| |
| |
| |
[Nummer 3]
Huub Beurskens
Schaduwkanten van een schaduwzitter
Over Gottfried Benn en zijn ‘statische gedichte’
Wie poëzie wil vertalen doet dat doorgaans vanuit een gevoel van instemming met en bewondering voor het oorspronkelijke werk en de auteur ervan. Niet dat deze drijfveren bij het vertalen van een aantal gedichten uit Statische Gedichte van Gottfried Benn voor mij geen rol van betekenis hebben gespeeld, maar enkele andere prikkels om deze poëzie al vertalend van zeer nabij mee te maken waren op zijn minst even sterk: de irritatie over de denkbeelden die Benn vooral in de eerste helft van de jaren dertig koesterde en propageerde, de genoegdoening over het feit dat hij de deksel op de neus kreeg, respect voor de wijze waarop hij zich ondanks alles wist te handhaven en, bewondering en irritatie samenvattend, de indruk dat bestudering van het geval-Benn een noodzakelijke bijdrage zou moeten leveren aan de discussie over de positie van de Europese kunstenaar-intellectueel in een tijd van opnieuw opkomend nationalisme en fascisme. Hans Magnus Enzensberger schreef in 1962 over Gottfried Benn: ‘Hij was geen opportunist. Hij was de laatste dichter van de Duitse rechten. Hij was zijn leven lang een vijand van de democratie. Een vijand als Benn die niet alleen tegenspraak maar ook achting verdient, zou onze literatuur maar al te goed kunnen gebruiken.’ Ondanks dat Benn in 1956 overleed, kunnen zijn werk en zijn persoon nog wel degelijk als fascinerende ijkpunten fungeren.
Benns gedichtenbundel Statische Gedichte werd in de zomer van 1948 door Arche Verlag in Zürich uitgegeven. Arche gaf daarmee voor het eerst weer in het Duitse taalgebied werk uit van een schrijver die in 1938 in zijn eigen land een publikatieverbod opgelegd had gekregen en na de ineenstorting van nazi-Duitsland opnieuw zo'n verbod had gekregen, dit keer onder het gezag van de geallieerden. Terwijl gevluchte Duitse schrijvers naar hun geboorteland konden terugkeren, moest Benn alsnog, literair-publicitair gezien, stilletjes de grens over, iets waar hij in 1933, toen zijn landgenoten en collega-auteurs naar het buitenland uitweken, geen goed woord voor over had gehad. In Duitsland, waar de poëzie een doodse indruk maakte - Nelly Sachs was in Zweden begonnen aan haar indrukwekkende late werk maar stond nog niet in de belangstelling, Johannes Bobrowski zat nog in Russische krijgsgevangenschap -, werd Benns Zwitserse bundel met enthousiasme ontvangen. In de herfst van 1948 kreeg de uitgever Max Niedermayer in Wiesbaden toestemming om de tekst Drei alte Männer van Benn te publiceren. Spoedig volgde toen ook de Duitse uitgave van Statische Gedichte.
Gottfried Benn wordt op 2 mei 1886 geboren in Mansfeld, als zoon van een predikant, zoals hij zelf niet moe wordt te benadrukken. (‘Dan is er het erfelijkheidsmilieu van het evangelische predikantengezin. Uit dit milieu van het predikantengezin is, zoals bekend, statistisch aantoonbaar, meer dan vijftig procent van alle grote Duitse mannen voortgekomen,’ zegt hij in oktober 1933 voor de Berlijnse radio; maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen.) De jonge Gottfried Benn is intern op het gymnasi- | |
| |
um in Frankfurt an der Oder, studeert vervolgens eventjes theologie en filologie in Marburg, gaat naar Berlijn en stapt daar over op de studie medicijnen. Korte tijd is hij assistentarts bij een infanterie-regiment. Vóór zijn zesentwintigste verjaardag promoveert hij (Über die Häufigkeit des Diabetes melitus im Heer). Vervolgens gaat hij als patholoog en seroloog in een Berlijns ziekenhuis werken. In dat jaar, 1912, verschijnt zijn eerste gedichtenbundel, Morgue und andere Gedichte, poëzie met een soms bruuskerend, cynisch en rauw realisme, zoals in het beroemd geworden ‘Man en vrouw lopen door de kankerbarak’:
Hier, dit is een rij verrotte schoot,
en dit is een verrotte borst.
Bed stinkt naast bed. Om het uur wordt er door de zusters
Kom, til gerust deze deken op.
Kijk, deze homp vet en rotte sappen,
dat was eens de trots van een of andere man
en dat heette ook roes en vaderland.
Kom, kijk naar dit litteken op de borst.
Voel je de rozenkrans van weke knobbels?
Voel maar gerust. Het vlees is zacht en voelt geen pijn.
Hier, deze bloedt als uit dertig lijven.
Niemand heeft zoveel bloed.
eerst nog een kind uit de verkankerde schoot.
Men laat ze slapen. Dag en nacht. Tegen nieuwkomers
wordt gezegd: Hier slaapt men zich gezond. - Alleen zondags
worden ze iets meer wakker gelaten voor het bezoek.
Voedsel wordt nauwelijks nog verteerd. De ruggen
zijn open; je ziet de vliegen. Soms worden ze
door de zusters gewassen. Zoals banken gewassen worden.
Hier zwelt de akker al om ieder bed.
Vlees vervlakt tot land. Gloed geeft zich gewonnen.
Vocht staat op vloeien. Aarde roept.
