| |
| |
| |
Marie de Meister
Een vreemde man zonder snor
Er zit een vreemde man aan het tafeltje bij het raam in het café. We gaan daar altijd iets drinken als we klaar zijn met boodschappen doen op de markt. Vader en moeder nemen koffie, broer en ik cola en warme chocolademelk. De man zit aan het tafeltje waar wij altijd zitten. Moeder merkt hem het eerst op. Ze blijft stokstijf staan. Haar schouders zakken naar beneden. Ze zet heel langzaam haar boodschappentassen op de grond en kijkt zoekend om zich heen. Vader staart naar hem, alsof hij hem met zijn ogen wil dwingen te vertrekken. Hij heeft zijn voeten iets uit elkaar neergezet en zwaait met zijn lange magere lijf zachtjes heen en weer. Ik trek aan de mouw van zijn jas: toe, laten we gaan zitten, ik ben moe, ik heb dorst. Ze willen toch niet weer weggaan, zonder dat we iets hebben gedronken? Ik zie genoeg lege tafeltjes. Waarom gaan ze niet gewoon aan een van die tafeltjes zitten? Goed, er zit een vreemde man op ons vaste plekje voor het raam, maar wat doet dat er nou toe?
Het ziet er niet naar uit dat die man snel weg zal gaan. Hij zit strak voor zich uit te kijken. Zijn jas heeft hij nog aan, een lange, donkere jas, die tot aan zijn hals is dichtgeknoopt. Op het tafeltje voor hem liggen zwarte handschoenen. Zijn magere handen omklemmen een glas bier, zoals kinderen hun koude handen warmen aan hun warme chocolademelk. Ik laat me op de dichtstbijzijnde stoel vallen en knik ‘ja’ tegen Gerrit, de ober, op zijn vraag:
‘Het gebruikelijke, jongedame?’
‘Het gebruikelijke,’ mompelt moeder in mijn plaats.
‘Het ongebruikelijke, zal je bedoelen,’ meent vader. Hij loopt rond de tafel, om met zijn rug naar het raam te gaan zitten. Broer, die intussen drie maal joelend door het café is gerend en door Gerrit met zachte hand terug in onze richting is geduwd, ploft op de stoel tegenover mij. Tegen deze overmacht kan moeder niet op. Ze schuift haar tassen met haar voeten dichterbij, hangt haar jas over de stoelleuning en laat haar zware lichaam voorzichtig zakken. Dan
| |
| |
vouwt ze haar handen in haar schoot en slaat ze haar ogen neer.
‘Het is een schande,’ zegt ze.
Ik vind het fijn om bij dat raam te zitten. Van daaruit heb ik een mooi uitzicht op het drukke marktplein met de kleurige kramen en de door elkaar wriemelende mensen: de schreeuwende kooplieden, dreinende kinderen, slovende moeders, achteloze vaders, huppelende meisjes en verliefde jongens. Dat is nog eens wat anders dan de hoge grijze muren en de zwart-spiegelende ramen van de gebouwen van de inrichting waarin ik door de week opgesloten zit. Nu kijk ik om me heen in het café, naar de mannen aan de toog en bij het biljart, de madams, waar moeder altijd demonstratief haar rug naar toe keert, luidruchtig pratend aan de tafeltjes, de kinderen die daar tussendoor lopen, de schreeuwende papegaai in de hoek. En ik kijk naar de man bij het raam.
Ik begrijp niet waarom vader en moeder het zo belangrijk vinden om bij het raam te zitten. Als zij daar koffie zitten te drinken, zwart voor moeder, suiker en veel room voor vader, letten ze immers alleen maar op elkaar en op wat zij elkaar te vertellen hebben. Ze spelen elkaar voortdurend de bal toe: op iedere opmerking komt direct een tegenopmerking. Het is net een wervelende woordendans. Broer en ik staan daar helemaal buiten, wij worden er nooit in betrokken.
