwetenschappelijke cultuur. Ook natuurontwikkeling hoort hierbij. Zijn afkeer van maakbaarheid en beheersbaarheid, gekoppeld aan zijn visie op een reeds reddeloos verloren geacht landschap, sluit Lemaire, de auteur van Filosofie van het landschap - mijns inziens de inspiratiebron van veel hedendaagse vertogen over het landschap - direct uit van deze hoogst belangrijke discussies. Erger nog, zijn ongebreidelde doemdenken legitimeert de meest vergaande voorstellen tot natuurontwikkeling.
| |
Het landschap van de cultuurkritiek
‘We moeten erkennen dat het oorspronkelijke karakter van de diverse volken met de dag meer vervaagt, zodat het moeilijker te karakteriseren valt. Naarmate de verschillende rassen en volkeren zich vermengen, zien we langzamerhand de verschillen verdwijnen die eerst zo treffend waren. Vroeger leefde iedere natie meer in isolement, waren er minder uitwisselingen, reisverkeer, gemeenschappelijke of strijdige belangen, en minder politieke en maatschappelijke bindingen tussen de volkeren [...]; scheepvaart op grote afstanden kwam weinig voor, er was niet veel handel met verre landen en voor zover die er was berustte die bij de vorst zelf, die vreemdelingen in dienst had, of bij verachte lieden die geen toonaangevende invloed hadden en de verschillende naties niet dichter bij elkaar brachten [...] Dat is de reden waarom ten tijde van de antieken de rasverschillen en de karakteristieken van klimaat en landschap een sterker onderscheid tussen de volkeren creëerden in temperament, uiterlijk, zeden en karakter, dan in onze tijd nog waar te nemen is, waarin de Europese ongeduldigheid geen enkele natuurlijke oorzaak de tijd laat een duurzame invloed te creëren, waarin door de ontbossing, de bemaling van moerassen, de meer uniform geworden maar verslechterde landbouw zelfs nauwelijks nog uiterlijke verschillen laat resteren tussen de ene streek en de andere, het ene land en het andere.’
Aan het woord is Rousseau, één van de grote inspiratoren van Lemaire, aan wie hij in het verleden een mooie studie wijdde, Het vertoog over de ongelijkheid van J.J. Rousseau. Hij was de eerste in de Europese geschiedenis die systematisch begon te klagen over de homogenisering en vervlakking van het landschap. Vanaf de Romantiek zijn dergelijke klaagzangen over de gelijkschakeling van mens en natuur door de industriële stedelijke beschaving een vast thema van de cultuurkritiek. In het hele werk van Lemaire zijn ze ook met grote regelmaat
| |
| |
aan te treffen. Net als bij Rousseau worden zij echter zelden geconcretiseerd. De voortdurende herhaling maakt dat kennelijk niet nodig. Ook de empirische vraag of de natuur in sommige opzichten sinds het midden van de achttiende eeuw door menselijk ingrijpen niet rijker en veelvormiger is geworden, hoef je zo niet te stellen. Eigen voorbeelden zouden immers maar tegenvoorbeelden kunnen uitlokken.
Dat bij Lemaire de toenemende leegheid en homogeniteit van de natuur eerder filosofisch dan empirisch wordt ondersteund, is duidelijk. Zijn meeste vertogen over de leegheid van het moderne landschap gaan terug op Descartes. Deze formuleerde het befaamde ‘Cogito’ waarin zowel het moderne menselijke subject wordt geconstitueerd als diens wil om de natuur als zuiver kwantitatieve uitgestrektheid te kennen en te beheersen. In deze grondhouding ligt de mogelijkheidsvoorwaarde voor de moderne natuurwetenschap en technologie. De natuur wordt op deze wijze opgevat als het geheel van beschikbare en beheersbare objecten. Alle kwaliteiten die haar traditioneel kenmerkten, heeft zij in deze louter kwantitatieve benadering verloren.
