| |
| |
| |
‘Ik ben het liefst een schrijvende lezer’
Xandra Schutte in gesprek met Anthony Mertens
Twintig jaar lang was Anthony Mertens (1946), naast wetenschappelijk medewerker Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, criticus voor De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Deze herfst treedt hij bij Uitgeverij Querido in dienst als redacteur en stopt hij met het recenseren van Nederlandse literatuur. Een gesprek bij het afscheid van een bevlogen criticus.
Wanneer en waarom ben je begonnen met het schrijven van kritieken?
Mijn eerste kritiek schreef ik in 1974 voor De Groene Amsterdammer. Ik was net begonnen als wetenschappelijk medewerker aan de universiteit. Waarom ik kritieken ben gaan schrijven? Ik heb literatuurwetenschap gestudeerd in een periode dat een stortvloed van theorieën in dat vak werd uitgestort. Het vak moest zich nog legitimeren. Dus er werden heel fundamentele discussies gevoerd over de wetenschappelijke status van de literatuurwetenschap. Daarover heb ik ook mijn doctoraalscriptie geschreven, over hermeneutiek en analytische wetenschapstheorie. Dat was van een heel hoog abstractieniveau: de literatuur zelf speelde daarbij nauwelijks een rol. Het was een heel gekke situatie: literatuur las ik in mijn vrije tijd, bijna als een soort clandestiene bezigheid en in mijn studie bestudeerde ik methodologische kwesties, volgde ik een inleiding in de logica, moest ik me verdiepen in de linguïstiek. Ik heb van die zwerftochten door dat uitgestrekte landschap van de theorie ook achteraf geen spijt, er zaten heel spannende kanten aan. Maar ik geloof niet dat ik voor de wetenschap in de wieg ben gelegd: de literatuur heeft altijd mijn liefde gehad.
Ik geloof dat ik in eerste instantie kritieken ben gaan schrijven als een vlucht uit die hoge toren van de wetenschap. Of misschien ook als tegenwicht: om maar zo dicht mogelijk bij de literatuur te blijven. Wat in die beginperiode beslist ook heeft meegespeeld is een een soort missie, de illusie dat je invloed zou kunnen hebben in het literaire debat. In de Nederlandse literatuur leek maar één norm te gelden, die van de traditie van het realisme. Dat strookte niet met mijn eigen voorkeuren die ik al op de middelbare school gevormd had: ik las er de Vlamingen, de Vijftigers, zag de toneelstukken van Beckett en Ionesco, films van Godard en Varda, ik liep elke zatermiddag door het Van Abbemuseum. En juist omdat ik wat ik zag en las en hoorde niet echt begreep was dat allemaal heel spannend voor mij. Het waren voor mij tekens uit een wereld die ik wilde leren kennen. Later vond ik diezelfde belangstelling terug bij filosofen als Adorno en vooral Walter Benjamin, waardoor ik mijn politieke en artistieke belangstelling kon verenigen. Ik geloof dat ik de beste herinneringen uit mijn studententijd heb aan de discussies die ik heb gevoerd met Frits Prior, Cyrille Offermans en Yves van Kempen: het was of ik hele continenten tegelijkertijd ontdekte. We lazen in die tijd heel intensief Brecht, Lukács, Gorter. Die discussies hebben heel grote invloed gehad. En in die beginperiode heb ik ongetwijfeld de naïeve idee gehad dat er ook in Nederland een literaire kritiek à la Benjamin geschreven moest worden, tegen het realisme. Van Lukács, die
| |
| |
elke vorm van avantgardisme of modernisme vanuit zijn marxistische standpunt als decadent afwees, moesten we niets hebben. Via de sun kwamen we in contact met Vogelaar, die geloof ik toen al Kunst als kritiek had gepubliceerd, en via hem ben ik bij De Groene terechtgekomen.
Het marxisme als inspiratiebron is inmiddels volkomen opgedroogd.
Hét marxisme is nooit een inspiratiebron geweest. Sommige auteurs die ik in die periode heb gelezen, zijn van belang geweest en één daarvan, Walter Benjamin, lees ik nog altijd. In de loop van de tijd leer je uit ervaring dat lezen vanuit een missie zeer onproduktief is. Onbevangenheid, de bereidheid om je te laten verrassen door een roman of een gedicht, dat maakt het lezen tot een spannend avontuur. De laatste jaren betrap ik mezelf erop dat bij het openslaan van een boek het verlangen meespeelt door dezelfde leeskoorts bekropen te worden die ik als kind regelmatig gehad heb. Dat je door de wereld van het boek geabsorbeerd kan worden, dat je als toeschouwer het schilderij kan binnenstappen en door de deur van het geschilderde huisje kan verdwijnen. Dat hoop ik telkens weer al ik aan een boek begin, dat het me op een gedachte brengt die ik nog nooit eerder in mijn leven gehad heb of een gedachte die ik totaal vergeten was, en het zal me een rotzorg zijn of dat een realistische of avantgardistische roman is die dat bij mij bewerkstelligt. Wat dat betreft sluit ik me helemaal aan bij de rechten van de lezer die Pennac in zijn boekje Comme un roman heeft vastgelegd en die niets met theorie of culturele eisen van doen hebben, maar alles met het ondoorzichtige weefsel van voorkeuren.