Ik denk dat broer zich door hen buitengesloten voelt en dat hij daarom altijd probeert de aandacht van de andere cafébezoekers en van Gerrit te trekken. Hij doet voor de papegaai niet onder met zijn gekrijs, geen moment zit hij stil op zijn plaats. Ik kan hem niet tot de orde roepen. Daarvoor zou ik mijn stilzwijgen moeten verbreken en dat plezier gun ik hem niet. De stomme, ‘de stom-zinnige’, dat ben ik immers. Zo noemt hij me altijd, broer.
‘Aansteller,’ is het enige wat moeder op hem heeft te zeggen.
‘Vervelende etterbak, zal je bedoelen,’ antwoordt vader steevast.
Vader en moeder praten anders altijd over de kleren, de meubels, het tuingereedschap, de nieuwe stofzuiger, die ze hebben gekocht of die ze nog willen gaan kopen, maar nu lijken ze ineens geen enkele wens meer te hebben. Ze zitten zwijgend bij elkaar en maken erge haast. Ze drinken hun koffie terwijl hij nog heet is, een tweede bestelling kan er niet af, vol ongeduld wachten ze tot ik mijn chocola op heb. In plaats van na een uur, anderhalf uur, staan we na een kwartiertje weer bij de deur. Daar verbreekt vader zijn zwijgzaamheid en vraagt Gerrit, met een abrupte beweging van zijn hoofd in
| |
| |
de richting van ons vaste tafeltje bij het raam:
‘Waar komt die zo ineens vandaan?’
De man is al die tijd onbeweeglijk op zijn plaats blijven zitten. Hij ziet er erg somber uit, vind ik. Niet alleen door de donkere jas, ook door zijn ronde rug en schouders, zijn afhangende armen, zijn grauwe handen. Zijn grijze hoofd hangt voorover en daardoor is zijn blik min of meer vanzelf aan een stuk door op het pluchen tafelkleedje gericht. Ik zit te ver bij hem vandaan om zijn gezicht goed te kunnen zien. Toch komt hij me ergens bekend voor. Wie is deze man? Moet ik hem kennen?
‘Hij’, zegt Gerrit na een blik over zijn schouder in de richting van het raam, ‘is woensdag vrijgekomen. Vervroegd.’
Een raadselachtig antwoord. Ik kijk omhoog naar het gezicht van vader, zie argwaan in zijn ogen en woede. Ik zie de haartjes van zijn snor trillen, zijn lippen van elkaar wijken. Ik zie dat hij nog een volgende vraag op het puntje van zijn tong heeft liggen. Maar hij slikt en hij zwijgt.
‘Waarom heeft die man geen snor?’ Ik stel de vraag nog voordat ik hem woordelijk in mijn hoofd voor me zie, zeker wetend dat dit de vraag is die vader bezighoudt.
‘Waarom heeft die man geen snor?’ herhaalt moeder op ongelovige toon.
‘Daarom niet,’ sniert broer.
Vader beperkt zich tot opgetrokken wenkbrauwen. Gerrit is de enige die me een antwoord geeft.
‘Het is geen eenvoudige zaak, jongedame’, deelt hij me op zijn plechtstatigste ober-toon mee, ‘te weten te komen waarom sommige heren snor-dragend zijn en anderen niet. Het lijkt me echter uitgesloten dat deze heer een snor zou dragen. Meneer is geen snordragend-type, zeer zeker niet.’
Ik denk enkele ogenblikken na over deze opmerking van Gerrit en ben geneigd hem gelijk te geven. Maar hoe kan ik het zeker weten? Wat maakt een man er tot een van het snorloze of tot een van het snor-dragende soort? Gerrit blijkt met mij mee te denken, want voor ik deze vraag heb uitgesproken, verzekert hij me nogmaals dat er geen twijfel mogelijk is, dat dit geen man voor een snor is.
‘Ik ken die man’, voegt hij er aan toe, ‘al jaren. Hij heeft nog nooit een snor gehad.’