In de cultuurfilosofie is het gebruikelijk om deze natuurwetenschappelijke revolutie als de overgang van mythe naar rede te beschrijven. In de mythe heeft de natuur een heilige betekenis. ‘Men leeft vanuit een geografie, waarin heuvels en dalen, meren en rivieren, rotsen en bronnen een sacrale betekenis hebben [...] Aan heilige plaatsen gebonden riten drukken de interne existentiële verbondenheid uit van mens en aarde.’ Het wegvallen van een dergelijke mythische geografie zou volgens Lemaire de ruimte terugbrengen tot ‘neutrale uitgestrektheid’, vrij voor ongelimiteerde exploitatie door de mens.
In veel cultuur- en milieufilosofie zijn bovenstaande analyses onderhand gemeenplaatsen. Voor cultuurkritische filosofen hebben zij een grote plausibiliteit gekregen. Ik wil niet verhelen dat ik er in sommige beschouwingen ook deels op terugviel. Toch berusten zij op een tragische rolverwisseling. De voorwaarden voor de technisch-natuurwetenschappelijke benadering worden verward met de effecten ervan. Bovendien wordt net gedaan alsof deze voorwaarden het hele leven van de moderne mens en maatschappij bepalen. Een simpel voorbeeld, het feit dat men een bos of een ecosysteem wetenschappelijk kwantitatief kan benaderen, betekent geenszins dat deze benadering als gevolg heeft dat in onze dagelijkse omgang ermee deze werkelijkheden als ‘neutrale uitgestrektheid’ worden beleefd. Gelukkig beschikt ook de moderne mens over vele andere mogelijkheden dan de technologisch-natuurwetenschappelijke of economische om zich tot de natuur te verhouden.
Voor de niet-wijsgeer die weleens door het landschap wandelt of fietst of zelfs auto rijdt, zal het bovenstaande vanzelfsprekend klinken. Voor de kritische cultuurfilosoof die, zoals gezegd, vooral kijkt naar de mogelijkheidsvoorwaarden van de moderne technologie en economie en niet naar wat deze laatste feitelijk aan mogelijkheden hebben geschapen, spreekt het allerminst vanzelf. Zelf had ik tenminste een eye-opener nodig om de dingen die ik in de praktijk ervaarde en beleefde, ook helder te kunnen zien en denken. Die eye-opener was Landschap en herinnering, de laatste grote studie van de Amerikaanse historicus Simon Schama.
| |
Het mythische landschap van de moderniteit
Uitgangspunt van Schama's dikke pil is dat ook - of juist - het moderne landschap ‘evenzeer opgebouwd is uit lagen geheugen als uit lagen rots’. Zelfs het idee van een landschap dat iets uitdrukt acht hij eerder modern dan archaïsch. Hij schrijft de zestiende-eeuwse Nederlanders de uitvinding van de term ‘landschap’ toe, wat in de Engelse taal van die tijd een ‘Landskip’ werd. Juist het moderne maken, ontwerpen en
| |
| |
gebruiken van het landschap dat in ons land plaatsvond - ‘een indrukwekkend staaltje techniek’ - leidde tot de openheid voor de schoonheid ervan. De Hollandse landschapsschilderkunst van de zeventiende eeuw kwam hieruit voort.
Met klem verzet de Amerikaanse historicus zich tegen de mistroostige verhalen van de recente disciplines van de milieugeschiedenis en milieufilosofie. Steeds wordt daar hetzelfde verhaal verteld over traditionele culturen die nog in een relatie van heilige verering tot de aarde leefden en de moderne mens die de natuur alleen maar als een groot dood mechanisme ervaart. De remedie is ook steeds gelijk: wij zouden de natuur moeten herbetoveren, nieuwe mythen moeten creëren om haar opnieuw te bezielen. Welnu, Schama laat in zo'n zeshonderd pagina's zien dat het onzin is om te stellen dat ‘de westerse cultuur zich heeft ontwikkeld door zijn natuurmythen af te werpen’. Ze zijn of nooit verdwenen of in veel gevallen juist - net als het idee van het landschap zelf - in de moderniteit gecreëerd. De cultussen en mythen die we volgens milieuhistorici en cultuurcritici in ons eigen verre verleden of in andere culturen moeten zoeken ‘zijn in wezen springlevend om ons heen, als we maar weten waar we moeten zoeken’. Landschap en herinnering probeert ons zo tot een nieuwe manier van kijken te brengen, ‘een manier om iets dat we al hebben, maar dat op een of andere manier onze erkenning en waardering mis is gelopen, opnieuw te ontdekken. In plaats van een nieuwe uitleg van alles wat we verloren hebben is dit een verkenning van alles wat we nog zouden kunnen vinden’. Aan de basis van zijn boek ligt Schama's poging om te tonen hoe rijk het huidige westerse landschap (nog) is, hij wil de rijkdom, oudheid en complexiteit van onze landschapstraditie onthullen om ‘te laten zien hoeveel wij te verliezen hebben’, hoe groot de kracht is van de banden die juist in het Westen tussen cultuur en natuur, herinnering en landschap geknoopt zijn.