Is het niet de taak van een criticus zijn literaire standpunt zo expliciet mogelijk te maken?
Ik geloof dat dat alleen maar leidt tot literair dogmatisme. Mooi voor de literatuurwetenschapper die dan de verschillende stromingen in de literaire kritiek kan classificeren. Ik denk dat je je als criticus moet hoeden voor het formuleren van criteria. Je standpunt moet duidelijk worden in de manier waarop je recenseert. Eerlijk gezegd ben ik in het geheel niet meer geïnteresseerd in programma's of kritische stromingen. Ik schrijf omdat ik graag lees, ik ben het liefst een schrijvende lezer. Het liefst zou ik nog vertaler willen zijn, omdat je dan pas goed een tekst op de huid zit. Bovendien heb ik gemerkt dat het onmogelijk is onder woorden te brengen waarin de werkelijke kracht of schoonheid van een boek schuilt. Je kunt het hoogstens aanwijzen, er wat omheen spreken. Het is net zo moeilijk te analyseren als de wijze waarop Maradonna met zijn wreef de bal een curve geeft die je als toeschouwer doet zuchten. Gustafsson heeft een boek geschreven waarin een tennisspeler bij wijze van spreken op pagina vijftien de bal opgooit voor een smash, die pas op pagina vijfentachtig in het vak van de tegenstander opspat. Wat er in dat ultieme moment gebeurt vertelt het verhaal niet, dat wil zeggen niet expliciet, maar je leest onder de verhalen die Gustafsson wel vertelt de onzichtbare tekst van die machtige smash gewoon mee. Je voelt terwijl je leest de enorme krachtsinspanning die zich op dat moment - eindeloos vertraagd - ontlaadt.
Je behoort tot een generatie van critici die tegen de vijftig lopen: Peeters, Goedegebuure, Heumakers, Van Deel, Meijsing, Anker. Is er een gemeenschappelijke karaktertrek aan te wijzen?
Ze hebben allemaal een academische opleiding en met uitzondering van Heumakers, die historicus is, ook allemaal een Neerlandistische achtergrond. Tot woede van Maarten 't Hart, die meent dat daardoor het literaire klimaat grondig bedorven is en er alleen maar waardering bestaat voor intellectualistische literatuur met complexe structuren. Ik denk dat het gemeenschappelijke van deze generatie is dat ze haar norm ontleent aan de literatuur van het modernisme. Junger en Bataille zijn voor Heumakers auteurs waar hij vaak naar verwijst, Nabokov en Borges spelen bij Meijsing een belangrijke rol.
| |
| |
Lees de essaybundel van Anker, Olifant achter het blok: het modernisme als maatstaf. Goedegebuure schreef zijn proefschrift over Marsman en ga zo maar door.
Indertijd heeft Maarten 't Hart een polemiek gevoerd met Frans Kellendonk over de status van het realisme in de literatuur, over de vraag of de literatuur het vermag een beeld van de werkelijkheid te geven. Kellendonk bestreed de pretenties van het realisme: de werkelijkheid is niet een gegeven maar een probleem. Je zou de proef op de som kunnen nemen, maar ik denk dat als je de critici zou vragen aan welke kant ze zouden staan in die polemiek, dat ze dan en bloc de kant van Kellendonk zouden kiezen. Daarom is dat gekrakeel rond Mystiek lichaam van zo'n eminent belang, dat ging over de status van de literatuur, over de betekenis van ironie, de autonomie, het belang van de literaire vorm. Daar zag je een grens getrokken worden tussen Nuis en Warren en de critici van mijn generatie. Al was Carel Peeters nogal ambivalent, ook hij heeft uiteindelijk de kant van Kellendonk gekozen.
Anthony Mertens, 1991
Daar zie ik een gemeenschappelijke karaktertrek en voor de rest alleen maar verschillen: het modernisme heeft een zeer grote bandbreedte.
