| |
| |
| |
Huub Beurskens & Atte Jongstra
Een briefwisseling
Amsterdam, 12 oktober 1993
Beste Atte,
Herinner je je nog dat je me een aantal jaren geleden opbelde met de vraag of ik ervoor voelde eens samen met jou een verhaal of wie weet een heel prozaboek te schrijven? Je had de stellige indruk, zo zei je, dat er tussen jouw en mijn werkwijze bij het schrijven zoveel overeenkomsten bestonden dat zo'n experiment het proberen waard was. Ik had op dat moment te weinig tijd en energie om me nog meer escapades te kunnen veroorloven, maar ik vond het voorstel curieus genoeg om het in gedachten te houden. Ik moet je zeggen dat ik er ook nog geregeld aan en over heb gedacht, waarbij ik me vooral telkens afvroeg of het wel zo was dat onze werkwijzen en daarmee onze kijk op literatuur zo aan elkaar verwant waren. Ik heb zo mijn twijfels. En langzamerhand ben ik, eerlijk gezegd, meer geïnteresseerd geraakt in je beweegredenen om me een dergelijk voorstel te doen dan in de perspectieven van zo'n gezamenlijk prozaproject. Ik wil je nu dan ook een soort tegenvoorstel doen: zou je met mij een essay in brieven willen schrijven, uitgaande van het allereerste plan, waarbij het ongetwijfeld binnen de kortste keren niet alleen zal gaan om en over onze werkwijzen maar, daarmee samenhangend, ook over onze kijk op en omgang met literatuur, op het belang ervan in het volle of minder volle leven, over de functie en de rol van de literaire kritiek voor ons schrijven, bijvoorbeeld? Dat alles natuurlijk niet onder pseudoniem, maar als schrijvers ten opzichte van elkaar. Misschien dat we tot verrassende syntheses komen, misschien ook tot markante tegenstellingen. Mij lijkt het de moeite waard dát eens te gaan proberen. En als het iets zinnigs oplevert publiceren we het resultaat in De Gids. Uiteraard krijg jij daarbij dan het laatste woord.
Schrijf me eens terug over onder meer je beweegredenen om toentertijd samen met mij proza te willen schrijven - iets wat je misschien nu niet meer zou willen -; dan openen we bij dezen ons project. Of bel me dat je er niets voor voelt (maar dat mag je me natuurlijk ook schriftelijk laten weten).
Hartelijke groeten, Huub Beurskens
| |
Amsterdam, 14 november 1993
Beste Huub,
Briefwisselen? Top! Doen we. Er is wel een aanleiding voor: een opmerking in de recensie van Robert Anker over mijn roman Het huis M. Hij maakt er bezwaar tegen dat ik de chaotische werkelijkheid afbeeld, de wereld in fragmenten, zonder dat ik de lezer het troostend alternatief bied van een ‘hele’ wereld. Anker beschouwt het als de taak van de kunstenaar om aan de hand van de stukken en brokken die hij verzamelde ‘heelheid’ te bieden, ik denk daar anders over. Zijn standpunt lijkt me er een uit vervlogen tijden. We moeten geen heelheid suggereren als deze uit de wereld is weggevallen, maar de lezer te hooi en te gras instructies - of beter ‘exempelen’ - bieden van hoe je je staande houdt in de toenemend labyrintische werkelijkheid.
Je zou misschien zeggen dat die taak zich voor
| |
| |
het eerst aan ons voordoet in het huidige tijdsgewricht, maar dat is natuurlijk niet zo. Multatuli deed naar mijn gevoel in zijn ‘postmoderne’ Millioenenstudiën (1873) hetzelfde. De literaire pers reageerde er toen al niet anders op. J.N. van Hall (criticus van De Gids van 1883 tot 1916) predikte trouwens los van Millioenenstudiën in het algemeen dezelfde boodschap, al schreef hij betere preken dan Robert Anker. En ik maak me sterk dat ook het werk van Laurence Sterne critici in de veiligheid van de moraal heeft doen ankeren.
Binnenkort moet ik bij Perdu een lezing houden over ‘vertellen’. Mijn onderwerp is ‘De mus in de literatuur’, wat uiteraard refereert aan W.F. Hermans' van het dak vallende mussen in Het sadistisch universum. De eerste versie van dat verhaal sluit ik hierbij in. Om een (luchtige) indruk te krijgen van richting, doel en toon. Want laten we er in hemelsnaam niet een al te serieuze briefwisseling van maken, anders wil geen mens het lezen. Hier komt het:
Dames en heren, vanavond wil ik met u spreken over de rol van de mus in de literatuur. Daarvoor heb ik mij heen geworsteld door het Polyjuridisch vertelboekje, een uitgave van het pbna uit 1990. Ik kan u verzekeren dat zo'n wetstekst geen genoegelijke lectuur biedt. Het is niet gezellig, hoe nuttig het ook is te zien wat men allemaal meende te moeten vastleggen over de plichten en vormen van de beschaafde verteller. Ook als lezer heb ik mij aan plichten en vormen gehouden, en ik begon dus bij het ‘woord vooraf’.
‘Montesquieu schijnt eens gezegd te hebben’, zo begint mijn Poly-juridisch vertelboekje, ‘een veelheid van wetten is een teken van verval van het vertellen’.
Een wonderlijke openingszin, met het oog op de ruim duizend bladzijden met wetten, arresten en verdere jurisprudentie. De schrijver neemt het dan ook schielijk terug door te zeggen dat ‘kennis van alle achterliggende wetten macht is’: ‘Degene die de wetten niet kent op een terrein waarop hij wellicht onbewust verzeild is geraakt, verkeert altijd in het nadeel vergeleken bij de wetsgeleerde.’
In het Poly-juridisch vertelboekje natuurlijk aandacht voor een van de bekendste arresten uit de rechtsgeschiedenis van de literaire tekstoverdracht, het arrest-Hermans, W.F., waar het gaat om het gebruik van specifieke vogelsoorten, de mus in het bijzonder, in wat men ‘klassieke romans’ noemt. Een interessant arrest, omdat het door velen onmiddellijk als wet van Meden en Perzen is aangenomen. Interessant ook omdat het begint met een mooie omschrijving van deze specifieke mus:
‘Een kleine, onaanzienlijke vogel, van nul of generlei waarde, eigenlijk de naam van een hele groep in de vinkenfamilie, die in Europa, Noord- en Middenazië voorkomen. Niet overal is de waarde van de mus even gering. Zo gebruikten Perzische koningen afgerichte exemplaren voor het vangen van botervlinders en de gevlekte babbelaar, geliefd om hunne kleuren.’
