| |
| |
| |
Xi Chuan
Eerbewijs
I Nacht
In het geluid van de vrachtwagen die de stad doorkruist: wat is het
moeilijk het bloed stil te krijgen! Wat is het moeilijk de lastdieren
op de vrachtwagen stil te krijgen! Welke overreding, welke belofte,
welke omkoperij, welk dreigement krijgt ze stil? Maar ze zijn al stil.
Stenen beesten onder de poort ademen maanlicht. Het rachitische
lijf van de messenslijper is krom als de wassende maan. Hij is ver-
moeid maar onwillig te slapen, roept met een fluitsignaal de vogel
uit zijn slaap naar het bruggehoofd, maar vergeet een zwangere lui-
paard waar geen mens op let, op de bergwand in zilverachtig maan-
licht.
De spin onderschept het keizerlijk edict, tegen de wil van de weg.
In een hennepveld mogen geen lampen wonen.
Straks komt een mens, en klopt op de deur; straks verschijnen de
schapen, en zijn op het gras. De wind blaast op appels waarvan hij
nooit heeft durven dromen; een jongeling zingt in de kelder, laat
zich gaan en overtreft zichzelf... Het is nacht, behoeft dat nog
betoog? Herinnering kan iets gloednieuws scheppen.
Hoe weids is de hemel, hoger dan herinnering! Van wie hoog klimt
en ver kijkt kent de geest geen grenzen. Waakvlammen, twee of
drie, lijken dwaallichten. Voor de ziel die niet kan slapen is er geen
gedicht. Men moet wakker zijn en op zijn hoede, maar tegen de
dood valt niet te denken.
Ik heb een zoeklicht voor je meegenomen; boven je hoofd vliegen
's nachts vast godinnen.
| |
| |
Uit het pakhuis kies ik deze grammophoon, om een lied voor je te
spelen, om je oude ziekte te genezen.
In deze nacht, met de sterren in slagorde, staat mijn haar overeind
en is de zwarte vlek links op mijn borst nog zwarter. Het graan van
een god wordt geplunderd; schoonheid wordt onverhoeds door
wrokkige vogels belaagd. Als ik in zo'n nacht razend word, als ik
hard terugsla, praat me dan niet van genade. Als ik jullie gratie verleen,
zet het dan op een lopen en laat dankbetuigingen achterwege.
Was wonden alsjeblieft uit met gembersap.
Laat de wezel alsjeblieft een uitweg.
Hoe machteloos is het hart, als de lichten uitgaan, als de straat-
vegers opstaan, als de kraaien opvliegen naar de zon die deze stad
verlicht, trots dat hun weelderige vleugels niet langer verward
worden met het schrift van de nacht.
Een knalrood gezicht, al het bloed van top tot teen. Het koper
wordt aangeblazen, stof siddert: de eerste noot is nooit om aan te
horen!
| |
II Eerbewijs
Droefheid. Hangende gong en hamer. Dommelende luipaard in de
kelder. Wenteltrap. Fakkel in de nacht. Stadspoort. Kou onder het
antieke sterrenbeeld, tot in de wortels van het gras. Verzegeld
lichaam. Ondrinkbaar water. IJsschotsen als zeeschepen. Vogels als
passagiers. Afgesloten waterwegen. Ongeboren kinderen.
Ongeplengde tranen. Onbegonnen straffen. Ordeloosheid.
Evenwicht. Overzicht. Leegte... Hoe te spreken van droefheid maar
geen fout te maken? Op de splitsing, kijkend naar de afgeworpen
bloemenkroon: sta stil bij de gevolgen van een wanhoopsdaad!
Pijn: een zee, niet in beweging te krijgen.
In de ellende, op bladzij zeven, staat beschaving geschreven.
| |
| |
Te willen schreeuwen, het staal dwingen te huilen, heimelijk leven-
de muizen dwingen in slagorde voor mij te verschijnen. Te willen
schreeuwen maar zo zacht mogelijk, geen verwensingen maar
gebeden, geen gebulder van kanonnen maar het fluiten van de
wind. Een hardere hartslag begeleidt een diepere stilte, nog even en
het opgespaarde regenwater wordt gedronken, schreeuw dan toch!
Wat wil ik graag schreeuwen, als honderd kraaien krassen, ik heb
geen gouden mond vol jade woorden - ik ben een teken aan de
wand.
Te veel verlangen, te weinig zeewater.