Welk deel van die bandbeedte spreekt jou aan, heeft jou beïnvloed?
Ik noemde al Walter Benjamin. Voor het schrijven van mijn literatuurkritieken heb ik heel vaak mijn licht opgestoken bij Roland Barthes, vooral diens boek Mythologieën, dat was voor mij echt het voorbeeld. De ideale vorm van literatuurkritiek heb ik altijd de opstellen van Sjklovski over Tristram Shandy gevonden en afgezien van veel semiotisch blabla is Eco werkelijk een eye-opener geweest.
De laatste jaren is voor mij dat klassieke boek van Auerbach over het realisme in de literatuur belangrijk geworden. De manier waarop hij aan de hand van een paar passages de stijl van een boek blootlegt, heeft een grote indruk op me gemaakt. Dat hij aan de hand van de scène waarin
| |
| |
Mrs Ramsey de maat van een kous opneemt precies kan illustreren hoe Virginia Woolf schrijft, vind ik meesterlijk. Zo'n boek zou ik wel willen schrijven. Doodjammer dat ik dat boek niet in een eerder stadium tijdens mijn studie heb gelezen. Ik merk trouwens dat ik literatuurbeschouwers als Spitzer en Frye ben gaan herwaarderen. Ik ben daar door vooroordelen - zij stonden als elitair te boek - altijd min of meer doof voor geweest. Ik denk dat ik door de herlezing van die auteurs, door hun nauwkeurige analyses, het deconstructionisme links heb laten liggen.
Voor mij is Ter Braak, zoals voor Peeters of Goedegebuure, geen gids geweest, eerder Rodenko en later Fens. Ik herinner me nog heel goed dat ik in militaire dienst zijn essay over De Avonden las, volgens mij stond het in zijn bundel De gevestigde chaos, en dat dat mij het besluit heeft doen nemen Nederlands te gaan studeren. Merlyn was in die jaren toch al heel belangrijk voor mij. Die interviewbundel van Jessurun d'Oliveira dat bepaalde wel mijn horizon van de moderne literatuur, de essays van Oversteegen. Door hen las ik Reve, Hermans, Wolkers, Hamelink en Ten Berge.
Maar wat de literatuur betreft, welke auteurs hebben je literaire norm bepaald?
Het rare is dat ik dat over de laatste jaren beter weet dan vroeger. Nu zou ik onmiddellijk zeggen Calvino en Danilo Kiš, al weet ik echt niet wat die twee met elkaar gemeen hebben. Ik weet zeker dat ook Musil op mij van invloed is geweest, dat ik door zijn boeken iets heb leren begrijpen van het mystieke aspect van de literatuur juist omdat hij er op zo'n nuchtere wijze over schreef. Maar als je heel erg ver teruggaat, naar mijn middelbare-schooltijd, weet ik hoeveel indruk Kenneth Patchen op mij maakte met Het dagboek van Albion Moonlight, Polets Verboden tijd en vooral Het boek Alfa van Ivo Michiels. Het werk van Vogelaar is voor mij natuurlijk van groot belang geweest, ik heb er niet voor niets mijn proefschrift over geschreven. En ik kom steeds meer tot de ontdekking - tot mijn verrassing - dat ik onbewust heel wat heb opgepikt van Bernlef. Toch bedenk ik me nu achteraf hoezeer ik me in het begin bij mijn keuze van literatuur heb laten beïnvloeden door degenen die erover schreven, want bij mij thuis werd nauwelijks literatuur gelezen. En nog steeds merk ik dat ik op auteurs stuit door wat anderen erover schrijven; zo'n essay dat Willem Jan Otten schrijft over Wallace Stevens, dat heeft mij er letterlijk toe gebracht onmiddellijk naar de bibliotheek te snellen en alles van hem en over hem te lezen.
Over poëzie heb je nauwelijks geschreven. Hoe komt dat?
Om de een of andere reden heb ik me daar niet competent voor geacht. Dat zal ook wel uit mijn middelbare-schooltijd stammen. Maar ik geloof dat ik nu op het punt gekomen ben erover te schrijven omdat ik de laatste jaren meer poëzie ben gaan lezen dan ooit tevoren. Datzelfde geldt merkwaardigerwijze ook voor biografieën en memoires. Ik geloof dat Burnier eens gezegd heeft dat sommige genres pas op een bepaalde leeftijd gewaarderd kunnen worden. Dat zou best eens heel goed kunnen: dat die genres geen boodschap aan mij hadden in mijn vroegere lezersleven. Net zoals ik alle belangstelling voor de polemiek ben verloren of voor literatuurkritisch gekrakeel.
