De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
topor, Beslissend moment, 1975
| |
[pagina 744]
| |
Jos Joosten
| |
[pagina 745]
| |
feestdagen kort en was er donderdag 30 december - één dag eerder dan normaal - de volgende kunstbijlage, de Volkskrant. Het had de kunstredactie van de Volkskrant een aardig, leuk en origineel idee geleken... enfin: speciale bijlage over ‘het raadsel’. Zo was NRC Handelsblad in de kerstweek nog het allerorigineelst door de hele literatuurbijlage maar weg te laten en niets aan boeken te doen. Recenseren is kennelijk geen werk voor feestdagen.
Het was de Volkskrant die een week tevoren een van de weinige recensies publiceerde voor de kerstdagen: over Rico's vleugels van Rascha Peper. Achteraf een recensie die illustratief is. Arjan Peters vertelt Pepers roman na als buurman over het tuinhek: en toen, en toen, en toen. ‘Wat er gebeurt nadat Cecile onverwacht vroeg is weergekeerd, direct bemerkt dat haar man van de wereld is en Rico zonder pardon de laan uitstuurt, kan hier niet worden gezegd.’ Het enige wat Peters nog wél wil zeggen is ‘dat de hoofdkarakters in de roman zo geloofwaardig zijn, dat het hoge tij van emoties en gebeurtenissen in het eindgedeelte met een niet te stuiten noodlottigheid over de personages spoelt’. Daar heeft de kritiekenlezer iets aan. En dat meen ik: Peters vindt het kennelijk noodzakelijk dat literatuur consistente of geloofwaardige karaktertekeningen, laten we zeggen een zekere mate van realisme, vertoont en dat de ‘hoofdkarakters geloofwaardig zijn’. Met het begrip hoofdkarakters introduceert Peters een neologisme van eigen makelij binnen de literaire terminologie, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Vooral daar deze types (al dan niet geloofwaardig) in recensies regelmatig terugkeren. Een eerbiedwaardig literair uitgangspunt dus, deze eis, en ieders goed recht om zich erbij aan te sluiten. Dát is dan ook het punt waarop Peters' bespreking interessant had kunnen worden: een toevoeging aan Pepers werk, een mogelijke aanzet tot debat met andere critici en andere lezers. Rico's vleugels is geïnspireerd op een oud krantebericht over een zekere familie Martin. Dat had de criticus interessante overwegingen kunnen ingeven over, bijvoorbeeld, de verhouding literatuur/werkelijkheid of de functie van zo'n literaire interpretatie van een historisch gegeven: wat biedt de gepresenteerde interpretatie de lezer en is het relevant? Ook andere besprekers komen aan zulke vragen niet toe. ‘In Rico's vleugels vertelt Peper het leven van de Martins in grote lijnen na,’ begint Elsbeth Etty's navertellen - in grote lijnen - van het boek in NRC Handelsblad (31 december 1993). Ook voor Etty zijn de hoofdkarakters zo geloofwaardig dat ze er wetenswaardigheden over vertelt alsof ze bij haar in de straat wonen: ‘Uit het detail dat ze in haar jeugd lezingen gaf over Anna Blaman zou eventueel nog kunnen worden opgemaakt dat ze lesbisch is, maar dat laatste blijft onuitgesproken.’ Etty legt Pepers hoofdfiguren inzichtelijk op de therapeutische divan, maar hoeveel heeft dat nog te maken met literatuur- of zelfs kunstkritiek? Terwijl relevante vraagstukken zich toch opdringen. Etty komt aan geen ervan toe, uit wat stilistische bedenkingen en besluit haar recensie met: ‘Rico's vleugels verklaart de passie niet, maar toont er wel de schoonheid en de grootheid van en het angstaanjagende, ongrijpbare geluk dat in het najagen ervan besloten ligt.’ Dat klinkt uiterst fraai, maar is welbeschouwd een platitude met de diepgang van ‘in de regen worden we nat’. Of erger nog: strikt genomen is het zelfs onzin wat er staat. Maar laat mij even Etty's bedoeling volgen. Serieuze overweging ervan laat twee mogelijkheden toe. Ofwel: dit is een stoplap, een algemene waarheid, die Peper in haar boek al dan niet mooi verwoord kan hebben, maar die op deze manier geparafraseerd voor de lezer oninteressant is en het boek te kort doet. Ofwel: in Etty's wereldbeeld staat het vraagstuk van de passie, en hoe ermee om te gaan (‘passie najagen’ slaat natuurlijk nergens op) centraal. Als dat zo is, dan had dát de kern van haar bespreking moeten zijn en haar overige overwegingen omtrent Pepers boek hadden daaraan gerelateerd moeten worden. Wat hier echter ontbreekt, maar beide besprekingen zijn willekeurige voorbeelden, is een dwingend waaróm van de criticus. | |
[pagina 746]
| |
Etty vertelt zelf dat Pepers roman geïnspireerd is op een waar gebeurd verhaal, dat een jaar eerder in de krant stond. Ook die mededeling, waarmee ze opent, ontbeert welbeschouwd iedere noodzaak: ‘Het artikel over deze historie intrigeerde de schrijfster Rascha Peper dermate dat zij het levensverhaal van de Martins als uitgangspunt heeft genomen voor haar roman Rico's vleugels.’ Zo'n uitlating overstijgt de anekdote niet, omdat Etty het hierbij laat. Leuk. Echt gebeurd. Maar wat moet je met die wetenschap? Met genoemd intro en slot zit één derde van de bespreking erop, verder bestaat de helft van de recensie uit het navertelde boek. Tel maar na wat ter gezichtsbepaling van de critica rest. Een maand later vertelt Inez van Eijk het boek nog eens dunnetjes na in een kolommetje in Trouw (10 februari 1994). Voor hen die benieuwd waren naar de verschrikkelijke gebeurtenis die Arjan Peters verzweeg, verklapt Van Eijk de afloop wel. Het enige niet-parafraserende regeltje concludeert: ‘Het is vooral een vindingrijk, soepel verhaal.’ Wat een compliment is. Voor alles van porno tot aan Het verdriet van België.
Er verschenen in deze periode nogal wat boeken die met Rico's vleugels gemeen hebben dat hun aanleiding in de (historische) werkelijkheid lag. Zo was er de grote roman van Thomas Rosenboom en Het dikke hart van Tonnus Oosterhoff, dat het levensverhaal van een onbekend gebleven kunstschilder vertelt. Ook Oosterhoffs roman gaf de recensenten nauwelijks aanleiding tot diepere gedachten dan ‘mooi gedaan, Tonnus’. Arjan Peters houdt opnieuw op waar hij zou moeten beginnen: ‘Maar de auteur beoogt méér dan het presenteren van een biografie over een talent dat door zijn eigen grillige natuur in de dop werd gefnuikt. De roman, per hoofdstuk verspringend in tijd en meestal van plaats, demonstreert ook dat sommige individuen het spoor bijster raakten in de verwarring die de overgang van de gestructureerde naar de moderne tijd “op het breukvlak van twee eeuwen” met zich meebracht.’ (de Volkskrant, 4 maart 1994). Een essentieel punt voor een beschouwing in een breder sociaal, artistiek of (literair-) historisch perspectief. Peters vervolgt gewoon met een parafrase van de rest van de roman. Dat is per saldo altijd nog net iets meer dan wat Alle Lansu te bieden heeft, die in Het Parool (4 maart 1994) voor Oosterhoffs roman het navertellen expliciet als kritische grondhouding aanneemt: ‘Als ik niet uitkijk, blijf ik citeren, want laten proeven is misschien wel effectiever dan uitleggen.’ Dat hangt er maar van af wie wát uitlegt, natuurlijk. Maar in acht nemend dat Lansu's slotregel luidt: ‘Ik zei het al: ik kan blijven citeren’, zal het duidelijk zijn dat hier weer een diamantje aan de tiara van de vaderlandse kritiek flonkerde. Oosterhoff intussen gaf aan lezer en criticus toch voldoende aanleiding tot originele beschouwingen. Hij vermeldt in het slothoofdstuk van zijn boek: ‘Veel feiten zijn verdraaid, verzonnen en verzwegen: de personen in deze geschiedenis hebben niet of heel anders bestaan. De ware historie en dit verhaal zijn van elkaar gescheiden door een dikke wolk leugens. Waarom dit zo is, weet ik niet.’ Een opmerking waarbij zich, volgens mij, T. van Deels merlinistische beginselen wreken (Trouw, 3 maart 1994). Hij vergeet in zijn recensie dat ook dat tekstje van Oosterhoff binnen de kaft van het boek staat en dus gerust door de criticus in zijn beschouwing meegenomen mag worden. Juist die laatste opmerking van de auteur is natuurlijk fascinerend en roept om aandacht buiten de literaire grenzen. Van Deel is een zorgvuldig lezer en ziet wel degelijk dat er iets aan de hand is met de verhouding literatuur/werkelijkheid. Toch trekt hij zijn beschouwing niet buiten de kaders van het zinvol gestructureerde boek. Oosterhoffs citaat is voor hem geen literaire aanwijzing, maar slechts aanleiding te antwoorden: ‘Geeft niet, alleen de roman doet er toe en die is meer dan voortreffelijk.’ In ieder geval is dat bij Van Deel nog terug te voeren op kritische premissen die een rol spelen bij zijn houding ten opzichte van literatuur. Bij de meeste critici is het alsof zelfs het | |
[pagina 747]
| |
tijdperk van aandacht-voor-de-tekst-en-niets-dan-dat ongemerkt aan ze voorbij is gegaan. In het genre van de ‘historisch geïnspireerde’ roman verscheen afgelopen winter een boek dat nog meer mooie staaltjes van literaire kritiek opleverde. Inez van Dullemens Het land van rood en zwart schopte het zelfs tot in het zelfgefiguurzaagde Walhalla van de Nederlandse literatuurkritiek: de Libris-nominaties. Haar boek gaat over Trudi Blom, een in Mexico levende, hoogbejaarde milieuactiviste die zich haar hele leven inzette voor de redding van het tropisch regenwoud. De critici verzuimen bepaald niet te benadrukken dat de hoofdfiguur van dit boek echt bestaat en sterker nog: dat Van Dullemen haar zelf gekend heeft! ‘In welke mate is dit literatuur?’ zou dus een terechte eerste vraag zijn geweest. Maar nu de historische werkelijkheid bij deze roman wat nadrukkelijk om de hoek gluurt, is de beer los. Op vrijdag 7 januari 1994 bespreekt Arnold Heumakers het boek in de Volkskrant. Hij springt daarbij van de ene intentionele gemeenplaats (‘Daar moet een hoop inlevingsvermogen aan te pas zijn gekomen, en dat valt de ene keer gelukkiger uit dan de andere keer.’) naar het volgende impressionistische cliché: ‘Toch maakt Het land van rood en zwart niet een indruk van pessimisme. Daarvoor is Van Dullemens Trudi eenvoudig te vitaal en te karaktervol, tot het eind toe bezeten door een - weliswaar vergeefse - vechtlust, die onmiskenbaar door de schrijfster wordt bewonderd. Het hele boek is merkbaar uit bewondering geschreven en dat werkt aanstekelijk, ondanks het pathos dat Van Dullemen - met name wanneer Trudi rechtstreeks het woord krijgt - niet altijd weet te vermijden. Misschien is het onterecht om zich aan die pathetische uithalen te ergeren. Ze passen nu eenmaal bij de ietwat geëxalteerde hoofdpersoon [...].’ Gelukkig, de hoofdkarakters van de roman zijn geloofwaardig. Heumakers neemt deze keer de moeite zijn licht te doen schijnen over vraagstukken die buiten het boekje gaan - en doet dat goed gedocumenteerd ook. Zijn recensie begint aldus, met een heuse probleemstelling: ‘Is Het land van rood en zwart van Inez van Dullemen een roman of een biografie?’ Het antwoord stelt wat teleur. ‘Op de cover staat “roman”, maar het boek gaat over iemand die echt heeft bestaan, en in het nawoord blijkt de schrijfster ook bereid haar boek een “vie romancée” te noemen.’ Dit peinzen over het wezen der dingen lijkt besmettelijk. Inez van Eijk komt in Trouw (17 maart) tot de bevinding: ‘Van Dullemen kon haar fantasie laten werken. Het land van rood en zwart is dan ook geen biografie, maar een vie romancée.’ In het NRC Handelsblad (7 januari 1994) presenteert Reinjan Mulder niet alleen de vondst dat dit boek een vie romancée genoemd mag worden, maar wijst hij bovendien op een hoogst eigenaardige tekortkoming van de roman (zoals hij het boek in zijn recensie gewoon typeert): ‘Jammer is bijvoorbeeld dat er bijna niets wordt gezegd over Bloms fotowerk. Er staat geen enkele foto van haar in het boek en ook in de tekst blijft haar manier van werken onderbelicht. Waar ze wereldwijd haar grootste bekendheid aan dankt, haar fotowerk, blijft zo aan de lezers van het boek onthouden.’ Zo heb ik het altijd betreurd dat A.F.Th. van der Heijden Albert Egberts in Nijmegen naar Café Trianon laat gaan en zijn lezers onthoudt dat Het Haantje er het leukste café is. Van Reinjan Mulder hebben we hiermee nog niet eens alle leerzaams vernomen. Je komt in zijn recensie nog eens wat aan de weet, bijvoorbeeld dat hij er Newyorkse kennissen op nahoudt, en dat het met de gezondheid van Van Dullemens hoofdfiguur inmiddels niet zo goed gaat: ‘Toen ik vorige week haar centrum belde, hoorde ik dat haar toestand kritiek is.’ Omdat dit toch heus in een romanrecensie staat, twijfel je nog even. Zou er tussen de gezondheidstoestand van de hoofdfiguur (die toen Mulders kritiek verscheen overigens al twee weken dood was) en het uitkomen van Van Dullemens boek een causaal verband bestaan dat ik niet meteen zie? Of wordt Van Dullemen geacht het slot van haar roman in een volgende druk aan te passen aan het verloop van ‘Trudi's’ ziektebeeld? Het is een bijna schokkende ontdekking dat | |
[pagina 748]
| |
in een als kwaliteitskrant geldend dagblad op dit leuterniveau literair werk besproken wordt. ‘De roman wordt door deze opzet eerder een boek over de ouderdom en het geheugenverlies dan een boek over een sleutelfiguur in de recente Mexicaanse geschiedenis. Ik weet niet of ik dat een goede keus vind. Als Van Dullemen wat meer feitelijke gegevens in haar roman had verwerkt dan ze nu heeft gedaan had ze meer over de veranderende cultuur van Mexico kunnen zeggen [...] Dat mis ik nu een beetje.’ Catherine Keijl leest een boek. Ik had liever gezien dat de Psalmen geheel in light-verse waren gesteld. Als Van Dullemen tarieven van gunstig gelegen nachtaccomodaties in Mexico-Stad had toegevoegd, was dat ook nuttig geweest: haar boek doet nu nog te veel aan literatuur denken. Mulder hoeft zich natuurlijk helemaal niet af te vragen of Van Dullemen misschien wel of misschien niet een goede keuze gemaakt heeft. Mulder moet, ten eerste, uitgaan van de keuze die de auteur gemaakt heeft, zich de reden van die keuze afvragen en op grond daarvan vaststellen dat het besproken boek, voor mijn part, over ouderdom en geheugenverlies gaat. Vervolgens zou hij op grond van die interpretatie moeten uiteenzetten of hij dat anno nu een al dan niet relevante literaire problematiek acht, bekijken of die thematiek op een relevante manier aan bod komt in het literaire werk en tenslotte vaststellen of er een dwingend waarom is dat aan dit concrete boek reden tot bestaan verschaft. Ik kan me duizend-en-één vragen voorstellen die de literaire interpretatie van het leven van een politiek activiste oproept, van actuele kwesties over de omgang met het milieu tot overwegingen omtrent haalbaarheid van idealen, zaken waarbij literatuur het medium bij uitstek is om tot een levenshouding te komen, tot vragen over de positie van het individu in de werkelijkheid, tot gedachtenvorming over ideeën en daden die bepalend zijn voor de geestelijke en werkelijke wereld. Dat kan literatuur in het beste geval teweegbrengen, en deze vorm van creatieve reflectie zou je toch in de allereerste plaats mogen verwachten van de eerste prominente lezers, de critici. Dat mis ík nu een beetje.