Toch wordt de mus in het algemeen niet als hoogste goed op aarde beschouwd. Eigenlijk is het beestje nauwelijks de aandacht waard. Getuige zijn de uitdrukkingen ‘blij maken met een dode mus’, of - bij de negentiende-eeuwse Nederlandse romancier en toneeldichter Hendrik Jan Schimmel - ‘je kruit verschieten op een mus’. Het karakter van de mus wordt door de literatuur omschreven als gulzig, brutaal, uitgelaten, niet slim en ook een wankele geestelijke gezondheid wordt vaak in verband gebracht met de mus. Ten slotte is er de zegswijze ‘een mus van een meid’, die niet veel soeps betekent. Helemaal niets en nietig is de mus echter niet volgens de bronnen vóór Hermans. De Bijbel zegt dat God zich ook om de mussen bekreunt, maar dat moest er ook nog bijkomen: hij heeft dit vogeltje immers zelf gemaakt! Verder wordt de mus vaak gebruikt als graadmeter en daarbij denk ik aan de graden van Celsius.
‘'t Was zo warm dat de mussen zaten te gapen in de dakgoot,’ zegt Nicolaas Beets ergens in de Camera Obscura.
| |
| |
Bij andere schrijvers bezwijmen de mussen als het maar heet genoeg is, en dan vallen ze van het dak.
In een van zijn essaybundels, Het sadistisch universum, heeft W.F. Hermans geprobeerd de mus op te waarderen tot sleutelfiguur, als het gaat om de wetten van de ‘klassieke roman’. Die wetten zijn er nooit gekomen, Hermans heeft genoegen moeten nemen met een arrest. Wat doet die mus in een klassieke roman? Het is wel een ondankbare rol die Hermans dit vogeltje laat vervullen: hij geeft de mus de functie van martelaar en dat is wel zo ongeveer de stomste en ondankbaarste rol die een levend wezen in literatuur of leven kan vervullen. Noem dat maar eens opwaarderen. Ook bij Hermans valt de mus van het dak, niet eens omdat het zo heet is, maar gewoon omdat de schrijver duidelijk wil maken dat hij met elk woord, elke regel een bedoeling heeft en dat die mus dus ook niet zonder oorzaak en - vooral - funeste gevolgen wordt geslachtofferd.
Nu de hitte van een zomerdag met onnoemelijk hoge druk als motief uit mijn toespraak dreigt te verdwijnen - ik voel het aankomen - moet ik nog enkele woorden wijden aan het misverstand dat aan de verbinding tussen de mus en hoge temperaturen ten grondslag ligt. ‘Mus’ werd vroeger ook wel ‘mosch’ genoemd. Meestal stond erbij dat er werd gevlogen, gepikt, of iets anders brutaals en dan dacht niemand aan de groene, zachte begroeiing op boomstronken, bosvloeren of... Juist: of op dakpannen. Bij heel heet weer, zeker als dit langer aanhoudt, verdampt het water uit zo'n mosplantje, het verdroogt, laat los, en schuift langs de dakpannen naar beneden.
‘Het is zo heet dat de mosschen van het dak vallen...’
Wat betekent vallend mos? Dat het heet is.
Wat betekent hitte?
Deze laatste vraag slingert ons in het ongewisse, laten we daar geen antwoorden zoeken.
Daarmee kom ik op de Bijbel. In het arrest-Hermans wordt geen melding gemaakt van het Nieuwe Testament. Heel opvallend, je vraagt je af waarom. Heeft Hermans een kans voorbij laten gaan om de christelijke achtergrond van zijn vertelvoorschriften te laten zien? Of heeft hij ze opzettelijk verdonkeremaand? Want ik ken op zijn minst één heel oude Bijbellezer, zekere Gnapheus, die zich afvraagt: ‘Zegt Christus niet, dat daer niet eene mussche en valt op der aerden zonder den wille des hemelschen Vaders?’
Nou, dat doet Christus vast. Zulke dingen bedenkt Gnapheus niet zelf, daar was hij de man niet naar.
Geen bescheiden man, W.F. Hermans. Hij heeft Multatuli goed gelezen en die verplaatste zich misschien niet in de Hemelse Vader, maar toch in niemand minder dan de Zoon. Verre van bescheiden ook. Misschien heeft Hermans daar de hoogmoed wel vandaan gehaald om zichzelf als schrijver te vergelijken met de Here God, in de regel dat er geen mus van het dak valt zonder dat de schrijver van de waarlijk klassieke roman (Hermans bedoelt zichzelf natuurlijk) daar een hele hoge bedoeling mee heeft. Een klassieke bedoeling. Het literaire universum volgens het arrest-Hermans bestaat uit louter oorzakelijkheid en het feit dat deze - niet bescheiden bedoelde, maar toch zeer bescheiden - opvatting is uitgegroeid tot een arrest in het Poly-juridisch vertelboekje laat zien hoeveel mensen - de literaire rechter voorop - Hermans hebben gevolgd.
Welk wereldbeeld gaat daarachter schuil? Je zou zeggen: bijna christelijk. Een heelheidsideaal op zijn minst: de schrijver verzamelt brokken en stukken uit die op het eerste gezicht zo verraderlijk chaotische wereld en suggereert een verband, vol oorzaak en gevolg. Met als resultaat dat de lezer wordt geconfronteerd met een ordelijke, coherente afspiegeling, die zich helemaal heeft losgezongen van het origineel. Kan dat anders? Is een natuurgetrouwe afspiegeling van de reële chaos om ons heen geen illusie? Na- | |
| |
tuurlijk ordent een schrijver. Hij maakt een keuze en zorgt ervoor dat het één verhaal wordt, anders begrijpt de lezer er niks meer van. Maar het arrest-Hermans gaat wel heel ver in die ordening, die mussen waren nou ook weer niet nodig geweest. En wat is een ‘klassieke’ roman eigenlijk? Gogol schreef met Dode zielen een toch waarlijk klassieke tekst. Ik zou zeggen vol zinloos vallende mussen, al zie ik nu ergens in het boek een officier voor het raam zijn laarzen zitten poetsen. Zijn rol is die van een mus, die zich niet houdt aan Hermans' arrest: hij duikt op, zit daar niet meer dan een paar regels op het laarzenleer te wrijven en verdwijnt zonder dat we hem terugzien. Hij was er even, toevallig.
Multatuli's Millioenenstudiën, evenmin een onklassiek boek zou ik zeggen. De hoofdpersoon probeert wanhopig systeem in de chaos te zoeken, maar slaagt daar niet in. Het boek zelf bestaat uit allemaal schijnbaar losse stukken, die zeker voor de lezer van Hermans' klassieke roman zonder oorzaak en gevolg blijven. Tja...