In 1913 verschijnt een tweede poëziebundel, Söhne. Benn wordt hoofdarts van een Berlijns pathologisch instituut. In 1914 reist hij als scheepsarts op de Hamburg-Amerikalijn naar New York. Als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt trouwt hij met Edith Osterloh, een weduwe uit München. Als militair arts komt Benn in Brussel terecht, waar hij omgaat met onder meer Sternheim en Carl Einstein. In 1915
Klaus Mann
| |
| |
wordt zijn dochter Nele geboren en het jaar daarop verschijnt Gehirne, een aantal prozateksten rond de half-fictieve arts Rönne. Benn begint een praktijk als specialist voor huid- en geslachtsziekten in de Berlijnse Belle Alliancestraße, een praktijk die tot 1935 daar gevestigd blijft. In de jaren twintig verschijnen er diverse proza-, poëzie en essay-uitgaven. Zijn vrouw Edith overlijdt in 1922. Voor de componist Paul Hindemith schrijft hij het libretto voor het oratorium Das Unaufhörliche. In 1932 wordt Gottfried Benn lid van de Preußische Akademie der Künste. Dan volgt het belangrijke jaar 1933, waarin Benn essays en radiolezingen houdt onder veelzeggende noemers als Züchtung, Der Deutsche Mensch, Der neue Staat und die Intellektuellen, Zucht und Zukunft.
Op 9 mei van dat jaar schrijft de zevenentwintigjarige Klaus Mann, die evenals de meeste van zijn familieleden naar het buitenland is uitgeweken, vanuit Zuid-Frankrijk een brief aan de twintig jaar oudere Gottfried Benn, waarin hij zijn bezorgdheid over de ontwikkelingen in Duitsland onder woorden brengt en zich, in een haast wanhopige poging Benn over de streep te trekken, afvraagt waarom deze door hem zo gewaardeerde schrijver de kant van de nationaal-socialisten heeft gekozen in plaats van uit de Akademie te stappen. ‘Wat heeft u ertoe kunnen bewegen uw naam, die voor ons het hoogste niveau en een welhaast fanatieke zuiverheid heeft vertegenwoordigd, aan diegenen te lenen wier gebrek aan niveau in de Europese geschiedenis absoluut zonder weerga is en van wier morele onzuiverheid de wereld zich met afschuw afkeert? [...] Wie kan u daar eigenlijk begrijpen? [...] Op dit ogenblik zitten uw jeugdige bewonderaars die ik ken in kleine hotelletjes in Parijs, Zürich en Praag - en u, die hun afgod was, gaat door met het spelen van uw rol als academicus van deze staat.’
Nog voordat Benn de brief heeft ontvangen, worden, op 10 mei, in Berlijn en andere Duitse universiteitssteden alle zogenaamde on-Duitse boeken op hopen gegooid en openlijk verbrand. Adolf Hitler is in januari rijkskanselier geworden. Op 27 februari heeft het Rijksdaggebouw in Berlijn gebrand, waarna er een verbod wordt afgekondigd op de communistische en sociaal-democratische pers. Medio maart worden de eerste concentratiekampen ingericht. Op 1 april wordt de boycot van joodse winkels georganiseerd. De nationaal-socialisten scheppen, voor zover dat nog niet gedaan was, in 1933 alle voorwaarden voor hun totalitaire staat. Wat is het antwoord van Gottfried Benn in deze, voor iedereen overduidelijk herkenbare situatie?
In zijn zogeheten Antwort an die literarischen Emigranten, op woensdagavond 24 mei uitgesproken voor de radio en de volgende dag gepubliceerd in de krant (met in een redactioneeltje de aantekening dat, ‘om misverstanden te voorkomen’, Benn hier antwoordt op beschuldigingen van ‘briefschrijvers van nietjoodse afkomst’), doet Benn zeer laatdunkend over het vluchtgedrag van zijn collega-kunstenaars, insinueert dat ze een prettig leventje leiden in hotels en in warme badplaatsen: ‘Daar zitten ze dus in hun badplaatsen en roepen ons ter verantwoording omdat wij meewerken aan het weer opbouwen van een staat...’ ‘U doet het voorkomen,’ zegt hij, ‘alsof dat wat zich momenteel in Duitsland afspeelt de cultuur zou bedreigen, de civilisatie zou bedreigen, alsof een horde wilden gewoonweg de idealen van de mensheid zou bedreigen, maar, en dat is mijn wedervraag, hoe stelt u zich eigenlijk voor dat de geschiedenis beweegt? Dacht u dat ze in Franse badplaatsen erg actief was? Hoe stelt u zich bijvoorbeeld de twaalfde eeuw voor, de overgang van het romaanse naar het gotische gevoel, denkt u dat ze dat met elkaar zo hadden afgesproken? Denkt u dat iemand in het noorden van hetzelfde land vanwaar u me nu uit het zuiden schrijft, een nieuwe bouwstijl heeft bedacht? Dat er is gestemd: rondboog of spitsboog; dat er is gediscussieerd over de apsiden: rond of polygoon? Ik geloof dat u er meer mee zou opschieten als u deze novellistische opvatting van de geschiedenis eens achter u zou laten, om haar meer te zien als het elementaire,
| |
| |
het stootsgewijze, het onontkoombare fenomeen.’ En volgens Benn gaat het bij de gebeurtenissen in Duitsland helemaal niet om politieke knepen ‘die je op de bekende dialectische manier zou kunnen verdraaien en omver zou kunnen praten, maar het gaat om de opstanding van een nieuw biologisch type, de geschiedenis muteert en een volk wil zichzelf opkweken. [...] een herenras kan alleen maar opgroeien uit verschrikkelijke en gewelddadige beginstadia. Probleem: waar zijn de barbaren van de twintigste eeuw (Nietzsche). Dat heeft de liberale en individualistische era totaal vergeten, ze was ook geestelijk niet in staat het als uitdaging op te nemen en het in zijn politieke consequenties te overzien. Maar opeens gaan gevaren open, opeens comprimeert de gemeenschap zich, en iedereen moet apart naar voren treden, ook de literator, en kiezen: privéhobby of koers op de staat. Ik kies voor het
Herta Benn, geb. Von Wedemeyer
laatste en moet het voor deze staat accepteren wanneer u me van uw kust toeroept: Vaarwel.’