Illusies houdt men met kapitaal in stand.
Laat de roos mijn fouten rechtmaken, laat de donder ons de waar-
heid zeggen! Langdurig onderweg, niet vragen naar het eindpunt
van de reis. Wanneer de mot de vlam in vliegt geeft het geen pas van
eeuwigheid te spreken, is het slecht zoeken naar bewijzen voor een
onbevlekt blazoen.
Herinnering: mijn leerboek.
Liefde: onafgemaakte zorgen.
Geluk is als wolken op ons hoofd. Wolken op ons hoofd zijn als
strijdwagens van engelen: ordeloze vrede! Riskante onderneming!
Een man trekt tot diep in de bergen en leeft een wonderleven.
's Winters hamstert hij witte kool, 's zomers maakt hij ijs. Hij zegt:
‘Wie zich niet laat raken is niet echt, niet waar hij vandaan komt,
ook niet waar hij woont.’ Dus verdringen wij ons rond de perzik-
bloesem, om onze reukzin aan te scherpen. En wie ten overstaan
van de perzikbloesem alsmede andere schone zaken zijn hoed niet
af weet te zetten als eerbewijs - hij is onze kameraad niet.
Maar wij zien niet uit naar een afloop waarbij de ziel in onbruik
raakt en het woord wordt afgeperst.
Het gedicht is een leidsman, van de doden en wie na ons komen.
| |
| |
| |
III Woonst
De klok onthult het voorjaar, op zijn eigen gebied zingt de krekel
zijn lied. Wat ik niet toesta gebeurt: langzaam word ik een ander. Ik
moet nu drie keer roepen, roepen tot ik terugkom.
Ik versier mijn kamer met de verzamelde requisieten. Elke nacht
heb ik het geluk me te verlustigen aan een zuiver door requisieten
gespeeld toneelstuk.
De keuken is een plek voor slapend bestek, het plein is een plek
voor een staande godin.
De spiegel zijn wereld en mijn wereld zijn volledig gelijk en volledig
tegengesteld, als dat de hel niet is dan is het de hemel; precies
dezelfde man als ik, maar tegengesteld, leeft in die wereld, als hij Lü
Jialu niet is dan is hij de heilige Johannes.
Ik voel maar zelden aan mijn wangen en mijn enkels. Ik voel maar
zelden aan mijzelf. Daarom berisp ik mijzelf ook maar zelden, en
sla ik mijzelf ook maar zelden.
Vaak gebeurt er dit: Liu Jun telefoneert, op zoek naar nog een Liu
Jun. Alsof ik het toestel omhels en in mijzelf praat.
De glimlach van een geesteszieke. Het voortplantingsorgaan dat hij
blootlegt voor de zon en de vrouwen. De klap waarmee hij zijn
hoofd tegen de muur slaat. Zijn onvolgroeide hersenen. ‘Waar of
niet? - Waar of niet?’ - de vraag die hij keer op keer stelt.
Mijn huis heeft geen bewaker. Als ik een bewaker huur, moet ik
hem met al mijn kracht bewaken.
Als in deze kamer drieduizend schonen komen zitten, windt dat je
dan op of maakt het je bang? Drieduizend schonen, wie weet zijn
het drieduizend betoverde vossen - de enige manier om ze het
hoofd te bieden is ze dronken te voeren.
Een man wiens bijl zijn vingers heeft gekliefd komt mij het verhaal
van zijn liefde vertellen.
| |
| |
De ervaring van een ander is voor ons veelal taboe.
De klaver in de inktpot wordt langzaam blauw. Zij wil zich deze
nacht inprenten, zij wil zich deze nacht uit alle macht inprenten,
maar dat kan niet.
Ik voed dit zaadje met mijn hartsgeheimen; op de dag dat de lotus
opengaat zal het zomer zijn!
| |
IV Het monster
Het monster - ik heb het gezien. Het monster heeft borstelige
haren, vlijmscherpe tanden, is vrijwel blind. Het monster ademt
raspend, mompelt tegenslag maar zijn voetstap is geruisloos. Het
monster heeft geen gevoel voor humor, als iemand die uit alle
macht zijn nederige afkomst tracht te verhullen, als iemand die aan
zijn roeping ten onder gaat, het heeft geen wieg die herinneringen
levert, geen bestemming die richting geeft, niet genoeg leugens om
zich mee te verdedigen. Het slaat op de boomstammen, verzamelt
zuigelingen; het leeft als een rots, het sterft als een lawine.