‘Basta, uit, ophouden met zeuren, wegwezen,’ schreeuwt broer.
| |
| |
Als op commando draait iedereen zich naar de deur en verlaten we zwijgend het café. Ik sluit de rij. Vader en moeder gaan voorop. Moeder, zoals altijd, schommelend met de twee volle boodschappentassen, vader daarnaast, met zijn handen in zijn zakken, in gedachten verzonken. Ze haasten zich langs het raam, met afgewende gezichten. Broer daarachter, balorig, drukdoenerig, in zichzelf pratend.
‘Waarom heeft die man geen snor?’ mimiekt hij mijn vraag, ‘waarom heeft die man geen snor?’
Ik blijf achter, blijf voor het raam van het café stilstaan, en kijk naar binnen, naar de man aan ons tafeltje, die nog steeds zijn glas bier in zijn handen ronddraait. Waarom heb ik juist deze vraag gesteld? Is het wel de vraag die op vaders lippen lag? Nu ik de man door de glasruit heen van dichtbij bekijk, kan ik eigenlijk geen enkele reden meer bedenken voor deze vraag. Het is zonneklaar, zoals Gerrit me heeft verzekerd, dat dit een man is die geen snor behoort te dragen. Ik sla mezelf voor het hoofd. Stom, stom, door de verkeerde vraag te stellen zal ik nooit meer te weten komen wie hij is. De man kijkt op en ik kijk recht in zijn gezicht. Het is een heel bekend gezicht. Ik kijk recht in het sterk verouderde gezicht van moeder.
Er is iets anders dan anders, deze woensdagochtend, in het zwembad. Misschien is het een vreemde geur, misschien is er iets met het licht, misschien zijn er andere geluiden, andere mensen, ergens achter de schermen. Ik kan er niet achter komen wat het is. De begeleidster van de inrichting lijkt er niets van te merken. Ze drijft me voor zich uit naar de meisjeskleedkamer en zegt dat ik niet moet treuzelen met het aantrekken van mijn badpak. In mijn hoofd steek ik mijn tong tegen haar uit. Ik schiet heus wel op met omkleden, ik wil daar immers zo snel mogelijk weg.
Ik word altijd moe en misselijk als ik in het zwembad ben. Dat komt door de lucht. De vochtige lucht, die stinkt naar chloor en naar mensen, ligt als een strakke deken boven op me. Ik haat het zwembad en ik haat zwemmen. Op mijn manier heb ik dat voldoende duidelijk gemaakt. Toch moet ik elke week weer mee. Maar ik zwem niet. Er is maar één mogelijkheid om dat uur door te komen zonder te stikken: ik ga in het water liggen en laat me drijven, met armen en benen gespreid, met mijn gezicht naar boven, en tel de lampen en de tegels aan het plafond.
Ze laten me drijven. Ze hebben het opgegeven mij te leren zwem- | |
| |
men. Het personeel van de inrichting interesseerde het sowieso niet. De zweminstructrices, met hun schelle stemmen, hun enge ijzeren haken aan lange stokken, hun te korte broekjes, hun te dikke buiken en benen en hun belachelijke badslippers, dringen ook niet meer aan sinds ik een van hen, die maar van geen ophouden wist, die mij vanaf de rand van het bad bleef bestoken met bevelen, in het water heb getrokken door mij plotseling aan haar haak vast te grijpen, terwijl ik me met mijn hele gewicht naar de diepte liet zakken. Ik was een oneindig moment omringd door muren van water en werd terug omhooggeperst naar het licht, kwam happend naar adem en met een luide schreeuw boven.