Wat is er gebeurd met een dichter-arts die op zesentwintigjarige leeftijd nog nihilistische poëzie schrijft over een ‘homp vet en rotte sappen’ die eens ‘roes en vaderland’ heette, dat hij, wanneer hij tegen de vijftig loopt, zichzelf in dienst wil stellen van uitgerekend het volk, die roes en dat vaderland, dat hij in Der neue Staat und die Intellektuellen kan zeggen dat het vers nu luidt: ‘Vrijheid van geest, om die voor wie op te geven? Antwoord: voor de staat!’?
Klaus Mann suggereert in zijn brief dat Benn zich zo verbitterd is gaan voelen door het feit dat de marxistische Duitse literatuurcritici de kunst op haar sociologische inhoud beoordeelden (en hij bekend dat zelf ook ‘zum Kotzen’ te hebben gevonden), dat Benn zich zo aan bijvoorbeeld Döblin was gaan ergeren dat hij er ten slotte nazi van werd. Dat Gottfried Benn nooit iets heeft opgehad met linkse literatuurbeschouwing is een feit. Maar de eigenlijke oorzaak van zijn steun aan de nazi's in het begin van de jaren dertig moet daar volgens mij niet (alleen) in worden gezocht. Klaus Mann schrijft ook dit aan Benn: ‘Het lijkt momenteel een bijna ijzeren wet dat een te sterke sympathie voor het irrationele tot politieke reactie leidt als je niet verdomd goed uitkijkt.’
Gottfried Benn is eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd in politiek en politieke geschiedenis, sterker, van begin af aan heeft hij er een dédain voor aan de dag gelegd en zeker in de invloed van kunst op historische ontwikkelingen heeft hij nooit willen geloven. Een kwestie van bescheidenheid was dit intussen allerminst. ‘Is dat geen erg absoluut standpunt?’ wordt hem in 1930 in een radio-interview gevraagd. Dit is - amper drie jaar vóór zijn antwoord aan de literaire emigranten - Benns antwoord: ‘Had u dan gewild dat ik had geschreven dat de dichter zich moest interesseren voor het parlement, de gemeentepolitiek, de verkoop van grondstukken, voor de noodlijdende industrie of de opkomst van de vijfde stand?’
| |
| |
‘Maar er is toch een reeks van auteurs die uw afwijzende houding niet delen en die werken vanuit de opvatting dat we voor een keerpunt van de tijd staan, dat een nieuw type mens aan het ontstaan is en dat de weg naar een geheel andere en betere toekomst kan worden beschreven?’
benn: ‘Natuurlijk kan men een betere toekomst beschrijven, schrijvers van de utopie zijn er altijd geweest, Jules Verne bijvoorbeeld of Swift. Wat dat keerpunt van de tijd betreft: meer dan eens heb ik mijn aandacht gericht op het feit dat de tijd zich steeds weer keert, dat er steeds een nieuw menstype ontstaat en dat formuleringen als schemer der mensheid en dageraad langzamerhand al begrippen van ronduit mythische soliditeit en regelmaat presenteren.’
‘U vindt dus elke deelname van de dichter aan de discussie over actuele zaken onjuist?’
benn: ‘Hobbyisme. [...] De dichter moet zijn individuele monomanie volgen. Wanneer die veelomvattend is, roept die het ultieme beeld op van de uiterste voor de mensheid bereikbare grootsheid. Deze grootsheid is niet uit op veranderingen en gevolgen, deze grootsheid wil bestaan. Voortdurend aangevochten door de stupiditeit van het rationalisme, voortdurend gestaafd door de genieën van de mensheid zelf. Een mensheid, voor zover ik haar lot kan overzien, die nooit overtuigingen volgde maar altijd alleen verschijnselen, nooit leerstellingen maar altijd beelden, en wier veranderingen in zo'n ver verschiet ontspringen dat onze waarnemeningen ze niet kunnen volgen.’
‘Dus schrijft de dichter monologen?’