Tijd om op te houden, en wel voorgoed, over Hermans' gearresteerde mussen. Ik laat ze nog één keer vallen, met een bedoeling, maar dan mogen ze vliegen waar ze willen en zoeken ze het verder zelf maar uit. Het is een fragment uit mijn laatste roman Het huis M.:
Ik loop langs de muur van mijn woning, zo zal het zijn geweest. Ik denk op een gloeiend hete dag. Een zon die knirsend in een hemel van koper staat. Vlak voor mijn voeten valt een mus, gewoon uit de dakgoot, van de warmte. Als ik omhoog kijk zitten er nog twee.
‘Het zal wel weer bijkomen,’ mompel ik en stap voorzichtig over het diertje heen.
‘Montesquieu schijnt eens gezegd te hebben...’
Dank u.
Met hartelijk groet, Atte Jongstra
| |
Amsterdam, 28 november 1993
Beste Atte,
De recensie van Robert Anker over je boek Het huis M. ken ik niet; misschien kun je me er een kopie van sturen en dan komen we er ongetwijfeld nog over te spreken. Maar op mussen heb ik al zo mijn kijk.
In je nieuwe boek ga je, net als in je Perdu-lezing, expliciet in op het verschijnsel van vallende mussen in de literatuur. Daarmee is het betreffende hoofdstukje, ondanks dat je er een pleidooi in houdt voor het tegenovergestelde, eigenlijk een onvervalste wfh-mus: het valt alles behalve zomaar van(onder) je schedeldak, het dient, zoals zoveel of misschien wel alles in je boek, ter onderbouwing van je literaire methode, van je boek als methode en vice versa... In mijn eigen prozaboeken vallen ook wel eens letterlijk mussen van het dak, natuurlijk het liefst bij snikheet weer, zoals in het titelverhaal van Badhok: ‘De mussen vielen dood van de daken.’ Je kunt zo'n zin lezen als een nogal clichématige aanduiding van de weersgesteldheid. Je zou die zin tegelijkertijd kunnen lezen als een knipoog, een toespeling op de wfh-mus. Tegelijkertijd is het doodvallen van deze mussen in het verhaal de voorbode van het einde van het hoofdpersonage Badhok, een merkwaardige hybride tussen mens en engel, die, zoals je je misschien herinnert, ten slotte met van kippeveren gemaakte vleugels op zijn rug geplakt een fatale sprong van de Sint-Pieterkoepel maakt in een ultieme poging te bewijzen dat hij (terecht) thuishoort in de kerkleer van het Mystiek lichaam. Badhoks val bewerkstelligt echter dat de (kerk)gemeenschap nog meer reden ziet om hem te verstoten: Badhok wordt nu niet meer alleen gezien als blasfemist maar ook als zelfmoordenaar, en dus wordt hij in ongewijde aarde begraven, dus zelfs buitengesloten in de dood, uit het hiernamaals verbannen, terwijl hij er uit de aard van zijn wezen meer recht op heeft dan welke gezagsdrager dan ook. Afgaande op het einde van het verhaal, geloof ik overigens dat hij zich niet echt heeft laten kisten... Maar, met andere woorden, Bad- | |
| |
hok wordt gezien als een mus die plompverloren, zonder klassieke samenhang met het
geïnstitutionaliseerde leven, maar wel daar middenin, van het dak tuimelt: - zoiets, zo iemand (of: zo'n verhaal) moet of zo snel en onopvallend mogelijk worden weggeschoffeld of worden genegeerd.
Waar ik naar toe wil is dit: aangaande vallende mussen ben ik het enerzijds wel en anderzijds niet met je eens.
Ik ben het met je eens daar waar je de vallende mussen inzet tegen het geloof in de klassieke roman, dat wil zeggen, tegen de opvatting van de roman als een gave, gesloten literaire wereld, hoeveel leed en ellende er ook in verwoord mag worden. Het geloof in de klassieke roman kan ik niet anders beschouwen dan als teken van of angst of naïviteit of van een combinatie van de twee. In hoofdstukje 86 van Het huis M. lees ik: ‘Er zijn opvattingen dat in een mensenleven alles met alles te maken heeft. Ik weet niet wie ze hebben bedacht, ook niet wie ze hebben opgeschreven [...]: zelf zou ik het niet verzinnen.’ Vervolgens wordt vanuit dat wereldbeeld waarin alles met alles te maken heeft het bestaan van de klassieke roman verklaard. (Ik ga, gezien wat je in je Perdu-lezing zegt, ervan uit dat je persoonlijk deze notities van de verteller in je boek onderschrijft.) En hier duikt dan meteen het verschil in optiek tussen jou en mij op, denk ik. Want jij attaqueert vervolgens dat wereldbeeld als ‘bijna christelijk’, zoals je in je lezing zegt, als onwaar en als eigenlijk niet meer van deze tijd. En met die aanval denk je meteen ook de klassieke roman te diffameren. Alsof die klassieke roman logisch en onlosmakelijk verbonden is met de opvatting dat alles met alles samenhangt! Ja, dat zou de auteurs van die roman wel goed uitkomen! Maar stel nu eens dat alles inderdaad met alles samenhangt, dat je ervan overtuigd bent dat dit zo is, dan slaat je de schrik toch om het hart, dan is elk einde toch definitief zoek en is er toch nergens meer een beginnen aan, dat komt dan toch neer op hetzelfde als dat niets met iets samenhangt?! En is het niet juist in dit licht dat de klassieke roman zich een echec toont, een angstige, naïeve of naïef-angstige poging van een auteur toch nog een in zichzelf besloten, overzichtelijke orde te scheppen, al is het maar een klein beetje, een illusie van enkele honderden bladzijden?
De klassieke roman is voor mij eerder een psychologisch dan een literair verschijnsel: een symptoom van angst, verkramping, balling, egelstelling. De intelligentere lieden onder de auteurs van de klassieke roman voelen natuurlijk tegelijkertijd aan hun water dat er iets niet klopt waar alles zou moeten kloppen, wat ertoe leidt (zie W.F. Hermans, zie Harry Mulisch) dat ze hun werk ook nog eens voortdurend proberen te beschermen, te omkleden en te pantseren met hun zogenaamde persoonlijkheid: het debiteren van brallerige dooddoeners en public. Zo draaien ze zichzelf en hun publiek een rad voor ogen, niet eens met boze opzet. Allemaal Menschliches, Allzumenschliches.
Harry Mulisch schreef een boek met de titel De ontdekking van de hemel. Het is ettelijke honderden bladzijden dik. En hierbij gaat het nog maar om ‘de ontdekking’ van de hemel... Kun je nagaan hoe dik het boek over die hemel zelf zou moeten worden! En wat dacht je van de hele kosmos...?