Er zijn toch een heleboel schrijvers die zowel proza als poëzie als essays schrijven. Daar heb je al bijna de garantie dat als je het proza goed vindt, de poezie op z'n minst ook interessant is. Heb je nooit de neiging gehad vanuit het proza ook de poëzie van zo'n schrijver te bespreken? In de literaire kritiek is het toch vooral zo dat mensen afzonderlijke boeken bespreken.
Als ik een roman van een auteur bespreek, lees ik niet dat ene boek, maar herlees ik ook vaak vroegere boeken van hem. Als ik bijvoorbeeld Schippers bespreek, dat veel te weinig geprezen
| |
| |
laatste boek van hem, Vluchtig eigendom, dan is dat voor mij de gelegenheid om een paar essays van hem te herlezen en wat van de gedichten die hij heeft geschreven. Als een schrijver dichter is, lees ik zijn poëzie altijd. Vaak is het ook zo dat als een schrijver ook dicht, hij een betere schrijver is. Om de puur eenvoudige reden dat hij dan een grote mate van woordgevoeligheid heeft en weet dat aan bepaalde woorden een zee van connotaties vastzit. Hij is veel minder naïef als het gaat om de uitwerking van woorden. Ik geloof dat de beide genres elkaar versterken. Sterker nog: hoe veelzijdiger een auteur, hoe hoger de kwaliteit van zijn werk. Ik denk dat het belangrijk is dat een auteur verschillende genres weet te beoefenen. Net zoals het belangrijk is dat je in zijn werk vele stemmen moet kunnen horen die elkaar becommentariëren.
In de Nederlandse schilderkunst en misschien ook in andere culturen is het zo dat veelstemmigheid, als iemand niet alleen kan schilderen maar ook kan tekenen en etsen, heel makkelijk wordt getolereerd. In de literatuur heeft het vaak een terugslag op de auteur zelf omdat men denkt: ja, eigenlijk is het een dichter, als het proza besproken wordt. Of: eigenlijk is het een prozaschrijver, als het over de poëzie gaat.
Ik geloof niet dat dat waar is. Er is juist veel waardering voor dubbeltalenten. Kijk maar naar Lucebert of Armando. En het is toch ook niet zo dat Claus zijn veelzijdigheid wantrouwend wordt bekeken? Ik heb dat juist altijd het sterke punt van Claus gevonden. Hij is iemand die zegt: je kunt niet altijd op hoge toppen functioneren. Ik vind hem echt een experimenterend kunstenaar die zich niet door grenzen van verschillende disciplines laat afschrikken, die rustig een film maakt, toneelstukken, poëzie, beeldende kunst en die dan ook nog romans schrijft en werkelijk zeer goede romans. En het is ook een van de weinige schrijvers die erin geslaagd is de zogenaamde hoge en lage literatuur te verenigen. Dat Claus werkelijk alles zich ten nutte heeft gemaakt, op een aanstekelijke manier de klassieken heeft geplunderd, dat heeft mij altijd in hem aangetrokken.
Maar misschien kun je constateren dat het een manco is van de kritiek dat de dingen nooit in samenhang bekeken worden.
Ja, maar je weet natuurlijk ook wel dat het hartstikke moeilijk is. Want je moet het binnen twee A-4'tjes doen. Bovendien moet je bedenken dat dat eerder een taak is van de essayistiek, van de kritiek op de wat langere baan, waar oeuvres gevolgd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld in Bzzletin gebeurt of in het Kritisch literatuurlexicon. Daar komt bij dat het gewoon fysiek onmogelijk is van tientallen schrijvers een geheel oeuvre op de voet te volgen. Je doet dat alleen bij de schrijvers die je echt belangrijk vindt.
Toch voel je wel of zoiets meezingt in een recensie. In die zin is er ook een verschil tussen critici die heel geïsoleerd boeken bespreken en zij die verbanden met andere boeken leggen, zonder dat het direct een oeuvrestuk is.
Ik denk dat je de kritiek onderschat. Wat je beweert geldt misschien voor beginnende critici die het terrein nog moeten verkennen. Wat ik wel jammer vindt is dat er geen literair tijdschrift meer is - zoals eertijds Merlyn - waar romans en gedichten uitvoerig worden onderzocht. Althans, dat gebeurt niet stelselmatig. Waar ik me ook werkelijk bezorgd om maak is dat ook de goede romans steeds meer incidenten lijken te gaan worden die een seizoen meedraaien en daarna al bijna niet meer te krijgen zijn. Ik stuitte daar bij mijn colleges op. Als ik daar een tamelijk recent boek van Ferron wilde bespreken: nergens meer te krijgen. Heel goede literatuur van een jaar of acht geleden: volledig opgeruimd. De critici zouden eens een jaar lang niet de net uitgekomen boeken moeten recenseren, maar die van een jaar of wat geleden, dan kan het oordeel meteen ook wat bezonkener zijn. Wat De Groene een paar jaar geleden deed en wat Tirade nu met veel succes doet met de ru- | |
| |
briek ‘Herlezen’, dat zou een permanente instelling moeten zijn.