benn: ‘Autonomieën! Hier werkt, om een uitspraak van Schiller te gebruiken, de regelloos dolende vrijheid aan de leiband van de noodzakelijkheid. Maar deze noodzakelijkheid is transcendent, niet empirisch, niet materieel, niet opportunistisch, niet progressief.’ Voor Benn is de geschiedenis één groot, mythisch geladen bewegen, één proces van stuwingen, samenballingen, botsingen, op- en ondergangen. De positie die hij daarbij zelf inneemt is die van iemand die in een tuin in de schaduw zit en het gebeuren in de zon gadeslaat, volgens het principe van de Japanse tuinarchitectuur, zoals hij het noemt, en die vandaaruit een gooi doet naar een allesomvattende vorm, een autonome kunstvorm die het totale menselijke bestaan als lot in een paar transparante zetten, vegen of streken even zichtbaar en daarmee draagbaar kan maken. Hij is niet iemand die leeft met angstaanjagende ondergangsvisioenen, die bang is voor het apocalyptische (‘Het zevenkoppige monster uit zee en het beest uit de aarde hebben altijd al bestaan’), want de ondergang is ook maar een onderdeel van het totale kosmische proces dat door de kunst kan worden gevat. Geen geloof in een god, maar geloof in de potentie van de vorm, vormkracht vanuit het nihilisme om datzelfde nihilisme zonder het te ontkennen te boven te komen. De
Omslag van Gottfried Benn, Kunst und Macht, 1934
| |
| |
kunstenaar is weliswaar aanwezig bij de actualiteit, maar hij is er geen deelgenoot van, is er niet op betrokken, hij zit artistiek soeverein vanaf de zijlijn toe te kijken hoe het lot zijn gang gaat, hoe de schikgodinnen hun garen spinnen en hoe de mensen, in hun waan iets wezenlijks te kunnen bestieren en veranderen, niet achter ideeën maar achter verschijnselen aanlopen. Niet dat hij een van die betere stuurlui is die aan wal staan: Benns kunstenaar heeft juist geen enkel advies voor het (be)sturen van de wereld, van de loop van de menselijke geschiedenis. Dat laat hij over aan de werkingen der krachten en het lot van de wil tot macht. Bloei en neergang van de Babyloniërs en Assyriërs, het rijk der farao's, de Chinese dynastieën, de antieke cultuur der Grieken en Romeinen, de Azteken...
En dan opeens is het de dichter Gottfried Benn zelf die zo sterk wordt aangetrokken door beelden en verschijnselen dat hij, zijn principe van de Japanse tuin vergetend, gefascineerd zijn plaats achter het raam verlaat om
Dr. Benn, Brussel, ca. 1916
zich wel degelijk in de actualiteit, in het brandpunt van de geschiedenis en van de politiek te begeven, want het epicentrum bevindt zich niet meer ver weg, niet meer in Ur, in Amarna of Tenochtitlan, maar direct voor de deur van Belle Aliancestraße nummer twaalf! Hij voelt zich meebewogen en meebewegen in een van die grote stromen, in een van die kenteringen in dat haast kosmische bewegen van de geschiedenis zoals hem dat altijd theoretisch voor ogen heeft gestaan. De golven, hij heeft ze zien aanrollen en zien breken, en nu plotseling is er zo'n breker die hem oppakt, meeneemt, met geweld, en hem een sensatie van duizeling bezorgt, vorm en leven, bestaan en artistieke euforie lijken volledig samen te vallen. Met politiek inzicht of met politieke overtuigingen heeft dit ‘meemaken’ echter nog steeds helemaal niets te maken. Benn geeft zich over aan de elementen, aan mythische, eeuwige wetten die nu toevallig hem raken. In andere era's raakten ze Noormannen of Inca's, in komende era's raken ze de achterachterkleinkinderen van wat nu nog paria's zijn, maar in het derde decennium van de twintigste eeuw raken ze het Duitse volk, het Duitse ras. Noodlot. Maar wel euforisch makend noodlot, Gottfried Benn behoort immers tot dat ras, tot dat volk dat een nieuw type mens wil kweken. Ditmaal heeft het lot ook hem gekozen. Bangeriken zijn het die daar vluchten. De genieën (en Benn rekent zich tussen de regels door tot een van hen) moeten nu bereid zijn om de vormen te smeden die zullen overblijven van wat ooit weer als beweging zal zijn verdwenen, zoals de architecten de leeuwenpoorten, piramides en tempels bouwden die we, als ruïnes, nog steeds bewonderen, zoals de beeldhouwers de kariathiden uithakten, de sfinksen, de schilders hun Rembrandts en Titiaans maakten, de dichters hun Ilias en Odyssee. Met politiek denken heeft dat niets te maken. Benns opmerkingen over de verbetering van de situatie van de arbeiders in Duitsland in zijn antwoord
op de brief van Klaus Mann (in 1933 loopt het aantal werklozen, nog zonder toedoen van de herbewapening, terug
| |
| |
van zes naar vier miljoen) komen niet voort uit een politieke overtuiging maar uit de behoefte het marxisme en het socialisme te diffameren.
Hoe levensgevaarlijk een dergelijk gebrek aan of zo'n minachting voor elk politiek denken, hoe riskant zo'n mythisch geladen, irrationeel wereldbeeld is, hebben we kunnen ervaren en kunnen we nog steeds ervaren.
Volgens Benn is het ook niet Hitler die, samen met zijn kompanen, de Duitsers manipuleert en als schapen leidt: ‘Het is het volk! [...] Gelooft u me maar, laat u niet misleiden, wat Europa u ook toefluistert, achter deze beweging staat, vredelievend en werkwillig, maar als het moet ook bereid tot de ondergang, het hele volk.’
‘De aanval van buitenaf op de massa,’ zegt Elias Canetti in Masse und Macht, ‘maakt haar alleen maar sterker. Degenen die fysiek van elkaar gescheiden zijn worden er des te sterker weer door tot elkaar gebracht. Daarentegen is de aanval van binnenuit echt gevaarlijk. [...] De aanval van binnenuit appelleert aan de persoonlijke lusten. Hij wordt door de massa ervaren als omkoping, als “immoreel” omdat hij in tegenspraak is met haar duidelijke en zuivere grondslag. Iedereen die bij zo'n massa hoort bergt een kleine verrader in zich die wil eten en drinken, die seks en rust wil. Zolang hij deze zaken ernaast doet en er niet te veel ophef over maakt, laat men hem ongemoeid. Maar zo gauw hij duidelijk van zich laat horen, begint men hem te haten en wordt bang voor hem. Men weet dan dat hij de verlokkingen van de vijand heeft gehoord.’ Een van de opvallendste trekken in het doen en laten van de massa is het gevoel te worden vervolgd. Vandaar dat zij zelf opsporings- en vervolgingsmechanismen ontwikkelt.