De kraai zoekt tussen de vogelverschrikkers naar bondgenoten.
Het monster verafschuwt mijn kapsel, verafschuwt mijn geur, ver-
afschuwt mijn spijt en mijn terughoudendheid. Het verafschuwt,
kortom, mijn gewoonte het geluk uit te dossen in parels en jade.
Het dringt zich door mijn voordeur, beveelt mij in de hoek te staan,
wil van geen uitleg horen, zakt door mijn stoel, slaat mijn spiegel
aan splinters, scheurt mijn gordijnen aan stukken en al de scher-
men om mijn ziel, die van mijzelf is. Ik smeek: ‘Als ik dorst heb,
neem dan mijn theekop niet weg!’ Ter plekke graaft het monster
een bron, dat moet zijn antwoord zijn.
Een ton papegaaien, een ton papegaaienpraat!
| |
| |
Wij noemen de tijger ‘tijger’, wij noemen de ezel ‘ezel’. Maar dat
monster, wat zeg je daartegen? Het heeft geen naam, dus zijn lijf en
zijn schaduw vervloeien, dus je kunt het niet zomaar roepen, dus je
kunt zijn plaats in de zon niet zomaar vaststellen, niet zomaar
voorspellen of het geluk brengt of niet. Het moest een naam krij-
gen, ‘verdriet’ bij voorbeeld, of ‘schaamte’, het moest een vijver krij-
gen om uit te drinken, het moest onderdak krijgen om te schuilen
voor de regen. Een monster zonder naam is eng.
Een lijster trekt de koning al zijn tanden en zijn klauwen!
Ook het monster staat bloot aan verleidingen maar niet die van het
paleis, niet die van vrouwelijk schoon en niet die van overvloedige
banketten bij kaarslicht. Het komt op ons af, maar er is aan ons
toch niets dat het monster het water in de mond kan doen lopen?
Het zal toch niet aan ons lichaam van de leegte willen nippen? Wat
is dat nu voor verleiding! Zijdelings door een schemerige gang
botst het monster frontaal op het glanzend staal, en die geringe
kwetsuur leert het kreunen - kreunen, leven, niet wetend waarin te
geloven; maar zodra het kalmeert hoort het weer hoe de sesam-
stengel uitloopt, ruikt het weer de geur van de roos.
Over duizend bergen vliegt de wilde gans, te verlegen om over zich-
zelf te praten.
Dit monster-bij-wijze-van-spreken daalt af langs de helling, plukt
bloemen, ziet aan de waterkant de weerspiegeling van zijn gezicht,
is diep in zijn hart onzeker wie dat is; dan zwemt het naar de over-
kant, gaat aan wal, kijkt om naar de nevel boven de rivier, merkt
niets, begrijpt niets; dan stormt het de stad in, volgt meisjessporen,
vindt een stuk vlees, overnacht onder een afdak, droomt van een
dorp, van een metgezel; dan slaapwandelt het vijftig mijlen, kent
geen angst, ontwaakt in de ochtendzon, blijkt terug te zijn waar het
eerder vertrok: nog steeds die dikke laag bladeren, verborgen onder
de bladeren nog steeds die dolk - wat staat hier te gebeuren?
Duif in het zand, het is de glans van het bloed die je verlicht;
nu is het tijd om weg te vliegen!
| |
| |
| |
V Spreuken
Gooi een schaduw omver en een mens staat op.
Bomen luisteren naar bomen, vogels luisteren naar vogels; de gif-
slang die zich opricht en een mens onderweg aanvalt wordt zelf een
mens.
Het gezicht in de spiegel nauwlettend bestuderen is een vreemde-
ling beledigen.
De wet zegt: wie plundert bij brand moet sterven, wie hondevlees
als schapevlees verkoopt krijgt wat hij verdient, wie in de verte
tuurt vindt een valkuil onder zijn voet, wie kleinzielig is met lange
tenen wordt verstoten. Ik moet daar iets aan toevoegen, want ik heb
gezien dat vrouwen wier ster stijgt even doortastend zijn als
mannen wier ster stijgt, even gespierd, evenzeer de middelen het
doel laten heiligen.
Zowaar: de zonnebloem is ook een bloem.
Waarom is de kat ons lievelingsdier, niet de tijger?