Er is een auteur die een boek heeft geschreven met de titel Kosmos. Dat boek telt, in de Nederlandse vertaling, nog geen 180 pagina's. De auteur is Witold Gombrowicz. Het boek eindigt met enkele uittreksels uit Gombrowicz' dagboek. De laatste notitie wil ik even integraal citeren:
Van het oneindig aantal verschijnselen dat er om mij heen beweegt, isoleer ik er een. Ik zie, bijvoorbeeld, een asbak op mijn tafel (de rest valt weg in het donker).
Als deze waarneming gerechtvaardigd is (bijvoorbeeld, ik heb de asbak opgemerkt omdat ik er de as van mijn sigaret in wil gooien), is alles in orde.
Als ik de asbak bij toeval heb opgemerkt en er daarna niet meer op terugkom, is er ook niets aan de hand.
Maar als u, na dit verschijnsel zonder bepaald
| |
| |
doel te hebben opgemerkt, erop terugkomt - wee u! Waarom bent u erop teruggekomen, als het geen betekenis heeft? Ah, ah! dus betekende het iets voor u, u bent er immers op teruggekomen! Zo ziet u hoe door het simpele feit dat u zich zonder reden een seconde lang op dit verschijnsel hebt geconcentreerd, het ding iets aparts begint te krijgen, beladen wordt met zin...
- Nee, nee! (verzet u zich) het is een gewone asbak.
- Gewoon? Maar waarom verzet u zich dan, als hij werkelijk gewoon is?
Ziedaar hoe een verschijnsel tot een obsessie wordt...
Zou de werkelijkheid, in haar kern, de aard van een obsessie hebben? Gegeven dat wij onze werelden construeren door het associëren van verschijnselen, dan zou ik niet verrast zijn wanneer er in het begin der tijden een willekeurige en terugkerende associatie was geweest die een richting vastlegde in de chaos en orde schiep.
Er is iets in het bewustzijn dat het tot een valstrik maakt voor zichzelf.
Ziehier, een Mandelbrot avant-la-lettre. Ook voor Gombrowicz hangt alles met alles samen, maar de consequenties die hij daar als prozaïst uit trekt, of beter, van aanvaardt, verschillen radicaal van die van een klassiek auteur. Zijn proza krijgt nooit het karakter van een gesloten, absolute vorm. Voortdurend blijven er adem- en lozingsgaten open, niet zozeer met andere literatuur, maar met letterlijk alles. Hij beseft immers dat ook de kunst (maar) een deel is van dat hele kosmische bewegen, een bewegen in een bewegen. Tegelijkertijd echter weet hij verduiveld goed dat dit bewegen zonder vorm geen bewegen kan zijn... Dat is de paradox. Onwillekeurige willekeur. Dat is tegelijkertijd ook de obsessie, want heeft de obsessie niet altijd de vorm van een paradox?
Tevens betekent dit toch ook dat het alternatief voor de klassieke roman niet de roman kan zijn waarin alleen nog maar mussen plompverloren van de daken vallen, waarin bijgevolg ook de daken zelf en zelfs de trottoirs, tuinen en straten de gedaante van zulke mussen aannemen. Het lijkt me juist de (ware) kunst de openingen daar te laten of aan te brengen waar ze het pakkendste werken. In mijn geboorteplaats Tegelen bezigt men de uitdrukking mussenhemel; ‘Hae is in de mössehemel’ wordt gezegd van iemand die in gezelschap indommelt. Ik bedoel, we zijn ook niet gebaat met het boek De ontdekking van de mussenhemel.
Ik zag je in het prietpraatprogramma van Maarten 't Hart. De vogelkenner verbaasde zich erover dat ergens in je boek een kabeljauw in zoet water zwom. Jij diende hem van repliek door te zeggen dat jij, dat wil zeggen de schrijver, dat gewoon kon doen als hij dat wilde, een schrijver had simpelweg die macht. Kortom, in boeken kon alles. Nou, zulke kunstjes kan ik dus ook, kijk maar: ‘De kip maakt een snoekduik vanaf de Maaswal, schiet de diepte in, spiest op de bodem een zeeanemoon, stijgt weer naar het oppervlak en vliegt met de gillende buit naar de kroon van een der dadelpalmen waar haar hongerige kroost smachtend...’ Maar of dat iets voorstelt, op zich?
Hartelijke groeten, Huub
| |
Amsterdam, 14 januari 1994
Beste Atte,
Op mijn brief van 12 november 1993 heb ik tot nu toe niets meer van je gehoord. Ik vraag me nu van alles en nog wat af. Heb je die brief wel ontvangen? Of heb je de brief ontvangen en heb ik je daarmee gegriefd? Ben ik wellicht te hard van stapel gelopen? Had je zelf een ander beeld voor ogen van zo'n brievenessay? Wil je er niet meer mee verder gaan?
Bij deze wil ik je in ieder geval laten weten absoluut niet de bedoeling te hebben gehad je persoonlijk te kwetsen. Ik heb veeleer willen beginnen met een schot voor de boeg, in de verwachting daardoor zelf van katoen te krijgen, in de hoop zo meteen de meest interessante kwesties boven water te halen. Maar wellicht ben ik soms
| |
| |
te naïef, te weinig fijngevoelig en te driftig in dit soort zaken.
Hartelijke groeten, Huub
| |
Amsterdam, 16 januari 1994
Beste Huub,
Welnee. Kwetsen, hoezo? Ik was uitgepoept voor de herfstvakantie. Dat is alles. Ik had je dat misschien moeten laten weten, maar zelfs daarvoor was ik te moe. Het was een heel rare herfst. Veel gedoe rond M. en daar dwars doorheen een nieuwe roman op papier gezet. Dat viel niet mee, al ben ik niet helemaal ontevreden over de eerste versie van deel S. Vast patroon is dat in perioden zoals voor de vakantie, als je denkt dat je klaar bent, je nog even een stukje schrijft voor dit, een inleidinkje voor dat, dan belt de Volkskrant voor een column in de reisbijlage, de eerste aflevering moet nog wél voor de vakantie ingeleverd, een bevriend kunstenares wil een gedicht bij nieuwe schilderijen, dat wil je haar ook niet weigeren en zo gebeurde het voor de zoveelste keer dat ik om twee uur in de nacht voor de afreis naar de Friese vakantiebestemming scheel van uitputting de laatste punt zette.
Laten we niet te serieus worden. Los van klassiek of niet-klassiek schrijf ik gewoon op de manier die me het beste uitkomt, die ik het mooiste vind, etc. Als kabeljauwen daarvoor uit hun biotopen moeten worden losgezongen zit ik daar niet mee. Dat betekent natuurlijk niet dat ik een hekel heb aan kabeljauwen die het verdommen een rivier op te zwemmen, die niet verder kijken dan hun natuurlijke ademgebied, die niet nieuwsgierig zijn naar nieuwe streken, die liever blijven waar ze altijd al zijn geweest: ‘Gewoon is al gek genoeg. De Schepper heeft me in deze wateren gegooid en zal daar dan wel een bedoeling mee hebben gehad, wie ben ik om daartegen in te zwemmen? Ik hou me aan de wetten der natuur. Ik klop waar ik ben en waar ik nooit ben geweest moet je dat nog maar afwachten...’