Het kan bijna niet anders of Benn, deze pleitbezorger van het artistieke als iets van individueel-monomane aard, moet zichzelf al heel gauw als naïef zijn gaan beschouwen dat hij zijn ziel of zijn artistieke geest aan de staat, het volk, de massa had willen slijten. En mocht hij zichzelf niet als naïef zijn gaan zien, dan toch als iemand die niet werd begrepen (wat op zich weer uit niets anders dan naïveteit kon voortkomen). Niet alleen de emigratie van enkele gewaardeerde joodse schrijversvrienden, die je immers alles behalve lafhartig vluchtgedrag in de schoenen kon schuiven, moet hem toch spoedig hebben doen beseffen dat hij de situatie volkomen foutief had ingeschat. (Carl Einstein had al in 1928 de wijk naar Parijs genomen, Else Lasker-Schüler vertrok in 1933 naar Palestina.) Of zag hij zichzelf al nazipoëzie schrijven? Onwaarschijnlijk, volkomen ondenkbaar zelfs! Lag het niet voor de hand dat men ook zijn verleden, zíjn literaire antecedenten zou gaan natrekken...?
Het is duidelijk dat Benn eind 1933 al nattigheid voelt. In de herfst van dat beruchte jaar staat in de almanak van Reclam een artikel van een zekere Börries von Münchhausen met de titel Die neue Dichtung, waarin de expressionistische literatuur met alle inmiddels bekende fascistische schimpscheuten wordt bestookt: ze zou grotendeels joods zijn, poëzie van deserteurs, criminelen, onzedig enzovoorts. Het artikel wordt besloten met een lijst namen van auteurs wier werk moet worden afgewezen; boven aan de lijst staat de naam Gottfried Benn.
De dichter pareert de aanval met een Bekenntnis zum Expressionismus (in Deutsche Zukunft, 5 november 1933), waarin hij het probeert op te nemen voor de vertegenwoordigers van die stroming (en dus opkomt voor zijn eigen hachje) die, aldus Benn, ‘geen politiek instinct hadden, en weliswaar bevonden zich onder hen opvallend veel biologische minusvarianten, ook deden zich bij een aantal van hen morele defecten, ja, criminele incidenten voor, dat wil ik niet gladstrijken. Maar...’
Maar... De situatie wordt almaar neteliger voor Benn. Nog op het eind van 1933 schrijft hij voor een krant een artikel waarin hij stelt weliswaar te vinden dat er in Duitsland geen boek mag verschijnen dat de nieuwe staat bespottelijk maakt, maar waarin hij ook wil pleiten
| |
| |
voor ‘een zekere experimenteermarge’ voor de literatuur die ‘zeker ook politiek, ja, zelfs buitengewoon politiek is, maar toch in een andere betekenis dan alle andere culturele en politieke uitingen dat zijn.’
Nee, Gottfried Benn is nooit lid van een partij geweest, maar of dat iets afdoet aan het pijnlijk comformistische gekronkel om uit de strop te blijven waar hij zelf zijn hoofd door heeft gestoken? In april 1934 moet hij, nadat dezelfde Von Münchhausen heeft beweerd dat Benn een ‘reinblütiger Jude’ is, bewijzen van Arische komaf te zijn. Steeds opnieuw zijn er voorvallen van dit soort. 7 mei 1936: in een blad van de ss wordt Benn onder de kop Der Selbsterreger op grond van zijn eerdere werk door de zwarte mangel gehaald. Gedichten als ‘Man en vrouw lopen door de kankerbarak’ worden als voorbeelden van ontaarde poëzie geciteerd, en de anonieme auteur probeert de dichter af te schilderen als zelfbevlekker en homoseksueel. Een dag later staat hetzelfde stuk in het almachtige partijblad Völkischer Beobachter: ‘Hou ermee op, dichter Benn, de tijden voor dit soort zwijnerijen zijn voorgoed voorbij...’
In dat jaar leert hij de dertigjarige Herta von Wedemeyer kennen. In januari 1938 trouwt hij met haar. Twee maanden later wordt hij uitgesloten uit de zogenaamde Reichsschrifttumskammer: ‘Op grond van dit besluit verliest u het recht op elke verdere beroepsuitoefening binnen het gebied waarvoor de Reichsschrifttumskammer verantwoordelijk is.’ Tot zijn niet geringe opluchting mag hij zijn functie als legerarts wel blijven uitoefenen. Al in 1935 is Benn als militair arts gaan werken. ‘Alles ligt alweer zo ver achter me, lijkt me zo mislukt, zo infantiel,’ schrijft hij in november 1934 aan zijn vaste correspondentiepartner Oelze, en dan kondigt hij zijn besluit zo aan: ‘Wég uit dit alles; en het Rijksleger is de aristocratische vorm van emigratie!’
Als ‘aristocratisch emigrant’ komt Benn dan de oorlog door... Veel anders zit er ook niet meer op, want welk anti-Duits land zou hem hebben willen opnemen? Welke uitgeweken vroegere vriend zou hem hebben willen ontvangen? En een gang naar Canossa verdomde Benn te enen male.