Piepkleine pijn, als het gevoel van zand in de ogen - wie stel je
daarvoor aansprakelijk?
Een boek zal mij veranderen, als ik het wil bevatten; een meisje zal
mij veranderen, als ik haar wil bezingen; een weg zal mij verande-
ren, als ik hem tot het eind wil gaan; een munt zal mij veranderen,
als ik haar wil bezitten. Als ik een ander verander die aan mijn zijde
leeft, verander ik mijzelf; míjn geweten doet óns lijden, míjn zelf-
zucht doet óns blozen.
De waarheid mag niet bekendgemaakt. Gedachten zonder weer-
klank zijn slecht te zingen.
Woede maakt bezweringen onklaar.
Wat heeft de zeeman in nood zonder kompaan aan een kompas?
| |
| |
Vraag niet te veel van de wereld, slaap niet met je vrouw in je armen
als je droomt van hoge winsten, steek overdag geen lamp aan en
drijf geen handel met de nacht, een ander gezicht zwartmaken
maakt je eigen gezicht niet witter. Onthoud: pis niet in de
wildernis, zing niet in je graf, doe geen lichtvaardige beloften,
geef geen aanstoot, maak wijsheid tot een nuttig ding.
Stilstaande schaduwen mag men verachten, bewegende schaduwen
moet men vereren.
De zonnevogels vliegen om het hardst, wie zit ze achterna?
Een trekkend linker ooglid brengt geluk. Maar welk? En wanneer
houdt je ooglid op met trekken?
| |
VI Geesten
De lucht omhelst ons, maar dat hebben we nooit gemerkt. De
doden verwijderen zich van ons, in de velden, in het maanlicht,
maar we weten precies waar ze zijn - ze raken verheugd, ze vluchten
niet verder dan een kind.
Die diep begraven door geen mens gekende rijkdommen heeft de
tijd erdoor gejaagd, zonder één ding terug te krijgen. Die diep
begraven langzaam vergeten doden, hoe kunnen die passen op
zichzelf? Men moest ze uit hun graf bewegen.
Als een ander doodgaat dragen wij schuld.
De wind, verdrietig, omsingelt de doden en vraagt om troost.
Je mag niet dood aan de bliksem, je mag niet dood aan verdrinking,
je mag niet dood aan gif, je mag niet dood aan gewapende strijd, je
mag niet dood aan een ziekte, je mag niet dood aan een ongeluk, je
mag niet dood aan een onstuitbare lachbui of een onstuitbare huilbui
of een schranspartij of een slemppartij of een spraakwaterval
tot je krachten zijn uitgeput. Hoe moet je dán dood? Verheven
dood, afzichtelijke lijken: een dood die geen lijk achterlaat, dat kan
niet.
| |
| |
Wij breken straten op en bouwen torenflats, om de geesten te laten
verdwalen.
Wat de doden hebben nagelaten gaat zitten in een kring, houdt de
adem in, wachtend om gebruikt te worden.
Welke aanblik zullen de geesten bieden? Tenzij hoeden kunnen
worden tot geesten van hoeden en kleren kunnen worden tot gees-
ten van kleren, zullen de geesten waar het lichaam zich in omzet
naakt moeten zijn - maar de aanblik van naakte geesten strookt
niet met de moraliteit van ons bestaan.
Een uitgestoken vinger tikt me in het donker op de neus.
Des duivels belgerinkel wordt uitgerekend door mij gebruikt.
| |
VII Veertien dromen
Ik droom dat ik op mijn rug lig, terwijl een mus op mijn borst staat
en tegen me zegt: ‘Ik ben je ziel!’
Ik droom van een zwembad met ijzeren platen eromheen. Ik lig op
het ijzer uit volle borst te zingen, mijn voeten slaan op het ijzer de
maat, en plotseling is er geen mens meer in het zwembad.
In mijn droom pleeg ik een diefstal. Hoe leg ik de zon uit dat ik van
smetten vrij ben?
Ik droom van een stapel brieven voor mijn deur. Ik buk me en raap
er één op. Ach - het is een liefdesbrief die ik jaren her een meisje
geschreven heb! Waarom geeft ze hem terug?
Ik droom dat een vrouw mij opbelt. Een vreemde vrouw, een vrouw
die al wel dood lijkt; bezorgd bezweert ze me vanavond niet naar
het feest te gaan.