Ik had geen hekel aan zulke kabeljauwen, schreef ik. Na bovenstaande overdenkingen weet ik dat niet zo zeker meer.
Natuurlijk, in boeken kan alles.
‘Zulke kunstjes kan ik ook,’ schrijfje.
Dan komt er een mooie zin. Een heel sympathieke kip, die in tegenstelling tot mijn weigerachtige kabeljauw met opmerkelijke moed haar ingeschapen begrenzingen tart, onder het motto: ‘Waar een wil is een weg, al is de weg een waterweg en is het zeker niet Zijn Wil.’
Natuurlijk, in boeken kan alles. Een mens wordt een insekt, verandert in een lilliputter, of een reus die een vloedgolf op het plein veroorzaakt door staande op een kathedraal naar beneden te pissen. Zulke dingen kunnen allemaal.
In boeken kan alles, maar in boeken hoeft niet per se alles. De kip in jouw zin heeft wel een heel ambitieus programma.
Gaarne uitleg. Je schrijft: ‘Heeft de obsessie niet altijd de vorm van een paradox?’ Dat begrijp ik niet.
Wat je schrijft over de psychologische kanten van ‘de klassieke roman’ lijkt me juist. Ik geloof inderdaad dat die hang naar overzichtelijkheid, naar (letterlijk) begrijpelijkheid uit angst voortkomt. Maarten 't Hart vindt dat ‘alles moet kloppen in een boek’. Dat zei hij tenminste. Zijn eigen proza staat desondanks bol van de onwaarschijnlijkheden. Is de natuur sterker dan de leer? Misschien is hij onwillekeurig toch een heel moedig man. Laten we de hoed lichten voor de man die deze regel schreef: ‘Over het Galgewater waaide evenwel een wind die vooral mijn oorschelpen koelde en mij daarom ontvankelijker maakte voor datgene wat mijn partner blijkbaar kwijt moest.’
Nu moet ik wel eindigen met een koel briesje. Voel je hem in je oren waaien?
Hartelijk groet, Atte
| |
| |
| |
Amsterdam, 13 februari 1994
Beste Atte,
Excuses voor mijn ongeduld, want daar was het natuurlijk een uiting van, mijn briefje van een maand geleden; het was een doorzichtig met bezorgdheid gemaskeerd stukje ongeduld, verder niks: Kom op, Atte, waar blijf je!? Een van mijn slechtere eigenschappen, ongeduld.
Dank voor de flatulentieuze prozaregel van Maarten 't Hart. Wij mogen dan meer dan eens kankeren op de verstopt- en verstoktheden van de conventionele literatuur, kennelijk hebben ook wij zo onze vooroordelen, dat wil zeggen, nogal eens stront in de ogen. Als je dan zo'n zin tegenkomt moet je je eerst eens goed de ogen uitwrijven voordat je echt wilt geloven wat je leest, namelijk dat een bepaald auteur van een vleselijkheid kan getuigen op een wijze die je bij hem of haar voor absoluut onmogelijk had gehouden. Het vlees kruipt waar het niet gaan kan. Wat stel je je bijvoorbeeld voor bij de poëzie van Ida Gerhardt? En wat vind je dan van een zin als deze: ‘Wat brengt gij, jonge spelers, met uw fluiten, / uw trotse pentagram, in mij teweeg?’...?
Om maar meteen door te gaan op Maarten 't Hart in je laatste brief: ook ik vind eigenlijk dat in een boek alles moet kloppen. Echter, onder ‘kloppen’ verstaat hij waarschijnlijk dat alle delen gelijkgestemdheid moeten (ver)tonen, in elkaar moeten haken tot een afgerond patroon, dat het boek moet ‘sluiten als een bus’; voor mij houdt het kloppen in dat alles moet pulseren, dat alles uit samentrekkingen en ontspanningen moet bestaan, en daarbij kunnen diverse delen best of misschien zelfs liefst door elkaar en tegen elkaar in kloppen, het ene deel wat luider of met een hoger ritme dan het andere. En vooral: dat het hier en daar pulserende de wereld buiten het boek binnendringt terwijl het zich anderzijds zelf door die zogenaamde buitenwereld laat beademen, penetreren of anderszins verschalken. Was ik ooit van mening dat een gedicht bijvoorbeeld zoveel mogelijk parallellen diende te vertonen met een ding, met een ‘artefact’, nu zoek ik juist naar teksten die zich als het ware organologisch gedragen, dat wil zeggen naar teksten met de nodige in- en uitgangen, teksten met stofwisselingsverschijnselen. Het betekent ook dat ik niet, of hoe langer hoe minder, geloof voor de Eeuwigheid te kunnen schrijven.
Dit klinkt wellicht erg bedacht en jij merkt over je eigen werk op dat je gewoon op de manier schrijft die je het beste uitkomt, die je het mooiste vindt, enzovoort. Het doet me denken aan wat de fysicus H.B.G. Casimir zegt op het einde van een vertoog over de maatschappelijke verantwoordelijkheden van wetenschap en techniek. Hoewel hij de geleerde of de technicus absoluut niet wil ontslaan van de verplichting een waarschuwende of aanmoedigende stem te laten horen, stelt hij het zo: ‘Technisch en wetenschappelijk werk eist intense concentratie. Wie een waardevol technisch of wetenschappelijk project tot een goed einde wil brengen moet tijdelijk oogkleppen opzetten. Wanneer ik me aan de ingreep van een chirurg moet onderwerpen dan hoop ik dat hij, wanneer hij het mes erin zet, niet gaat nadenken over de sociale relevantie van de chirurgie.’ Zo zal een dichtende dichter of een prozaschrijvende prozaschrijver ook niet (moeten/hoeven) nadenken over de sociale relevantie van de literatuur, maar in verstrooide gespitstheid proberen het gedicht of de roman zich te laten geworden.