Toevallig waren alle tot hier besproken recensies positief. Dat impliceert niet dat ik in plaats daarvan opteer voor een per definitie negatieve houding, die zich kenmerkt door coûte que coûte hakken en maaien. Positief of negatief, de criticus zou zich steeds rekenschap moeten geven van het waarom van zijn uitlatingen, waarmee hij tegelijkertijd openheid geeft over zijn eigen wereldvisie, die hij of zij relateert aan het besproken werk. Betrokken, gemotiveerde kritiek. Niet het schouderklopje hier en bestraffend vingertje daar. Negatieve kritiek moet al evenzeer een reden tot bestaan hebben. Precies het omgekeerde van wat ik mij voorstel van de ideale kritiek treffen we - toevallig - ook aan in NRC Handelsblad: Guus Middags bespreking van Rogi Wiegs Spek van mooie zijde (7 januari 1994). Middag besteedt er eerst een hele kolom aan om trots te laten zien dat hij de titel van Wiegs bundel niet begrijpt. Dat resulteert in geouwehoer als dit: ‘Overigens is spek volgens Van Dale een onzijdig woord en kan iemand met de spek alleen verwijzen naar ofwel een babbelaar ofwel sukade ofwel een zogenaamd spekkie, die zoals bekend geen van drieën uit varkens worden gewonnen - al is met een toverstaf natuurlijk van alles mogelijk.’ Iets verder verraadt Middag zelf het probleem dat zijn kritiek teistert: ‘Wie de gedichten van Wieg werkelijk probeert te lezen krijgt het moeilijk.’ Dat is me ook wat: de gedichten werkelijk proberen te lezen! Daarop zoekt Middag niet de fout bij zichzelf, maar verwijt hij Wieg gedichten te schrijven ‘met als belangrijkste bezwaar dat er meestal geen touw aan vast te knopen valt’. Wanneer een criticus een dichtbundel op dergelijk essentiële punten neersabelt, verplicht hem dat tot meer dan dit. Een serieus criticus had de tijd en gelegenheid moeten nemen om te komen tot principiële uitlatingen over verstaanbaarheid, hermetisme - en, in dit concrete geval, de merkwaardige plaats die Wiegs werk daarbinnen kennelijk inneemt. Dan mag hij ui- | |
[pagina 749]
| |
teraard alle mogelijke bedenkingen houden tegen Wiegs werk, het totaal niets vinden, maar op een manier dat zowel de krantenlezer als poezielezer weten waar beide figuren voor staan. Middag had dicht bij huis kunnen blijven, om van een mede-recensent van NRC Handelsblad, Janet Luis, in haar gastcollege te leren: ‘Elke recensie is een poging recht te doen aan het besproken boek, ook als het boek slecht is. In zoverre staat de geniaalste criticus nog bij de allerberoerdste schrijver in het krijt.’Ga naar eindnoot4. Maar veel eerder al formuleerde Paul Rodenko wat volgens mij het Eerste Gebod van iedere criticus moet zijn: ‘Naar mijn mening is het een methodische eis van alle kritiek de dichter zo lang au sérieux te nemen [...] tot men, aan de hand van de stukken, bewijzen kan dat de dichter de lezer - bewust of onbewust - mystificeert.’Ga naar eindnoot5. Dat schreef hij meer dan vijfendertig jaar geleden, maar Middag is anno 1994 aan die grondhouding nog niet toegekomen. Hiermee zijn we inmiddels bij een heikel punt: de poëzie. Nu had de krantenlezer van het winterseizoen dáár geluk mee kunnen hebben, de hele boekenweek stond immers in het teken van de poëzie. Het begon inderdaad mooi. In Trouw (10 maart 1994) schreef Rob Schouten een beschouwend stuk, waarin voor het eerst dit jaar gereflecteerd werd over de actuele situatie in de poëzie. Een dag later schrijft Maarten Doorman in de Volkskrant een artikel waarin hij - duidelijker nog dan Schouten - zijn positie bepaalt binnen de hedendaagse poëzie en daarbij noch onleesbaar noch oppervlakkig is. Je kunt het met beide bijdragen eens zijn of niet, het zijn aandachtige en relevante beschouwingen. Hiermee waren dan ook wel zo'n beetje de laatste zinvolle woorden over levende poëzie in de dagbladen gezegd, op een moment dat de Boekenweek nog moest beginnen. Doorman eindigde nog wel zo hoopvol: ‘Het is prachtig dat in de Boekenweek zoveel aandacht aan poëzie wordt besteed. Zonder reclame kom je niet vooruit leerde Elsschot ons al. Ik hoop alleen dat die aandacht niet uit schuldbesef, als een duit in het kerkezakje van de literatuur wordt gefrommeld.’ In hetzelfde exemplaar van zijn eigen krant had hij al kunnen vaststellen dat zijn hoop vergeefs was. Terwijl eerder in De Gids, en dezelfde week in De Groene Amsterdammer, inhoudelijke kanttekeningen werden geplaatst bij de werkelijke verdiensten van Anna Enquists poëzie, weet de Volkskrant niet beter dan de dichteres te gaan interviewen. De hoofdkarakters van haar poëzie blijken gelukkig geloofwaardig. Haar eigen dochter (19) is het huis al uit (...een rotmeid, een rotmeid. Met bloedende vuisten op het plaveisel hiertegen zijn.) En haar zoon (17) zal volgen. Want zo gaat dat. Je hebt als ouder geen klaagrecht. Ze ontgroeien je. (Ik ben de jongen en het meisje kwijt. Beiden / ben ik verloren toen de tijd / verstreek. Ik kan hun kleine stemmen niet meer horen...) Treurig. ‘Dat geldt toch voor kunst in het algemeen: die wordt voornamelijk gemaakt over narigheid. Ik lees ook 't liefst een droevig boek. En met muziek heb ik dat ook. Misschien schrijf ik daarom ook alleen maar over dingen die me onaangenaam treffen.’ Na de te pas en te onpas verschijnende bijlages hebben we met het schrijversinterview een tweede - en bewuster - excuus voor de literatuurbeschouwer om maar alle zelfwerkzaamheid te laten varen. Het is de ultieme vluchtheuvel van de journalist of criticus met gebrek aan kritische zin en durf om verslag te doen van eigen bevindingen inzake literatuur en lezen. Je laat gewoon de schrijver maar vertellen wat-ie bedoelt, of erger nog: je laat de schrijver vertellen wat-ie vindt. En is de dichter zelf per ongeluk dood, dan zoek je een van zijn ex'en op, zodat na de pagina Enquist de ex-vriendin van Chr. van Geel wordt overhoord over de Verzamelde gedichten van wijlen de poëet. Ik zou graag een interviewer interviewen om één keer mijn eigen brandendste vragen te vragen, namelijk: wat weet de schrijver te vertellen dat niet al in zijn boek stond? En wat maakt dat interessanter dan wat ieder ander zou vertellen? | |
[pagina 750]
| |
Poëzieweek!, blijkt 's avonds ook Het Parool zich te hebben gerealiseerd. Dus maar een paginagroot interview. Hartstikke lollig: met Rogi Wieg en Rob Schouten als het leukste stel van de klas in hun hoedanigheid van bloemlezers. En een paginagrote, hartstikke koddige kleurplaat met cartoons van allerlei Nederlandse dichters (waarvan driekwart het afgelopen jaar de pagina's van Het Parool niet eens haalde, vandaar de verklarende namenlijst erbij). En twee pagina's boordevol sonnetten van Jan Kal. Je kunt ze bij Het Parool niet verwijten dat ze de poëzie vergeten. En aldus peinsde ook de kunstredactie van NRC Handelsblad zich het hoofd suf vanwege die poëzieweek. Tot iemand bedacht: zeg, die Lucebert leeft toch nog? En zo zonden zij Lien Heyting op pad, die vervolgens een interview publiceerde met een kop die de literatuurliefhebbende dagbladlezer inmiddels niet verrast: ‘Wie alleen de krant leest heeft geen notie van deze tijd’ (11 maart 1994). De journalistiek heeft geen geheugen maar gedraagt zich toch als olifant: dezelfde dichter die veertig jaar eerder een dodelijk commentaar schreef op dit genre literair babbelinterviewGa naar eindnoot6. krijgt het nu alsnog flink voor de kiezen: ‘Het huis van Lucebert staat verscholen achter zes berkebomen in het Noordhollandse Bergen. [...] In de tuin achter het huis domineert een kruisje met twee latjes een kaal bloemperk. Het is een poezegrafje, gemaakt door zijn kleinkinderen.’ En daarmee zijn we er nog niet met NRC Handelsblad. Achter onwetendheid kan de redactie zich niet verschuilen, want ze signaleert dat het een aard heeft: er verschijnen - volgens de rubriek ‘Pas verschenen’ - bijna dertig bundels in deze ene week en op 11 februari had de (tweede) literatuurpagina al gejuicht van ‘Een lente met dubbel zoveel poëzie’. En hoeveel bespreekt deze zelfde krant er gedurende dit zeven dagen durend poëziefestijn? De helft? Vijf? Twee! Eentje van Frida Vogels (diezelfde morgen nog in de Volkskrant) en eentje van Benno Barnard. In ditzelfde CS-literair is evenveel plaats ingeruimd voor de overlijdensberichten. En wat zien we verder? Geen mooi stuk over het werk van Lucebert, geen beschouwing over Hugo Claus' poëzie (nee, het interviewen beviel NRC zo goed dat ze een maand later voor feestvarken Claus maar liefst zes interviews tegelijk houden en Guus Middag een bundel laten bespreken die hij nog niet gelezen had). En wat ik hier schrijf over NRC, geldt voor alle kranten in deze opperste feestweek der dichtkunst. Noch in de week zelf, noch in de weken erna was er zelfs maar de geringste opleving in aandacht voor wat zich actueel in de poëzie voordoet. Een van de opvallendste gebeurtenissen op poëziegebied was toch het verschijnen van de verzamelde gedichten van Gerrit Komrij? Het eerste handjevol regels dat op de literatuurpagina's in de dagbladen verscheen over dit P.C. Hooftkado stond in Het Parool op 25 maart 1994. Ze kwamen uit de pen van Guus Luijters, die er meteen maar de Verzamelde gedichten van Hans Faverey bij nam. Over Komrij weet hij (en let terloops op de scherpzinnige waarneming in zijn tweede zin): ‘Mij ontgaat het ten enen male. Bij Komrij's gedichten denk ik aan een man die een versje zit te maken. Het rijmt en er zit altijd wel een regel in die opzichtig opzettelijk niet past, veel meer kan ik er niet van zeggen.’ Waarom hem laten zeggen dat hij niets weet te zeggen? Waarom schrijft Guus Luijters dan überhaupt iets? Mijn god, wat een armoe! Waar lezen we uitgebreid en gedegen over debutanten? Over de Vlaamse poëzie - de jonge en de oude? Over de vermeende overdosering aan bloemlezingen? De recente vernieuwingen binnen de literaire tijdschriften? Over de nieuwe bundels van, noem maar op, Dirk van Bastelaere, Huub Beurskens, Frans Budé, Charles Ducal, Stefan Hertmans? Of neem de poëziedebuten van Lucas Hüsgen, F. van Dixhoorn en L.F. Rosen, alle drie genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs, maar tot op de dag van vandaag nog niet de eer te beurt gevallen van een bespreking in een onzer vier Grote Dagbladen. In de jury van de prijs zetelden dan ook Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar en Rein Bloem, geen Kunstredacteuren. | |
[pagina 751]
| |
Zo magje dus in zekere zin van geluk spreken als een van de critici ertoe komt je produkt werkelijk te lezen. Hoe groot is die kans eigenlijk? Om die verhoudingen enigszins inzichtelijk te maken zal ik een zeer voorlopig sommetje maken. In Trouw, Het Parool, de Volkskrant en NRC Handelsblad verschenen tussen donderdag 24 december 1993 en vrijdag 25 maart 1994 zo'n 120 besprekingen van nieuw verschenen Nederlandstalige romans, verhalen-, poëzie-, en essaybundels. In Boekblad van augustus 1993 bieden de uitgeverijen hun nieuwe uitgaven voor deze periode aan. Een ruwe telling levert zo'n 170 nieuwe literaire titels op voor deze periode. Dat lijkt niet eens zo'n onbehoorlijke score voor recenserend Nederland: zo'n 70% van het aanbod wordt minimaal één keer besproken. Althans, dat is de eerste indruk. Er zijn uiteraard ook boeken die door twee, drie of alle vier de kranten besproken werden. Wanneer je daar rekening mee houdt, is de score van gerecenseerde boeken lager: in deze periode bespraken de vier dagbladen 69 verschillende titels, wat neerkomt op zo'n veertig procent van het totale aanbod dat voor bespreking in aanmerking komt. Ik zou me echter niet bezighouden met uitgeversvraagstukken, maar me beperken tot wat er zich inhoudelijk gedurende een winterseizoen in de Nederlandse kritiek afspeelt. Ik word daar weinig opgewekt van. Het is niet eens slecht, daar is het te flets voor. Er is nauwelijks een criticus met een eigen gezicht in de Nederlandse dagbladen. Het