Als ik van de kleedkamer naar de doucheruimtes loop zie ik wat er anders is. Daar, voor de douches, staan tafeltjes opgesteld, met kussentjes erop, en daarop liggen baby's die door hun moeders worden uitgekleed. Ik heb nog nooit eerder een blote baby gezien. In plaats van me te douchen ga ik achter de moeders staan en kijk over hun schouders naar de glimmende lijfjes, de sprietig dunne armpjes, de mollige beentjes, de angstige gezichtjes. Acht meisjesbaby's tel ik. Acht piepkleine meisjes, allemaal even bang, allemaal even stil. Het is alsof ze hun adem inhouden voor wat er gaat komen, alsof deze vreemde omgeving hen zo angstig maakt dat ze geen enkel geluid meer kunnen maken. Allemaal houden ze hun blik afgewend van hun moeders en van het water dat zich daarachter bevindt. Ik weet, in de enkele seconden waarin ik hen bekijk, dat deze meisjes vanaf hun geboorte het zwemmen net zo haten als ik.
De begeleidster van de inrichting trekt me de doucheruimte in en zet me onder de harde straal. Met haar hand als een schroef geklemd om mijn bovenarm duwt ze me naar het bad, waar de rest van onze groep al heen en weer aan het zwemmen is. Daar blijf ik staan en draai me los uit haar greep. Ik laat me deze keer niet in het water zakken en wegdrijven. Ik wil zien wat er verder gaat gebeuren.
De moeders dragen de blote kinderen naar het peuterbad.
‘Extra verwarmd,’ roept een van hen. ‘Heerlijk water voor de kleintjes.’
Ik loop naar hen toe en zie dat de angst op de gezichtjes van de baby's is verdwenen. En dan hoor ik ook hun instemmende geluidjes, zwak in het begin, maar wel duidelijk instemmend. Hier en daar klinkt zelfs een lachje. Dat had ik niet verwacht. Ik had keihard gekrijs verwacht, geen vrolijk geschater. Ik moet mezelf bekennen dat ik me ontzettend heb vergist.
‘Ze doet niks,’ zegt de zweminstructrice als ik me in het water laat
| |
| |
glijden. Ik ga op mijn hurken zitten. Het warme water komt tot aan mijn schouders, mijn kin ligt op de waterlijn, zodat ik goed kan zien hoe de moeders de baby's leren zwemmen. De vrijheid waarmee ze zich mogen bewegen, die meisjes! Ze dragen geen stugge kurkgordels of knellende zwembanden, ze zijn helemaal vrij om met armen en benen te spartelen. De moeders houden hen losjes vast om hun middel. Zo ben ik nooit vastgehouden. De enige steun die mij bij het leren zwemmen is geboden was de steun van kurk en plastic, dat om mijn buik knelde en langs mijn armen schuurde en dat nooit de zekerheid kon bieden dat ik niet voor altijd in de diepte van het bad ten onder zou gaan.
Als ik opkijk zie ik hem staan aan de rand van het peuterbad. Hij is precies zo gekleed als in het café, maar hij houdt zijn handen op zijn rug. Ik kijk naar zijn gladde gezicht. Hij kijkt niet naar mij, hij kijkt over mij heen in de verte. Een felle pijn flitst van mijn hoofd naar mijn buik, tot diep onder mijn navel, en splijt mij van binnen doormidden.
Ineens ben ik vol zelfvertrouwen. Ik heb dat steuntje van moeder helemaal niet meer nodig, ik kan onderduiken in het water, met mijn hoofd naar beneden, ik kan deze kleine meisjes laten zien dat het niet met je afgelopen is als je hoofd ondergaat, maar dat je weer boven kunt komen, op eigen kracht. Ik weet zeker dat ik kan zwemmen en ik zwem. Ik duik onder en zie de mollige beentjes en de strak gespannen buikjes van de baby's, zie de lange, dikke en dunne benen van de moeders en ik hoor het gesuis van water in mijn oren. Ik duik keer op keer onder en kom telkens boven bij hun stralende gezichtjes en hun vrolijke geschater.
Tegelijk ben ik wanhopig en woedend. Ik huil en smeek, ik schreeuw en krijs. Keihard, zo keihard dat ik het beeld van de man ermee verjaag.
‘Moe-der-! Waar-ben-je-?’