Die kracht ligt volgens de auteur ‘onder dikke lagen gemeenplaatsen verborgen’. De belangrijkste hiervan is misschien wel de wijsgerige overtuiging dat het moderne landschap onttoverd is, uit lege uitgestrektheid bestaat. Pas als deze gemeenplaats weggekrabd is, ontstaat er ruimte voor een verdere archeologische opgraving. Daarbij legt Schama vele verrassende mythische dimensies van het moderne landschap bloot. De totaal verschillende moderne mythes rond het bos in de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk en Engeland laten scherp zien dat in de moderne tijd bossen niet, zoals in de lijn van Descartes vaak gesuggereerd wordt, gereduceerd zijn tot een nuttigheidsfunctie voor de mens.
We kunnen nog een stapje verder gaan en met Schama constateren dat veel min of meer mythische natuurervaringen, die door kritische hedendaagse cultuurfilosofen vaak als een tegenwicht tegen de reductionistische natuurwetenschappelijke benadering van de natuur worden aangeroepen, juist in de moderne technologische cultuur mogelijk zijn gemaakt.
Schama wijst op de bekende ervaring van het sublieme die vaak met het hooggebergte verbonden werd. Deze heeft alles te maken met het zoeken naar grenzen, zowel ruimtelijke als innerlijke, en het overschrijden ervan, met het ontginnen van nieuwe ervaringen en sensaties. Tochten in het hooggebergte veronderstellen niet alleen een moderne technologische infrastructuur maar ook een zeer technische manier van voortbewegen. De vele natuurmythen waarop in dit kader een beroep wordt gedaan, kunnen alleen begrepen worden als onderdelen van de moderne cultuur zelf en zeker niet als overblijfselen uit een archaïsch verleden. Wie er oog voor krijgt, ziet met Schama dat juist de moderne technologie de natuur als landschap mythisch heeft gestoffeerd.
Het verrassende is dat Lemaire dit laatste in feite wel erkent, maar het bijna onmiddellijk weer vanuit zijn cultuurkritische parti-pris verdringt. In het boek dat voor mijn onderwerp het belangrijkste is (en het mooiste!; het werd niet voor niets onlangs herdrukt), Filoso- | |
| |
fie van het landschap, vinden we de nodige uitspraken die de visie van Schama ondersteunen. Uitdrukkelijk stelt Lemaire, parallel aan Schama's beschouwingen over de Alpen en het sublieme, dat ‘de natuur in haar verhevenheid’ pas in de moderne tijd ‘wordt ontdekt’. De Romantiek verschaft ons een nieuw beeld van de mens die ‘in huiverende bewondering is verzonken’ voor ‘een numineuze natuur’. Net als Schama onderstreept hij dat ‘Engelsen en vooral Duitsers de zin voor het raadselachtige en demonische van het zichtbare landschap’ in de moderniteit ‘sterker ontwikkeld hebben dan de zuidelijke volken’. Zijn beschouwingen over de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst laten evenzeer zien dat juist hieruit duidelijk werd dat ‘de zichtbare natuur een religieuze betekenis had gekregen [...] Het landschap is precies de wijze waarop de traditionele binding aan een bovennatuurlijke God wordt omgezet in de moderne binding aan de natuur’. Als er ergens sprake is van een mythische stoffering van het landschap, dan is het blijkens deze citaten wel in de moderne tijd. In die moderne tijd, zo erkent Lemaire weer net als Schama, die hier een uitgebreide beschouwing aan wijdt, vinden wij ook ‘de eerste echte wandelaars van het Westen’. Lemaire noemt hen ‘de nieuwe vromen van de natuur’.