Heeft Benn het in die tijd moeilijk gehad? Ongetwijfeld. Maar ik wil ook beweren dat de schrijver Benn juist in die periode, zo tussen 1933 en 1948, echt in zijn element is. Wie denkt dat de dichter na zijn fiasco van zijn allerminst vrijblijvende flirt met de nazi's zijn irrationeel, mythisch denken over kunst en cultuur op de helling zet of op z'n minst zijn denkbeelden gaat bijstellen en meer speelruimte voor de actualiteit in de kunst toelaat, heeft het volkomen mis. De mislukking van '33 sterkt hem alleen maar in zijn tweeledige opvatting van de gewelddadige, autonome beweging van de geschiedenis en het enige menselijke primaat dat daartegen stand kan houden, het primaat van de kunst, de autonome kunst wel te verstaan, het gedicht zonder geloof en hoop, aan niemand gericht, zoals hij het naderhand diverse malen zal formuleren. De schaduwzitter is weer helemaal terug op zijn observatiepost, zwijgend, nu niet alleen meer uit eigen wil maar ook noodgedwongen, terwijl de historie zich dramatisch verder ontrolt met brandpunten van, letterlijk, ongekend intense krachten. ‘Zie je wel,’ moet Benn herhaaldelijk gedacht hebben, alle gelijk van de wereld aan zijn zijde wanend.
In deze periode schrijft hij zijn grootste prozastukken, zoals de Roman des Phänotyp (1943) en Der Ptolemäer (1946-1947). En hij werkt aan gedichten die langzamerhand de bundel Statische Gedichte, Benns meest hechte poëziebundel, gaan vormen.
Het vroegste gedicht in de bundel is waarschijnlijk ‘Sils-Maria’, geschreven in 1933, evenals ‘In memoriam hoogte 317’. Meteen al in die twee, chronologisch gezien eerste gedichten, draait thematisch alles om het zich spinnende lot, om de Moiren of, zoals ze in het Latijn heten, de Parcen, de spinnende schikgodinnen die zelfs door de Olympische goden niet zijn te beïnvloeden: Clotho is aanwezig bij de geboor- | |
| |
te en houdt het spinrokken vast, Lachesis spint de draad van de menselijke lotgevallen en de ‘onafwendbare’ Atropos knipt of snijdt de draad door. Voor Benn zijn de Parcen de echte oppergoden van het (menselijke) bestaan, en zijn bewondering gaat alleen uit naar degenen die hun beschikkingen zuiver accepteren, slechts zulke mensen, zoals Friedrich Nietzsche in ‘Sils-Maria’, ‘drinken het Parcenlicht’.
Door de hele bundel, in elk gedicht zijn de schikgodinnen expliciet of impliciet aanwezig. Het gaat er de dichter Benn om even een allesomvattende blik te krijgen, alles te overzien in
Gottfried en Ilse Benn, Berlijn, 1955
het licht van het lot en daardoor even een toestand van transcendentie te bereiken die gelijk staat aan een euforische acceptatie van het voorbestemde, van het niets, zonder daarbij in paniek te raken, zonder daarbij uit angst en zwakte te grijpen naar religie of ideologie. ‘Jij, overvleugelend je gronden, / de hele stroom af in een slagpentik,’ zegt hij in het gedicht ‘Een late blik’.
In religies, ideologieën, massabewegingen is zo'n inzicht gevende blik niet te vinden. Wel in individuele eenzaamheid. Ook deze eenzaamheid is een terugkerend motief in de bundel, en met name het eenzaam lijden, ‘een groot
| |
| |
gebod’ zoals het in ‘Is dat niet zwaarder’ heet, en zo begint het gedicht ‘Wie alleen is -’:
Wie alleen is is ook in het geheimenis,
altijd staat hij in de beelden, in hun vloed,
hun verwekking, in hoe hun ontkiemen is,
zelfs de schaduwen hebben hun gloed.
Hier, zoals overal elders, is het principe van de Japanse tuin volop werkzaam. Zo eindigt het gedicht ‘Eenzamer nooit -’:
Waar alles op het geluk zelve feest
en blikken wisselt en ook de ringen
in de geur van wijn, de ban der dingen -:
dien jij het tegengeluk, de geest.
Met andere woorden, hoe het leven, hoe de geschiedenis ook een en al beweging lijkt, uiteindelijk ligt alles vast, is alles statisch en alleen in een beweging van de geest, in een artistieke taalbeweging dus, is dat te vatten en tot geluk te verheffen. Zie hem maar eens zitten, Benns wijze, achter het raam met uitzicht op een dal, een weg en twee populieren in het slot- en tevens titelgedicht:
Vreemd zijn aan ontwikkeling,
dat is de diepte van de wijze,
kinderen en kindskinderen
dringen niet tot hem binnen.
is het teken van een wereld
daar verzamelen de schaduwen zich,
twee populieren staan er langs een weg,
is een ander woord voor zijn statica:
in het winterrood van vroege luchten gooien,
Kan men zo'n soeverein eenzame positie blijven innemen zonder geborneerdheid en blaséheid ten opzichte van de directe leefwereld? Ik vrees van niet. Alle bewegingen en verschijningen krijgen iets willekeurigs, zijn niet meer dan grillen, schijnbewegingen binnen de statica van de schikgodinnen. Neem dat wisselen van de ringen in ‘Eenzamer nooit -’:
Eenzamer nooit dan in augustus:
allerwegen - vervullingsuur -
de rode en de gouden vegen vuur,
maar waar van jouw gaarden de lust is?
De luchten zacht, de meren licht,
zuiver de velden, schitterende, kalme,
maar waar zijn zege en zegepalmen
uit het rijk dat jij vertegenwoordigt?