Met klassiek of niet-klassiek heeft zo'n (toe)gespitstheid op zich kennelijk niets te maken. Witold Gombrowicz zegt van Kosmos dat het een roman is ‘die zichzelf tijdens het schrijven schept’ en Harry Mulisch vertelt over zijn boeken altijd dat de meeste ontwikkelingen en verbanden erin niet door hem van tevoren zijn bedacht maar dat ze zichzelf gaandeweg aandienen. Toch wordt de zaak alleen daarmee te gemakzuchtig afgedaan. Ik ga er onmiddellijk mee akkoord als iemand beweert dat een gedicht of een roman zich al doende voordoet en al ontstaande ontstaat. En als het werk geslaagd is, is
| |
| |
het geslaagd omdat het tegenover de maker en beschouwer de indruk wekt dat het niet anders had kunnen zijn dan zoals het geworden is. Je kent ongetwijfeld de woorden van Michelangelo: ‘Non ha l'ottimo artista alcun concetto / c'un marmo solo in sé non circonscriva.’ En ik ben er ook van overtuigd dat je uit een blok marmer van drie kubieke meter geen sculptuur van zes kuub kunt hakken. Maar ik heb meer dan sterke vermoedens - bewijzen kan hier niemand iets - dat een ander kunstenaar uit hetzelfde blok Carrara-marmer waar Michelangelo zijn David uit opriep, een totaal ander beeld had kunnen halen, ja, zelfs een beeld dat de David in kwaliteit had kunnen evenaren, zoals ik ook vermoed dat Michelangelo in datzelfde blok, als hij het een aantal jaren eerder of later had bewerkt, een andere David of wie weet een Maria of een Bacchus had aangetroffen.
En om dan terug te komen op Gombrowicz en Mulisch: de een zal bepaalde sporen die zich aandienen vervolgen die de ander juist zal negeren en omgekeerd. Wellicht zal Mulisch gespitst zijn op het opduiken van elementen die de samenhang vergroten, die de kansen op het ontstaan van een coherent kunstwerk doen toenemen, een kunstwerk waarin vorm en inhoud identiek zijn, terwijl Gombrowicz eerder elementen zal aangrijpen die subversief zijn tegenover de inhoud of de vorm, aangezien voor hem vorm en inhoud helemaal niet een en dezelfde zaak hoeven te zijn. ‘In de meest beperkte zin misschien wel, maar in de diepste zin, nee, niet wanneer de mens strijdt tegen de vorm’, zoals hij in een van zijn gesprekken met Dominique de Roux zegt.
Maar, zo vraag ik me nu af, betekent dit in feite niet dat schrijven, dus ook het schrijven van een op het scheppen van een klassiek werk georiënteerd auteur, altijd een groteske aangelegenheid is...!? Immers, altijd kun je je de vraag blijven stellen waarom het gedicht, waarom het verhaal, waarom de roman niet zus maar zo geworden is, want kennelijk had de genese van het werk nog heel wat, wie weet ontelbare andere mogelijkheden in petto. Gombrowicz vraagt zich af - en deze vraag maakt hem bang - waarom hij vijf vingers heeft en niet bijvoorbeeld 327.584.598.208.854. Zo kan ik me ook afvragen waarom een bepaald boek van me 3807 woorden telt en niet 4063. Met andere woorden, ik geloof er niet zo in dat het werk zich slechts wou laten maken tot wat het geworden is. Maar ik geloof tevens dat de mens niet klakkeloos met en in die onstuitbaar, onhanteerbaar woekerende willekeur kan leven en geleefd kan worden, en dat het derhalve een levensnoodzaak voor hem is zich een illusie van noodzakelijkheid te creëren. Dat klinkt uiterst paradoxaal en dat is het mijns inziens ook: wij zijn genoodzaakt voor ons een noodzaak te (be)denken. En op die wijze worden niet alleen verschijnselen uit de werkelijkheid voor ons tot obsessies, maar wordt vooral het zingeven, dus het inhoud en vorm geven ervan een obsessie - een obsessie echter die een menselijke levensvoorwaarde is. Dat bedoelde ik in mijn brief van 28 november met de paradoxale vorm van de obsessie: een als noodzaak vermomde willekeur die in stelling wordt gebracht tegen de algehele willekeur van de wereld of van het leven.
Onlangs vond ik bijgaande foto van een boer die jarenlang letterlijk alle eindjes aan elkaar knoopte, eindjes namelijk van de stukjes touw die hij vond, en geleidelijk aan ontstond zo deze enorme bol. De foto stond afgedrukt in een psychologieboek en diende ter illustratie van een hoofdstukje over dwanghandelingen. Ik vroeg
| |
| |
me daarbij af hoe dezelfde foto zou staan in een boek over beeldende kunst. Ik denk dat het plaatje in bepaalde kunstboeken niet zou misstaan: de bol touw zou het kunstwerk en de boer zou de kunstenaar zijn. Ik bedoel dit niet ironisch, hoewel ik moet toegeven van de meeste zogenaamde objectkunst allesbehalve gecharmeerd te zijn. De occupatie van deze boer vertoont ongetwijfeld significante overeenkomsten met de obsessie van een kunstenaar: ook die knoopt immers allerlei eindjes van op zich niet veel zaaks aan elkaar (woorden, verfvlekken, klanken) om tot zin en vorm te komen. Wat me interesseert is de vraag naar de controle over die activiteit. Dat is niet alleen een oude, maar ook een klassieke vraag, waarbij ik dat ‘klassieke’ - dit nog eens voor alle duidelijkheid - beschouw als een noodzakelijk element binnen een groteske opvatting van de wereld. Als schrijver wil jij kennelijk geen antwoord geven op zo'n vraag. Vandaar dat ik je de vraag nogmaals wil voorleggen, maar je daarbij in de eerste plaats aanspreek als kritisch lezer of lezend criticus. In die hoedanigheid hou je je immers ook bezig met literatuur - ik denk alleen al aan je Perdu-lezing over de mus en over je bijdrage over Brakman in Het literair klimaat.
Je vond dat de kip in mijn dat-kan-ik-ook-zin een wel erg ambitieus programma had... Betekent dit dat zelfs in jouw ogen een boek zijn boekje te buiten kan gaan?
Hartelijke groeten, Huub
| |
Amsterdam, 26 februari 1994
Beste Huub,
Ja, wat hebben wij soms toch stront in de ogen. En wat zien we dat soms laat in! In mijn vorige brief lichtte ik pas in allerlaatste instantie de hoed voor Maarten 't Hart. Had ik wel eens wat eerder kunnen doen.
Over Ida Gerhardt heb ik geen mening. ‘Dat is van vóór mijn tijd’ zeg ik altijd en dan is het afwachten hoe groot de ontsteltenis zal worden van degeen die het me hoort zeggen en denkt: maar, en, toch, hoewel, dus... Dan schieten de namen Flaubert, Cervantes, Multatuli, Strindberg, Gogol, Sterne, Rabelais, Montaigne te voorschijn. Zijn dat dan ‘generatiegenoten’? Je ziet het ze denken en helaas, helaas spreken ze het niet uit. Mijn antwoord zou bevestigend zijn:
‘Jazeker. Wij zijn onder vrijwel hetzelfde gesternte geboren. De planeten hebben allemaal zo aan ons getrokken dat we in hetzelfde geestelijk gebied zijn beland. We zijn niet allemaal even goed of beroemd geworden - al kan de tijd met roem en kwaliteit nog aardig goochelen: let maar eens op - maar we zijn beslist generatiegenoten.’