Hoe zijn al deze religieus en mythisch geladen betekenissen die, zo stelt Lemaire uitdrukkelijk, pas in de moderne tijd verschijnen, te rijmen met de cultuurfilosofische these dat het landschap in de moderne tijd gedesacraliseerd en van zin beroofd is. In Filosofie van het landschap registreerde Lemaire de spanning tussen de twee visies. Hier stelt hij nog dat de these dat de traditionele mythische tijd-ruimte verdrongen wordt door de modern-rationele die het landschap tot een beheersmatig object maakt, ‘slechts de helft van de waarheid’ is. Hij erkent dat het moderne landschap ‘tevens symptoom is van een nieuwe zelfonderwerping van het individu, van een nieuwe afhankelijkheid, niet meer van God maar van de natuur’.
Het zou te ver voeren om te onderzoeken of Lemaire deze spanning, die in al zijn vroege werk aanwezig is, in Filosofie van het landschap bevredigend oplost. Waar het mij om gaat, is dat zij in zijn latere werk verdwijnt. Daar is vooral sprake van heimwee naar een veronderstelde ‘archaïsche’ beleving van ruimte en natuur, die wij onherroepelijk verloren zouden hebben. Het sublieme, waarvan eerst werd erkend dat het een ontdekking van de moderne tijd was, blijkt nu plotseling iets te zijn dat door onze ‘instrumentalistische en utilaristische houding ten opzichte van de aarde’ verloren is geraakt. Wij moeten nu ‘de archaïsche alliantie van mens en natuur’ herontdekken en in onze rede en ons leven leren integreren. De tegenstelling mythe/rede is hier weer absoluut geworden. In de moderne tijd schijnt er inzake het landschap en de natuur slechts van verlies sprake te zijn. Dat zaken als openheid en liefde voor het landschap, het gevoel voor het sublieme en het plezier van natuurwandelingen juist verworvenheden van de moderne tijd zijn, wordt totaal verwaarloosd en vergeten.
| |
Het landschap in de technologische cultuur
‘Ik moet bekennen dat deze essays in feite voortkomen uit een onvrede met de officiële oriëntering van onze ruimte en dat ik in deze ruimte eigenlijk een verdwaalde ben.’ In het begin van Filosofie van het landschap maakt Lemaire duidelijk hoezeer hij zich een ontheemde voelt in de moderne tijd. Dat gevoel lijkt bij hem, zeker sinds zijn vertrek naar Frankrijk, alleen maar sterker geworden. Het Volkskrant-interview dat ik al noemde geeft er vele staaltjes van. Zijn aanvankelijk ambivalente oordeel, waarin ook positieve verworvenheden en mogelijkheden van de moderniteit erkend werden, lijkt plaats te hebben gemaakt voor een diep pessimisme. Ik gaf al aan dat mijn verhouding tot de moderne natuur en samenleving tegenovergesteld is. Ook al zie ik desas- | |
| |
treuze ontwikkelingen, waartegen ik niet aarzel ten strijde te trekken, ik blijf gefascineerd door de talloze nieuwe mogelijkheden die onze technologische cultuur biedt. Juist de laatste jaren heb ik mij meer verdiept in de vraag wat het betekent in een technologische cultuur te leven. Die verdieping heeft mijn primaire interesse alleen maar versterkt.
Komen onze verschillen uiteindelijk toch neer op een ‘incompatibilité des humeurs’? Nogmaals, het belang ervan zal ik niet ontkennen. Zij hebben echter meer te maken met twee totaal verschillende verhoudingen ten opzichte van de moderne technologische cultuur. Die houdingen zijn niet zozeer persoonlijk getint als wel maatschappelijk en filosofisch bepaald. In het slot van dit essay zal ik het belang ervan kort aanstippen om te eindigen met het thema waarmee ik begon: het landschap in een technologische cultuur.