Waar alles op het geluk zelve feest
en blikken wisselt en ook de ringen
in de geur van wijn, de ban der dingen -:
dien jij het tegengeluk, de geest.
Je zou toch maar met zo'n man getrouwd zijn die eigenlijk zijn neus ophaalt voor liefde en trouwerij en liever het geluk van de eenzaamheid en de geest dient! Herta von Wedemeyer is gedurende de oorlogsjaren met zo'n man getrouwd. Als Hitlers rijk aan puin gaat en de Russen het land binnentrekken, reist Herta naar een klein dorp aan de Elbe. Begin juli 1945 maakt ze daar een einde aan haar leven. ‘Ze
| |
| |
wilde de Elbe over,’ aldus Benn, ‘werd in de steek gelaten en kon niet op eigen kracht verder. Keerde om, maar toen was haar onderkomen bezet. Had waarschijnlijk niemand die haar kon helpen. Erg dapper en levendig was ze allang niet meer, vooral: ze had geen enkel bericht over mij, dacht vast dat ik dood was of gevangen en toen heeft ze het gedaan.’ Er zijn inmiddels verschillende vraagtekens gezet bij de rol of liever bij de geïnteresseerdheid van Benn in het lot van zijn vrouw. Erg zijn best gedaan om met haar in contact te komen heeft hij waarschijnlijk niet. In september lukt het hem om naar het dorp aan de Elbe te reizen om haar graf te bezoeken. Een jaar later is hij er opnieuw en bij zijn terugkeer in Berlijn schrijft hij in een brief aan Oelze: ‘Heeft u de Metamorfosen van Ovidius bij de hand? Van Orpheus en Eurydice vond ik deel twee altijd treffender dan het bekende deel een. Hierbij een studie ervan - voor het archief!’ Deze ‘studie’ is het gedicht ‘Orpheus' dood’:
Zoals je me achterlaat, liefste -,
door de ongastvrije wouden
van de Rhodope struinend,
Drie jaar al in de noorderstorm!
Zoet is het te denken aan wat dood,
je hoort de stem zuiverder,
de vluchtige en de innige -,
maar jij dolend bij de schimmen!
Zoals je me achterlaat -,
aangesneld komen de waternimfen,
de bergschonen wenken me,
kirren: ‘In het eenzame woud
alleen faunen en bosgeesten, maar jij,
van bronzen licht, zwaluwluchten -,
En eén kijkt er zo vreemd.
met getinte huid (‘gele klaproos’)
wenkt, schroom en kuisheid veinzend,
uit tomeloze lust - (purper
in de kelk der liefde -!) vergeefs!
Nee, je mag niet vervloeien,
je trekken niet vermengen met Atalanta,
zodat ik misschien Eurydice
de stenen de stem niet meer,
de takken door lommer omwonden,
de hakken door aren bedaard -:
weerloos nu tegen het roedel hondinnen,
Even verderop in dezelfde brief doet Benn verslag van het bezoek aan het graf van zijn vrouw: ‘Een regelrechte vaart over de Styx! Een
| |
| |
onderneming op leven en dood. Verhongeren, gedeporteerd worden, in een overvolle coupé worden neergeslagen - alles aanwezig. Met veel geluk ontkwam ik aan arrestatie en liquidatie door R... militaire politie, - misschien dat het ook maar een particuliere roversbende was. Neuhaus ligt op 12 km van het spoor en men komt er 's nachts aan en 's nachts gaat men ook weer weg. Mijn indrukken van de reis zijn afgrijselijk, zowel wat de toekomst van ons allen persoonlijk als het hele oostelijke gebied betreft.’ Het is duidelijk, de Orpheus-mythe en de werkelijkheid vallen hier voor Benn perfect samen: moet hij immers niet reizen door een verwoest land, een soort hellevaart maken, heeft hij immers zijn vrouw niet verloren aan het lot, is hij zelf niet de zanger die tot zwijgen is veroordeeld en wordt uitgejouwd? Is het een dichter kwalijk te nemen uit deze parallellen en emoties lyrisch munt te willen slaan? Integendeel toch? Maar een altruïstisch treurende
Gottfried Benn, 1946
minnaar is deze Orpheus niet, kijk maar eens hoe hij zijn zang begint: ‘Zoals je me achterlaat, liefste -.’ Het gaat deze Orpheus om zijn eigen lijdende eenzaamheid. Niet voor niets schrijft Benn aan Oelze dat het tweede deel van de Ovidius-mythe hem het dierbaarst is, want in het zingen en spelen voor dieren, bomen en bloemen is onze dichter niet bijster geïnteresseerd. Hem gaat het om laatste blikken, om ‘de alleenspraak van het leed en van de nacht’, zoals hij het in het programmatische gedicht ‘Gedichte’ formuleert.
Intussen wordt de stijl van de Statische gedichten onder meer bepaald door juist dat soms haast terloops strooien met namen en gebeurtenissen uit de geschiedenis, af en toe in een bijna dadaëske opsomming, zoals in een gedicht over Sint-Petersburg, meestal echter ingevangen door niet alleen duidelijk schematische versbouw met rijmen, maar door acceleraties naar die toonhoogte en thematiek van het alles-overziende. De anekdotische aanleidingen zijn vaak bewust accidenteel gekozen, misschien iets uit de krant, iets wat hij op de radio hoorde, uit een boek dat hij las, een bezoek dat hij bracht, zoals dat aan het graf van zijn tweede vrouw of aan het huis van zijn dochter Nele aan de Deense kust (‘Aan de rand van de noordelijke zee’). Hij laat de geschiedenis met enkele grepen en schetslijnen door zijn poëzie trekken (‘oeroude sfinksen, violen strijken / en uit Babylon een poort, / een jazz van de Rio Grande, / een swing en een geprevel’), hij laat alle stoeten aan zich voorbijtrekken, zelfs het opbloeien van een anemoontje in de winter - Benn zit achter zijn raam, staat bij geen enkel verschijnsel stil, alle verschijnselen zijn immers schijnbewegingen van de statica van het lot die alleen vatbaar en draagbaar kan worden met een lassoworp, geen worp om iets te vangen, nee, met een kunstworp:
Vorm slechts is geloof en daad,
de eerst door handen beroerde
maar dan uit handen ontvoerde
sculpturen bergen het zaad.