Het is zondagmorgen. Ik ben thuis op mijn kamer. Ze heeft me hier opgesloten, vastgelegd onder een spanlaken. Ik hoorde dat ze de inrichting belde. Dat ze me moeten komen halen, zo snel mogelijk, nog voordat de kerkdienst begint, omdat ze me niet mee kan nemen vandaag, omdat ik door het lint ben gegaan, omdat ik gekalmeerd moet worden, omdat zij de rotzooi nog moet opruimen, die ik ervan heb gemaakt.
| |
| |
‘God, o god, wat een ellende.’ Met die jammerklacht legde ze de hoorn neer.
Ik lig hier te luisteren naar de stilte en heb maar één beeld voor ogen.
In gedachten ga ik na wat er vanmorgen is gebeurd. Het heeft te maken met mijn lichaam en met de schande die daaraan kleeft. Ik moet mijn lichaam goed bewaken en alle veranderingen in de gaten houden. Het is namelijk erg belangrijk dat ik mezelf goed ken, het uiterlijk waarmee ik zichtbaar ben voor anderen. Mijn binnenste en de dingen die zich daarin afspelen hoef ik niet in de gaten te houden, omdat dat deel van mezelf mij nooit zal verraden door onverwachte veranderingen. Dat dacht ik. Tot vanochtend. Mijn hoofd, mijn haren, de kleur van mijn ogen, de dikte van mijn armen of benen, alles wat aan de buitenkant zit, dat is wel verraderlijk. Het verandert voortdurend, zonder dat ik er iets aan kan doen.
‘Ze zit weer te vlooien,’ zegt moeder, als ik zo bezig ben. ‘Ze lijkt wel een aap uit Artis.’
Moeder heeft geen weet van wie ik ben, ze kent mijn beweegredenen niet. Het kan me niets meer schelen wat zij over me zegt. Ze gebruikt een heleboel woorden om mij te beschrijven, woorden die haar uitkomen, die haar geruststellen in haar keuze om van mij af te zien en het allemaal aan de inrichting over te laten. Broer gebruikt maar één woord om te zeggen hoe hij over me denkt. Stom-zinnig ben ik in zijn ogen, niets anders dan dat. Hij behandelt me als een brok vlees, zonder gedachten, zonder wil en zonder enig gevoel. Vader zegt nooit iets. Het maakt hem helemaal niets uit hoe ik ben of wat ik doe. Hij is de enige die volstrekt onverschillig tegenover me staat. Hij haat mij niet, zoals hij broer haat. Hij is de enige tegen wie ik weleens iets zou willen zeggen.
Ik wil graag weten wat de mensen van me vinden. Daarom let ik op de woorden waarmee ze mij beschrijven. En op de afgewende ogen waarmee ze vermijden mij te zien, het schutterige lachen waarmee ze hun schaamte verbergen: de speciale soort schaamte die mensen overvalt als ze het niet-normale zien, de afwijking van wat ze denken dat ze zelf zijn. Ik wil weten waarom ik die schaamte oproep. Daarom bekijk ik alles goed wat zij van mij kunnen zien: de tenen, waarvan ik er evenals iedereen die ik ken ook vijf per voet heb, de voeten, niet ongewoon breed of dik, de benen, die de laatste tijd dunner zijn geworden, langer en steviger, de buik, die nu minder rond is dan voorheen, maar die me zo beter bevalt, de lange, dunne armen, het hoofd met de vierkant afgeknipte pony, omdat
| |
| |
moeder genoeg had van de haren die voor mijn ogen schoven. Ik houd nauwkeurig in de gaten of mijn lichaam verandert, of dat de reden is dat de mensen mij abnormaal vinden. Ik weet wel dat dat niet zo is, maar toch kan ik niet laten om het te blijven doen.
Het abnormale aan mij, dat weet ik heel goed, is de lege blik in mijn ogen, de manier waarop ik in mezelf ben gekeerd, en mijn mond, die altijd open hangt en waaruit zonder ophouden iets naar buiten druppelt, over mijn kin. Dat is de reden waarom broer me een enkele keer ook wel ‘de slijmerige debiel’ noemt. Je zou kunnen denken dat ik ook binnen in mij slap en willoos ben. Maar van binnen ben ik glad en rond, en keihard, als een sneeuwwitte biljartbal.