‘En Ida Gerhardt dan?’
‘O ja. Nee. Aan haar hebben weer andere planeten getrokken.’
‘Organologisch.’
Tjonge, wat een woord. Je kunt het inderdaad met sterfelijkheid associëren, maar moet dat? Alleen omdat het woord soms vlees lijkt te zijn geworden, met tanden, peristaltiek, stront en de hele mikmak, hoeven we nog niet te denken aan ‘van stof tot stof’. Als jij zegt dat een dergelijk karakter de conclusie rechtvaardigt dat je ‘nooit voor de Eeuwigheid zal kunnen schrijven’, dan bega je een denkfout. Er kunnen duizend dingen zijn waarom onze teksten de eeuwigheid nooit zullen halen, maar als er één kans is dat ze dat toch zullen doen, is het juist het organische karakter ervan. Dat hele rijtje namen van mijn ‘eeuwige’ generatiegenoten - misschien Multatuli en Strindberg minder, maar dat zijn dan ook schrijvers met een meer of minder ernstig ‘constipatoir karakter’... Mijn generatiegenoten noem ik wel eens liefkozend ‘de organieken’. Ze vrezen geen van allen tanden, peristaltiek of stront, ze schrijven er met een zekere vertedering over, tegelijkertijd zijn hun teksten zelf organismen, lichamen die op hun tijd voedsel behoeven (ze vreten veel tekst bijvoorbeeld), maar die daar zelf raad mee weten. Ze zijn in zekere zin ‘zelfverzorgend’. Ze blazen voedzame
| |
| |
bestanddelen op, breken gif en afval af, voegen eigen sappen en zuren toe, zetten dingen om, en dat allemaal tot grotere bloei van het eigen organisme.
Je loopt hier bijna tegen optima op. Die hele lichamelijkheid van teksten heeft Henk Pröpper met grote liefde beschreven in zijn weergaloze essaybundel Intiem slagveld. Eén en al fysiek bij Henk. Ik druk me in dit verband veel vager uit dan hij doet, als ik spreek over ‘het zelfverzorgende karakter’ van de literatuur, maar we bedoelen hetzelfde en het is een van de belangrijkste bindmiddelen van ons als optima-len. Wij zien dat ook als een van de wezenskenmerken van de literatuur die wij de eeuwigheid in zouden willen schoppen.
Begrijp ze niet verkeerd: Mulisch, Michelangelo en Gombrowicz. Ze zijn het ongetwijfeld met je eens. Op een ander moment, op een andere plaats, door de handen van een andere marmerof tekstenknecht zou uit hetzelfde alfabet, uit dezelfde steen een ander werk zijn ontstaan, dat - inderdaad - misschien wel even eeuwig zou zijn geworden. Of (als je wilt en als het kan) ‘nog eeuwiger’. Wat zij vertelden in verband met het ‘zelfscheppende’ is een beeldspraak. Ze weten ook wel dat zij het zijn die hebben gemaakt. Maar wat ze in genoemde beeldspraak doen is een wezenlijk bestanddeel van hun werkwijze isoleren en opblazen. Ik doe dat zelf ook. Als je mij vraagt hoe Het huis M. tot stand is gekomen, dan begin ook ik te praten over hoe dat boek zichzelf heeft geschreven. Natuurlijk zou het zonder mij een ander boek zijn geworden. Ik hoef niet onbescheiden te worden om te zeggen dat zonder mij het boek nooit zou zijn ontstaan. Ik begon immers met die architectonische plattegrond van dat M-gebouw uit te zoeken, ik vulde de kamers met lijken en herinneringen, die ik zelf opgroef. Aan de andere kant: ik had in het begin geen flauw idee hoe de gebeurtenissen zich zouden wenden en keren. Of, om in termen van M. zelf te spreken, welke mogelijkheden de geschiedenis zouden openen.
Dat waren er altijd meer dan één, ik was het die koos.
Deze laatste zin gebruik jij om Mulisch en Gombrowicz tegen te spreken. Ik geloof dat je er alleen maar mee kunt aangeven dat hun uitspraak over het zelfscheppende karakter van een tekst beeldspraak is. En voeg daaraan toe dat het wat mij betreft een buitengewoon treffende metafoor is, voor de literatuur die ik belangrijk vind.
Een goede schrijver is voor mij iemand die een neus heeft voor de richting die zijn tekst in wil slaan, voor hoe de woorden verder willen en met wie ze in de koets willen zitten. Zo'n auteur werkt geen schema uit à la manière de A.F.Th. van der Heijden. Hij begint maar ergens en ziet wel waar hij uitkomt. Het gekke is wel dat zo'n auteur al van tevoren een vermoeden heeft van het punt waar de paarden de haverzak zal worden omgeknoopt, maar tijdens de tocht vergeet hij dat. Hij kijkt verwonderd om zich heen en noteert wat hij ziet. En als het eindpunt - vaak op een verrassend punt - blijkt bereikt, dan is er opnieuw verwondering.
Hier was hij toch eerder geweest?
Jazeker, het was de plaats waar hij ooit vermoedde te eindigen.
Die overeenkomst tussen vermoed en feitelijk eindpunt, hoe die te verklaren? Ik vrees dat we dan in de vagere regionen van de taal verzeilen. In de negentiende eeuw zou men wellicht van ‘genie’ hebben gesproken, ‘inblazing der muzen’, of de ‘zangster als leidsvrouwe’. Ik spreek liever over ‘intuïtie’ of ‘concentratie’. En die concentratie is dan dezelfde, die je te midden van een reusachtige hoeveelheid boeken - bijvoorbeeld op het Waterlooplein - bij de eerste greep je een werkje doet pakken over een onderwerp waar je net mee bezig bent.
Zo schreef ik voor Groente aan een hoofdstuk over capucijners, passeerde op het Waterlooplein een enorme stapel boeken, en nam als eerste een onooglijke, Duitstalige brochure, die bleek te gaan over bedelorden en een schitte- | |
| |
rend verhaal bleek te bevatten over een tocht van capucijner monniken naar Rome, waar ze iets te zoeken hadden dat ik al weer vergeten ben. Aan de hand van die brochure schreef ik een van de langste hoofdstukken van Groente.
‘Als er één kans is dat ze de Eeuwigheid zullen bereiken, is het juist dankzij het organische karakter van hun werk,’ schreef ik. Waarom?
