| |
| |
| |
John Leefmans
Drie gedichten
Als de komeet komt, een gevallen ster
Als een elastiekje, rubberen bal, hete balata,
rekbaar, strekbaar, in vormen kneedbaar
met Toearegs, Peulhs en Patata's
met Sinezen, Jampanezen, Hindostanen,
Libanezen, Otavalo's, Coronianen,
met Angelen en Saksen en Hunnen,
met Knoeten en Auvergnats,
empathischer dan de vingertjes van Rome;
(is er empathischer tot ons gekomen?)
Mijn maatkostuum verbergt volkomen
het eeuwige pak, ransel, bult, bakru.
Een metronoom volgen mijn voeten andante
het aangegeven spoor, plooibaar, quick-quick-slow.
De resten razende onschuld, krijtende onrust,
moeten met vliegers en pijl en boog
geborgen in het ruim benedendeks
voor wie het gezonken schip ooit zal ontdekken,
na al het leven (con sordino) onder de hemel,
jij crescendo een komeet verschijnt
kan het schip log van de pokken
ooit nog de koers verleggen?
| |
| |
| |
Vogels
Toen de stinkvogel uit de gratie viel,
omdat (einsteins) vroege zangers opstegen
drijvend naar trotser en warmer stromen, -
(krabbelde gekortwiekt in de koude korst
vulde de krop met gal, afval, en stenen
trok de kale nek in, en bezat zijn veren en ziel,)
moest hij naar andermans pijpen nog leren dansen,
gezouten vissekoppen met Lappen schransen,
luchtkastelen in Zweden opblazen,
de tango bedrijven, en door Vuurland gaan,
nestelen en een nageslacht verwekken,
en verblijven bij albatros en cormorant,
om zeker te zijn, dat ook in andere streken,
vluchten flamingo's als kudden grazen,
en vlammend bloeit de flamboyant.
Aflaat en genade slijten, mettertijd, als snavels,
als eelt en zolen en sporen en nagels,
en alom liggen geschoolde schutters loerend naar de lucht.
Wie van de vlucht nog vliegen kon, vluchtte gehaast terug,
speurend naar voer en de vertrouwde ruiven,
en voor het zeurend heimwee een willig oor.
De valk veinst slechts een uil geweest te zijn,
de uil heet voortaan haas, en
de haviken waren, o zo zielige, duiven
(ontsprongen godlof nog de dodendans).
En elk weet wel een wapenbroeder vermoord,
hand- en spandienst toegelaten is.
De stinkvogel zit op het dak, in zak en as.
Maar overal zullen vluchten flamingo's grazen,
en bloeien, vlammend, de flamboyants.
| |
| |
| |
Martzeliger
Hij eiste die naam dus op,
al was zijn moeder een slavin.
Maar keren noch wenden baatte
om er iets vertrouwds van te maken.
Na vóórspellen en herstellen, voortdurend,
stond hij niet langer op deze erkenning,
en schikte en herschikte zich
zoveel hij zelf verdragen kon.
Een schip vertrok, hij ging alweer.
Wat kreeg hij mee, behalve aller hoop en zegen?
Een dagje aan de Coropina? Vriendschapsring?
Masusa en markusa, een para-krant, een djukakam?
Een dosu en een dokun, verveeld en moegekeken
reeds opgegeten vóór Nieuw Amsterdam?
En starend naar het fort, de herinnering
aan het wicht dat hem het liefste was
van al en allen? (en bij het kokoslampenlicht
de pesterige spijt en plagerige pijn
om wat terzake had gekund
en mettertijd een ander zou verrichten?)
Geen ferme stoere knul, -
van halfwassen-in-zending,
en dat de daden wasse groot
van ene Hein, en jongens van De Witt,) -
waaraan de handen van een kind.
| |
| |
Hij hield zich bij zijn leest
en schiep voor wie in serie schoenen maakt,
het anoniem gebleven apparaat, -
en gaf roemloos de ongeprezen geest.
Wie uit de dode hem wekken wil,
zoekt tevergeefs: een heilige der prille dagen,
van wie geen beeld of monument,
geen letter leeft in een boek van instrumenten
of lexicon. Geen naamplaat en geen naamkaart
in de rots van uitverkorenen verraadt
dat hij eens heeft bestaan.
Zijn naam was toch te lang en vreemd wellicht, -
wie kan die vrij van twijfels spellen, -
hij stierf misschien te jong, te ver
om in een naslagwerk te komen.
Voelde hij, voor hij verweg stierf, ogen dicht,
toch nog de dorens van de brandende awara,
of zag hij hoe een onbekende
zijn naam feilloos spelde,
en hem doopte in de Para?
|
|