Die biljartbal, dat is mijn ziel. Ik weet nog precies waar ik dat woord heb gevonden. Vader en moeder nemen mij op zondag altijd mee naar de kerk. Daar bidden ze voor de redding van de ziel. Ik was nog heel klein toen ik het voor de eerste keer hoorde, maar ik wist direct dat ziel het goede woord is voor datgene dat ik altijd al in me had gevoeld, waarvan ik het bestaan ook zonder het goede woord te kennen had aanvaard. Zo gaat het altijd bij mij. Woorden betekenen alleen iets als ze passen bij wat ik al weet. Het zijn net puzzelstukjes. Soms duurt het een paar uur of een paar dagen voordat een woord op zijn plaats valt. Zoals bloedschande, het woord dat ik vader hoorde zeggen, in het café, nadat moeder er schande van had gesproken dat de vreemde man zonder snor aan ons tafeltje zat.
‘Bloedschande, zal je bedoelen,’ zei hij.
Op dat moment paste dat woord bij het vuurrode hoofd van moeder. Maar nu weet ik beter, nu weet ik dat dat woord ook bij mij past.
Dat heb ik vanmorgen ontdekt, net nadat ik was opgestaan en moeder mij naar de badkamer had gestuurd om me te gaan wassen. De badkamer is de plek waar ik het liefst mijn lichaam bekijk. Daar is het licht en warm, daar laten ze me langer met rust dan in de inrichting, waar geen badkamer voor mij alleen is, waar altijd anderen tegelijk met mij bezig zijn, met wassen, tanden poetsen, douchen, anderen die lawaai maken, anderen die mij afleiden. Ik bleef daar vanmorgen veel te lang bezig volgens moeder. Ze trok de deur open en slaakte een diepe zucht van ellende, de diepste zucht van ellende die ik haar heb horen slaken, ooit, toen ze zag wat ik had gedaan.
Vanmorgen vroeg, in de badkamer, heb ik ontdekt dat er niet alleen uit mijn mond iets druppelt dat ik niet beheers, maar dat er tussen mijn benen bloed naar buiten vloeit, bloed dat een rood spoor achterlaat op de vloer als ik van de wc naar het bad loop. Ik
| |
| |
ben op de rand van het bad gaan zitten en heb gezocht naar een verwonding, gevoeld of ik ergens pijn had, maar ik vond niets behalve een lichte druk in mijn rug en een flauwe kramp in mijn onderbuik, net boven mijn schaamharen. Het schaamhaar is de verandering die me een half jaar geleden overkwam, waar ik net een beetje aan ben gewend: de stugge haren beneden aan mijn buik, de zachtere in mijn oksels. (Ik houd niet van die stugge haren. Ze nodigen me niet uit om me te strelen op de plaatsen waar ik streling prettig vind.) Het bloed had het haar kleverig gemaakt, het was samengeklonterd tussen mijn benen. Mijn vinger, die op onderzoek was uitgegaan, kwam fel rood en nat terug bij mijn gezicht. Binnen in mij was iets veranderd, wist ik, er was binnen in mij voor altijd iets veranderd.
Er was maar één ding dat ik er mee kon doen. Ik trok met mijn vingers bloedrode lijnen op de muur boven het bad. De glanzend witte tegels boden de juiste achtergrond voor de afbeelding van de bloedschande die nu ook bij mij paste, die ik in de spiegel boven de wastafel in mijn eigen ogen zag. Ik maakte cirkels, waarvan ik hoofden en ogen maakte, borsten en buiken. Daaraan kwamen armen en benen, handen en voeten. Ik schilderde een hele grote vrouw en een kleine vrouw, die ik met elkaar verbond door een brede stroom van bloed. Zo zie ik het nu nog steeds voor me. Er is niets anders tussen moeder en mij dan schande en bloed.
|
|