Lemaire en ik komen uit dezelfde wijsgerige traditie waarin maatschappijkritiek en cultuurkritiek nauw verbonden zijn. Marx en de Frankfurter Schule, Rousseau en Lévi-Strauss zijn een aantal grote denkers die hierin centraal staan. Bij Lemaire worden zij op overtuigende wijze aangevuld door cultureel-antropologen die kritisch naar de westerse cultuur kijken. Kenmerkend voor beide tradities is dat zij de moderniteit als een breuk beschouwen met alle daarvoor bestaande culturen. Het Westen breekt, vooral tengevolge van de wetenschappelijke revolutie uit de zeventiende eeuw, weg uit het amp, het Algemeen Menselijk Patroon, zoals Jan Romein dat betitelde. In het amp waren techniek en economie altijd ingebed in bredere maatschappelijke verbanden. Zij werden bepaald en gestuurd door de religieus getinte normen en waarden van de cultuur. Dat houdt op in de moderne tijd, waarin beide domeinen zich verzelfstandigen. Descartes heeft dit ten aanzien van natuurwetenschap en techniek scherp onderkend. De uitentreuren, ook door Lemaire, aangehaalde passage uit het zesde deel van de Discours de la Méthode luidt dat de uitbouw van onze natuurwetenschappelijke kennis op de wijze ‘van de verschillende vaardigheden van onze ambachtslieden, het ons mogelijk maakt hiervan op dezelfde wijze gebruik te maken voor datgene waarvoor [de werkingen van de natuur] geschikt zijn, en wij zo als het ware heer en meester der natuur zouden kunnen worden’. In een discussie die ik had met de Gentse filosoof Rudolf Boehm raakte deze zelfs anno 1995 nog bijkans buiten zichzelf van deze passage. De natuur wordt hier niet meer vanuit vaststaande culturele waarden benaderd; Boehm achtte het nog steeds ongehoord dat ze vrij en ongeremd onderzocht en gebruikt zou kunnen worden voor ‘alles waar ze voor geschikt is’.
Boehms verontwaardiging onderstreept scherp hoe er over het algemeen door filosofen uit de bovengenoemde kritische tradities gereageerd is op de verzelfstandiging van de technologie in de moderne tijd. (Over de economie, waar ik hier niet op inga, zou een soortgelijk verhaal te vertellen zijn.) Scherp onderkenden zij meestal dat de moderne technologie radicaal verschilde van de traditionele techniek, doordat zij veel meer is dan een geheel van middelen dat vanuit de cultuur gemakkelijk beheerst kon worden. Wanneer zij echter het unieke, eigen karakter van de moderne technologie erkenden, schrokken ze daarvoor terug. Ze wilden er vanuit vooraf gegeven waarden grenzen aan stellen, haar terugdringen en een halt toeroepen. Bij Lemaire vinden we dit terug als een noodzakelijke begrenzing en beperking door de waarden van het archaïsche en de mythe.
Naar mijn vermoeden ligt hier het hoofdpunt waar onze wegen, maar ook die van veel anderen, uiteengaan. Van begrenzing van de techniek door vooraf gegeven culturele waarden, of die nu uit de mythe, het archaïsche of de religie komen, verwacht ik geen enkel heil. Daar heb ik drie redenen voor. In de eerste plaats laat de recente geschiedenis zien dat elke van buitenaf aan de technologie opgelegde grens steeds, of wij dat nu leuk vinden of niet, verschuift door min of meer autonome, al- | |
| |
thans onvoorspelbare, technische ontwikkelingen. Daarnaast moeten wij erkennen dat onze normen en waarden mede vanuit de technische evolutie verandering ondergaan. In de derde plaats ontkent een poging tot hernieuwde inkadering en begrenzing van de technologie de zelfstandige waarde van de natuurwetenschappelijk-technische benadering van de werkelijkheid. Zij wil deze ondergeschikt maken aan een of andere absoluut geachte symbolisch-culturele benadering. Kort gezegd, pogingen om de techniek terug te dringen zijn mijns inziens niet alleen ineffectief en machteloos, maar ook intellectueel oneerlijk en imperialistisch.