| |
| |
Hoe anders is dan een dichter als Rainer Maria Rilke, die naar aanleiding van het aanschouwen van een archaïsche torso uitroept ‘Je moet je leven veranderen’, die zich verwondert over hoe een hortensia aan haar kleuren komt, of een dichter als Francis Ponge die door de taal en door de taal heen samenspraak zoekt met de dingen, met de bomen en planten.
Gottfried Benn is een vooringenomene. Uiteraard, want ik ben voor-ingenomen door het licht van de Parcen, zou hij hierop kunnen antwoorden. In dat opzicht is hij mijns inziens ook een late nazaat van de negentiende-eeuwse wetenschap die nog in haar objectieve onderzoekmogelijkheden geloofde, dat wil zeggen, niet kon of wilde inzien dat ook haar objectiviteit uiteindelijk een geloofskwestie was. Aan zijn positie, daar achter het raam of in de schaduw op een parkbank, heeft hij nooit echt getwijfeld. Hij heeft er nooit aan getwijfeld dat zijn standpunt wel eens een willekeurige positie zou kunnen zijn en dat waarnemingen vandaaruit, zoals ook vanuit elders, het waargenomene zouden kunnen beïnvloeden. Na 1949 (Benn is inmiddels voor de derde keer getrouwd) steekt zijn schaduwzitter hoogstens in een moderner jasje. ‘Radardenker’ heet die dan. ‘De poëzie kan niets verbeteren, maar ze doet iets dat veel beslissender is: ze verandert. Ze heeft geen historische kiemkrachten als ze zuivere kunst is, geen therapeutische en pedagogische kiemkrachten, ze functioneert anders: ze heft de tijd en de geschiedenis op, ze heeft uitwerking op het gen, de erfmassa, de substantie - een lange innerlijke weg.’ Woorden gesproken door Benn in het najaar van 1955. Hij heeft dan al de Büchnerprijs op zak, heeft zeer produktieve jaren achter de rug, wordt als een van de belangrijkste Duitse dichters gezien, jonge dichters proberen zijn stijl over te nemen. Zijn laatste gedicht, geschreven in januari 1956, heet ‘Kann keine Trauer sein’. Het eindigt als volgt:
Er kan geen droefheid zijn. Te ver, te wijd,
te onberoerbaar bed en tranen,
geboorte en lichaamspijn en geloven,
een deinen, zonder naam, een glippen,
een bovenaards iets, in de slaap zich reppend,
Nogmaals zo'n laatste blik, gewenst en als zodanig beschreven door een schaduwzitter die voorgoed een schaduw over zichzelf geworpen heeft.
wat erg is
en hoort dat er een goede Engelse detective bestaat
In de hitte een bier zien staan
dat je niet kunt betalen.
dat je niet kunt verpakken in een Hölderlincitaat
Op reis 's nachts de golven horen slaan
en bedenken dat ze dat altijd doen.
Heel erg: uitgenodigd zijn
terwijl thuis de kamers stiller zijn,
en geen conversatie nodig is.
en de aarde losjes voor spaden.
Atropos moet deze verzen uit 1953 gelezen hebben toen ze de zeventigjarige beloonde voor zijn levenslange eredienst aan haar en haar mede-schikgodinnen: in de maand juli van het jaar 1956 overlijdt Gottfried Benn.
| |
| |
Ben ik te negatief geweest in deze schets van Gottfried Benns kijk op kunst en leven? Mogelijk. Maar men kan niet voorzichtig genoeg zijn, men moet ‘höllisch genau’ oppassen om Klaus Mann, die in 1949 zelfmoord pleegde, nog eens te gedenken als men de gedichten van Benn leest, want als ergens vorm en inhoud samenvallen, dan wel hier, als ergens het mythische de roes van lyriek ademt, als verskunst meeslepend, stuwend en fascinerend kan zijn, dan wel hier. En herkennen we niet allemaal de weemoedig makende, onbestemd, tijdeloos lijkende sfeer die Benn aansnijdt en oproept in zijn statische gedichten over herfstdagen en laatste zomeravonden, momenten waarin we zelf ook wel eens tussen verlangen en verlies leken te zweven, ogenblikken die we ons herinneren als doorstroomd van een ondefinieerbaar inzicht, volkomen los van de alledaagse bedrijvigheid?
| |
Opmerking
In Nederlandse vertaling verschenen van Gottfried Benn tot nu toe in boekvorm: |
Bruggen slaan, een kleine keuze uit de gedichten, vertaald door Huub Beurskens, Meulenhoff, Amsterdam 1978; |
Dubbelleven, autobiografisch proza, vertaald door C. van Grafenberg, ingeleid en geannoteerd door Klaus Siegel, De Arbeiderspers, Amsterdam 1986; |
Rönne, arts, novellen, vertaald door Klaus Siegel, Nota Bene, Utrecht 1990. |
|
|