is alles zo mediocre. Schouderklopje hier, vingertje daar. Een gemeenplaats links en een cliché rechts: stukken van een essayist noem je ‘luidruchtig intiem’ (NRC Handelsblad, 11 februari 1994). Bij werk van een jonge prozaschrijver kies je voor de kwalificatie ‘nadrukkelijk moderne debuutroman’, en verraad je - maar alles, álles terloops - wat van een mogelijke literatuuropvatting door te constateren: ‘Maar al die losse zinnen en episoden leveren achter elkaar geplaatst geen verhaal op dat van de grond wil komen. Meer dan een denkbeeldige werkelijkheid vormen ze niet, willekeurige brokstukken waaruit de lezer, naar ik vrees, zelf een verhaal mag samenstellen.’ (NRC Handelsblad, 18 maart 1994). Dat ‘naar ik vrees’ maakt eigenlijk al duidelijk dat over dit soort, toch essentiële wereldbeschouwelijke bezwaren (van Janet Luis in dit geval) geen discussie mogelijk zal zijn. Ofwel kies je ervoor de debuutroman van een jonge schrijver te typeren als ‘lawaaiige roman’ (NRC Handelsblad, 14 januari 1994). Nu is het bewuste boek, Het uur van lood van Rob van Erkelens, er een dat - misschien wel het meest van alle uit het winterseizoen - aanleiding had kunnen zijn tot beschouwingen, tot gedachten over literair relevante vraagstukken als originaliteit, oorspronkelijkheid of parodiëring. Maar dat gebeurt niet. Deze vragen komen vrijwel nergens in de actuele literatuurkritiek aan bod. Het standaardverweer van de criticus is inmiddels bekend: we moeten wel, hoge omloopsnelheid, actualiteit, uiteindelijk zijn we journalist, druk-druk-druk. De vraag is: waarom meedraaien in dat rondje? Waarom alles smoren in ongekruide botersaus, in fletse beschouwingen, in kolommenlange uittreksels? Alle journalistieke excuses laten de essentie onverlet: bij Nederlandse dagbladcritici lijkt het besef afwezig dat literatuur iets anders zegt dan een reisfolder of een geschiedenisboek. Dat een literair werk zich kenmerkt door een idee, een gedachtengang die boeiender wordt naarmate die met boeiender gedachten geconfronteerd wordt. Schrijvers onderscheiden zich van vertellers doordat ze iets te vertellen hebben. Het bewustzijn van wat het literaire werk de moeite waard maakt, de literatuur tot een proces waarin niets vanzelf spreekt, ontbreekt ten enen male in de dagbladkritiek. De enkele uitzondering op deze doem en druil tekent dit kritisch klimaat des te pijnlijker. Naar aanleiding van de bekroning van Frida Vogels' De harde Kern schreef Joyce Roodnat in NRC Handelsblad (20 mei 1994) een mooi en persoonlijk artikel over deze cyclus. Ze moest wel. De auteur had zojuist een prestigieus gemaakte prijs gewonnen en weigerde, zoals bekend, alle publiciteit. Het kan dus. Maar elke schrijver bij elk nieuw boek een ton geven en een interviewver- | |
[pagina 752]
| |
bod opleggen, lijkt geen haalbaar voorstel. En het garandeert niets. Domme gemakzucht blijft verleiden. Op dezelfde avond als NRC Handelsblad besteedde Het Parool aandacht aan Vogels' bekroning. De krant liet nog maar eens zien waar het veel te vaak om draait: om nieuwtjes, niet om literatuur, om roddel, niet om ideeën. Dorpspraat in plaats van wereldbeeld. Mary Ann Lindo liet zien welk soort probleemstelling de huidige literatuurjournalist bezighoudt, ze belde vrienden en bekenden van de auteur met een vraag Henk van der Meijden niet onwaardig: ‘Wie is ze, de Librisprijs-winnares Frida Vogels?’ Zo zal het wachten blijven op de criticus die eruit springt door zijn of haar eigen gezicht. Wanneer je nu de kritieken van Paul Rodenko of Martinus Nijhoff leest, dan zijn die bijna stuk voor stuk nog steeds interessant - hoe vergeten de schrijvers die ze bespreken inmiddels ook zijn. Van wat ik las van thans actieve critici is er nauwelijks één de moeite waard voor een bundeling die over tien jaar nog interessant is vanwege de erin geventileerde literaire opvattingen. Laten we er op staatskosten één bundelen, uit historische overwegingen. |
|