Ik droom dat ik van het aardoppervlak verdwijn. Op het perron
van de ondergrondse hoor ik de snikken van een oude vrouw.
Ik droom dat Haizi me grijnzend aankijkt en zijn dood ontkent.
| |
| |
Ik droom dat Luo Yihe me een garage inlokt, met een vloer nat van
de olie. In de hoek staat een eenpersoonsbed, met een wit laken
erop. Daar gaat hij slapen, iedere nacht.
Ik droom dat ik binnenga in een vergaderzaal; er hangt een ziekma-
kende walm. In de zaal zitten mannen en vrouwen met schimmige
gezichten en zeggen geen woord. Ik ga ook zitten, en op dat
moment stormt een man naar binnen, zijn gezicht onder het bloed,
brullend en schreeuwend: ‘Wie is de verrader?’
Ik droom dat een kind van een torenflat valt. Zonder vleugels.
Ik heb gedroomd van verwrongen staal, ik heb gedroomd van giftige
bladeren - dit is een stad die ineenstort, waar een vuurzee raast en
gemaskerde mensen verschijnen en verdwijnen. Maar één gebouw-
tje blijft gespaard: ik houd mij aan de afspraak, ik zit voor de ingang
op de stenen trappen, maar degeen op wie ik wacht verschijnt niet.
Welk paard heet nu ‘gelukspaardje’?
Welke meteoor steekt de zee in brand?
Ik droom dat ik op mijn rug lig, buiten het raam bulderen de golven
steeds woester. Op dit onbewoonde eiland kunnen zelfs de meeuwen
niet neerstrijken, maar wie is die man, wie is dat gezicht voor het raam?
| |
VIII Winter
Dit is de tijd van haar dat grijs wordt, dit is de tijd van orion die
langs ons trekt, dit is de tijd van de ziel die haar water verliest en
van sneeuw die neerdaalt op het portiershuis van de fabriek, als een
meisje dat op een stoel zit gevraagd wordt en de dansvloer betreedt
in wervelend licht, als een vrijetijds-schrijver ophoudt met schrij-
ven en voer maakt voor de mussen bij de dageraad.
De sneeuw valt, paardemest bevriest.
Dansend gaat de dorpsboekhouder de stad in.
Een kat houdt stil en gaat tweestemmig met zichzelf in debat.
Een door het kind onbegrepen schilderij blijft tot op heden onbe-
| |
| |
De ingesneeuwde taxi is zuiver wit, als een ijsbeer. Zijn startmotor
is kapot, zijn lichaamstemperatuur zakt naar nul. Maar ik kan niet
aanzien dat hij zichzelf opgeeft en schrijf ‘ik hou van je’ op zijn
raam. Als mijn vinger over het glas gaat brengt hij verheugde
ploffen voort, zoals van een meisje dat een kus verwacht het gezicht
begint te stralen.
Ziektes doen de ronde niet 's winters, ziektes doen waar ze zin in
hebben.
Bevroren kranen bezuinigen op elke druppel water, bevroren zeeën
bezuinigen op onze dood.
Altijd als ik 's nachts wakker word gaat het vuur in de kachel uit. Op
blote voeten ga ik uit bed, loop naar de vuurkachel, rammel met de
vuurtang. De vuurvlam, vertrokken zonder afscheid te nemen,
komt knetterend terug en verwarmt speeksel en adem van de nacht
op deze wereld. Dat ik vuur maak is de redding van hem die nu van
wolven droomt. Wat zou ik hem graag zeggen dat men ook in het
hart van de kou aan vuur zijn hand brandt. Dat wolven vuur vrezen
is vast en zeker omdat iemand van hen zich ooit aan vuur gebrand
heeft.
O geweldenaar die door mijn deur breekt, je mag de geldkist onder
mijn bed, je mag het vuur uit mijn kachel maar je mag niet mijn
bril en je mag niet mijn slippers - je mag niet doen in deze wereld
of je mij bent.
Een adres zonder naam heeft mij langdurig doen zwijgen, een
gezicht is door mij vergeten; een ander leven, een andere manier
om de tijd te doden hebben van mijn vlees en bloed een ander
gevormd. Met het adres in mijn hand loop ik door een straat vol
wind en sneeuw. Door wat voor mensen word ik straks opgenomen
of afgewezen?
Fluimen: hier leven mensen.
De kou heeft ons uithoudingsvermogen onderschat.
Vertaling: Maghiel van Crevel
|
|