Betekent dit dat ik vrij baan voor de techniek bepleit? Allerminst. Ik zou geen van de twee benaderingswijzen, de symbolisch-talige en de technologische, de ‘twee culturen’ volgens een beroemde lezing van C.P. Snow, aan de ander ondergeschikt willen maken. Terug naar een verleden toen de techniek vanuit culturele waarden haar - beperkte - plaats kreeg toegewezen, acht ik - in tegenstelling tot Lemaire - een niet alleen onbegaanbare maar ook gevaarlijke weg. De erkenning dat wij in een technologische cultuur leven brengt met zich mee dat vanuit de nevenschikking de dialoog wordt aangegaan. In die dialoog kan de technologie van inhoud en richting veranderen, maar ook onze normen en waarden kunnen een andere vorm en inhoud krijgen. Dit soort open gesprek lijkt mij verre te verkiezen boven de vergeefse maatschappelijke pogingen de techniek te begrenzen en tegen te houden.
Wat een vroegtijdige dialoog tussen de twee benaderingswijzen in de praktijk kan betekenen, kan geïllustreerd worden met de Betuwelijn. De technische plannen hiervoor werden gedurende lange tijd zonder enig overleg met betrokkenen in grote lijnen uitgestippeld. Van hun kant deden deze laatsten - milieugroepen, gemeenten, de provincie Gelderland - geen enkele poging om in een vroeg stadium mee te praten over verschillende mogelijke technische oplossingen voor de gesignaleerde vervoersproblematiek. Pas toen het technologisch uitgewerkte voorstel naar buiten kwam, nam men stelling. Naast het simpele nee-zeggen bestond die stellingname vooral uit het haastig bedenken van technologische alternatieven. Daar was het echter te laat voor; zo zit moderne techniek niet in elkaar. Het resultaat van deze dialoog der doven is dat wij maatschappelijk opgescheept zitten met een megaproject waar bijna niemand gelukkig mee is. Ondanks het verzet lijkt de techniek doorgang te vinden, maar dan in een vorm die al verouderd zal zijn als ze er ligt. Een vroegtijdige discussie had hier de techniek beslissend kunnen beïnvloeden en waarschijnlijk veel maatschappelijke en landschappelijke waarden kunnen sparen.
Dit soort discussie zou ook aan projecten van natuurontwikkeling gestalte kunnen geven. Op dit moment geldt hiervoor bijna hetzelfde als voor de Betuwelijn. Grootscheepse plannen voor natuurontwikkeling stuiten bij de betrokkenen, bijvoorbeeld in Gaasterland en de kop van Overijssel, op verzet. Het is terecht dat het panel in het maatschappelijk debat over natuurontwikkeling dat het Rathenau-instituut organiseerde, als een van de belangrijkste conclusies stelt dat overheid en natuurbeschermingsorganisaties hun technologisch-ecologische plannen veel te veel van bovenaf uitdenken en organiseren. Bij de gememoreerde plannen van het wnf en de anw werden bijvoorbeeld de boeren totaal niet gehoord en systematisch buiten spel gezet.
Naast deze waarschuwing gaf het panel in het debat echter ook een waardevolle indicatie ‘van mogelijke natuurvormen in Nederland’. Deze liepen van stadsnatuur via natuurvriendelijke bosbouw, moderne boerennatuur en traditionele boerennatuur naar spontane natuur. De laatste is hoe paradoxaal het ook klinken mag, met name het object van de nieuwe techniek van de natuurontwikkeling. In deze nieuwe techniek worden de retorische vragen die Lemaire aan het eind van zijn Gids-artikel stelt en impliciet negatief beantwoordt, van een positief antwoord voorzien. ‘Zijn de tradi- | |
| |
tionele tegenstellingen natuurlijk/kunstmatig en natuur/cultuur enigszins achterhaald? Mens en natuur kunnen toch op veel verschillende wijzen partners zijn?’ Wie erkent dat wij in een technologische cultuur leven, kan niet anders dan deze vragen positief beantwoorden. In de praktijk kan dit zowel leiden tot ‘de veelvormige en verrassende landschappen van een postmoderne cultuur’, waar Lemaire van lijkt te gruwen, als tot conservering van veel cultuurlandschappen die de moeite waard zijn om te behouden. In beide gevallen is dit heel wat anders dan de rouw over een verloren landschap waar Lemaires artikel van spreekt.
|
|