Ik geloof er heilig in dat een dergelijk karakter de lezer van alle tijden een goede kans geeft de tekst te volgen. Je zou kunnen zeggen dat als je tekst de ruimte geeft zichzelf te vormen, als je je durft weg te cijferen tot letterknecht (en daar is een zeker meesterschap voor nodig), dan krijgt een tekst iets vanzelfsprekends. Dat het ene op het andere volgt is niet slechts een kwestie meer van een individuele auteurspsychologie, ‘een eigen willetje’ bepaald door tijd, plaats, milieu, etcetera. Maar door een logica die van alle tijden is. Op heel elementair niveau zie je dat al bij veel ongevraagde kopij die we bij optima binnenkrijgen. Veel van de ‘standaard-retour-bijdragen’ missen een dergelijke logica. Op plaatsen waar de tekst om ruimte schreeuwt, gunnen zulke inzenders die ruimte niet: ze hebben zelf nog zoveel te vertellen. Denken ze. Ze praten hoe dan ook te veel vanuit het hoofd, en ‘voelen’ hun eigen tekst niet. Je zou ook kunnen zeggen dat hun tekst te veel robot is, te weinig vlees en bloed. Te weinig evolutie, te veel uitvindersgeknutsel. Of zelfs: te veel recht op het doel af, te weinig zoekend.
Je omschrijving van ‘de als noodzaak vermomde willekeur’ vind ik niet goed genoeg. Ik zou zeggen: wat wij proberen is een middel te vinden waarmee we ons hoofd boven water kunnen houden. Je kunt van ‘noodzaak’ spreken, ik heb het liever over ‘overleven’. We scheppen orde in de chaos, wel wetende dat Predikers ijdelheid der ijdelheden altijd van kracht zal blijven. Die ‘noodzaak’ lijkt me iets uit de tijd dat we nog over ‘God’ spraken. Als ik voor mezelf spreek, praat ik niet over noodzaak. Ik kan weliswaar evenmin ‘klakkeloos met en in die onstuitbaar, onhanteerbaar woekerende willekeur leven en geleefd worden’ maar blijf ervan overtuigd dat de levensvorm die ik belichaam, dat de plaats en het tijdstip waarop ik die levensvorm belichaam zonder zin of noodzaak is.
De eenvoudigste vraag in dit verband is: waarom ben ik zonder God in Terwispel geboren en niet mét Allah in Sarajevo of Mostar?
Dat ik geboren ben zal niemand ontkennen, hoe kwestieus ook de noodzaak.
Maar ik ben er. Ik hou mijn hoofd boven water door een strategie te bedenken om te overleven. En omdat ik in Terwispel geboren ben, in 1956, verkeer ik toevallig in de luxe-situatie dat in proza of poëzie te kunnen doen, in plaats van de omgeving af te stropen op voedsel of brandstof voor mij en mijn gezin. Ik ben in principe niet noodzakelijk (ja, voor mijn kinderen, maar dan spreken we over andere dingen). Ik hou me staande door teksten te schrijven, dat is mijn strategie. Ik publiceer mijn teksten in de hoop (ijdel of niet) dat anderen iets kunnen hebben aan de manier waarop ik me staande hou.
Nu kom ik aan je kluwenagrariër. Zoals je weet koester ik grote liefde voor wat ik ‘gestoorde werken’ noem. In de eerste plaats voor uitingen van schizofrenen als Wölffli, Walla, Arno Breekveld (van wie ik heel veel hou). Maar ook voor je boer heb ik spontaan liefde opgevat. Ik geloof dat de vraag of het hier kunst betreft moeilijk te beantwoorden valt. Bij de vragen wat is kunst, wat is literatuur vallen we trouwens sowieso gauw stil, en je kunt je afvragen of die vragen wel zo zinvol zijn.
‘Kunnen we van kunst spreken als het onduidelijk is of de “kunstenaar” de controle wist te bewaren tijdens het scheppingsproces?’
Ik wil het van een andere kant benaderen.
Wat ik in die touwkluwenboer zie, is een onstuitbare behoefte alle losse eindjes aan elkaar te knopen tot een overzichtelijke vorm. Het mooie is dat het resultaat precies het ijdele van zijn handelingen laat zien. Iedereen weet dat er uit
| |
| |
alle losse eindjes touw op de wereld ontelbare bollen zouden zijn te rollen, en als de laatste bol uiteindelijk toch nog zou zijn gerold, dan komt het moment dat er een vergeten stukje touw opduikt. De bol van deze boer is een beeld. Een heel treffend beeld.
Is het een kunstwerk, omdat de boer het niet als beeld bedoeld heeft? Omdat hij niet nadacht over het effect dat zijn bol op anderen dan hijzelf zou kunnen hebben?
Laten we die vraag toch rusten! Het bespaart ons eindeloos gesteggel over wat literatuur, wat kunst is. We spreken alleen nog over de impact van een beeld, of het nu geschreven, geschilderd, gehouwen etcetera is. We hebben het over de kracht van een ‘schepping’, of de maker(s) bij het maken nu aan kunst gedacht heeft (hebben) of niet. Op die manier kunnen we over schoonheid spreken bij piramides, hunebedden, utiliteitsbouw, non-design-apparaten, planten, ijsbloemen op de ruit, vogelzang, vuistbijlen, Stonehenge, Lascaux, zandverstuivingen, noem maar op. En binnen ons eigen aandachtsgebied: we hoeven geen onderscheid meer te maken tussen de kunst van touwboeren en die van Ingres of Mondriaan, tussen ‘gestoorde en niet gestoorde’ teksten.
De ene kunstenaar werkt bewuster dan de andere, je hebt ‘klassieke’ artiesten en associatiekunstenaars, ‘onbewusten’ als je wilt.
Waar ik zelf toe hoor? Ergens daartussenin, denk ik. Genoeg gevormd door toevalligheden als tijd, plaats en milieu om me zeer bewust te zijn van de klassieke traditie, terwijl ik de tekst zoveel mogelijk zichzelf laat scheppen, zonder me te laten beperken door regels. Met de ogen open voor wat er zou gebeuren als je alle remmen loslaat. Het liefst op zoek naar de grenzen van de conventies, die met communicatie te maken hebben. Om me op die grens te posteren, om in dat tussengebied een zo aanspekend mogelijk beeld op te richten, het beeld van iemand die zijn hele leven bezig is geweest zijn hoofd boven water te houden in een volstrekt willekeurig bestaan.
Bovenstaande alinea-einde zou een mooie uitsmijter zijn geweest voor deze brief. Misschien wel te mooi. Hoe dan ook: ik moet nog een woordje kwijt over het eclectische karakter van veel van mijn teksten. Dat is toch ‘een en al spel met de al dan niet klassieke traditie’?
Ach nee, laat ik het toch maar bij dat einde laten.
Met hartelijk groet, Atte
|
|