Zo'n jaar of vijftien geleden publiceerde Bzzletin een aantal uitvoerige interviews met prominente critici. Jij werd daar ook ondervraagd en je formuleerde de stelling die ook als kop voor het interview werd gebruikt: dat goede literatuur altijd over de voorwaarden van het schrijven zelf gaat. Is dat iets wat nog steeds geldt? Levert dat zo langzamerhand geen vervelende literatuur op: literatuur over het schrijven van literatuur?
Maar zo bedoelde ik het niet en als het er wel zo staat zou ik het nu anders formuleren. Ik bedoelde ermee te zeggen dat je in een goed boek steeds ziet dat de schrijver heel gevoelig is voor de implicaties van de woorden die hij of zij gebruikt, dat je niet zomaar argeloos kunt vertellen, maar dat de wijze waarop je vertelt een heel belangrijk, zo niet beslissend, substantieel onderdeel van de geschiedenis uitmaakt en dat de schrijver heel goed weet dat ook wijzen van vertellen heel gecodeerd zijn. Hij zal daar intuïtief rekening mee houden.
Als ik naga welke boeken het laatste jaar op mij indruk hebben gemaakt en me er rekenschap van afleg waarom ze zo'n indruk hebben gemaakt, dan komt dat denk ik omdat ze telkens iets aanraken dat zich heel moeilijk onder woorden laat brengen. Het is alsof ze naar een taal zoeken die nog niet bestaat, een taal voor de kennis die zich soms aandient in de glimp van een vluchtige gewaarwording. Het zijn romans die mij gevoelig maken voor een woord dat terloops wordt uitgesproken of voor een gedachte die niet eens de kans krijgt zich te vormen. Het zijn de boeken die de aandacht richten op wat Nathalie Sarraute ooit eens tropismen noemde: de ritselende bewegingen van de sous-conversation. Of het nou om Vluchtig eigendom van K. Schippers gaat of Nelleke Noordervliets De naam van de vader - boeken die op het eerste gezicht niks met elkaar te maken hebben - er is toch iets in de stijl wat in die literatuur aan het veranderen is. Ik ben er nog niet achter wat. Het heeft met ethiek te maken, niet met het formuleren van regels. Het zijn absoluut geen schrijvers die een nieuwe moraal prediken, maar ze zijn een dimensie op het spoor die heel dichtbij is en waarvan we het bestaan vermoeden. Het is de ethiek van het nabije, waarin wordt opgespoord welke delen van het gevoel voor de dingen verloren is gegaan, waar de symptomen van het cynisme, van de uitbreiding van de ongevoeligheid worden opgespoord. Ik weet dat dit nogal vaag klinkt, maar ik ben er vast van overtuigd dat de literatuur aan het begin van de jaren negentig achteraf als heel belangrijk zal worden beschouwd, dat daar de verbinding tussen het realisme, het mythische, het essayistische en de wereld van de taal een nieuwe wending aan de literatuur geeft.
Je zou die literatuur onder het label ‘empirisch realisme’ kunnen plaatsen. Ik denk namelijk dat de werkelijke literatuur zich zeer bewust is van het feit - dat is een cliché, maar dat moet even - dat we in een beeldcultuur leven, dat er zeer veel informatie wordt overgedragen via de massamedia. De meeste schrijvers betreden een terrein dat in andere media volkomen onontgonnen is. We kennen dat terrein wel, maar, zoals gezegd, we kunnen die kennis nooit onder woorden brengen. En wat is dat dus? Dat is werkelijk de empirie, de zintuigelijkheid. Wat in de ogen en de oren opkomt en wat niet gezeefd wordt door het bekende verwachtingspatroon.
Zou je om het minder vaag te maken een voorbeeld kunnen geven?
Wat ik dus prachtige literatuur vind is Charlotte Mutsaers. Dat is voor mij iemand die in haar werk iets doet wat voor mij zo langzamerhand de norm voor literatuur is geworden, namelijk die sous-conversations werkelijk naar de bovenkant tillen. En hoe gaat dat in z'n werk? Dat elk woord in al zijn connotaties wordt uitgeschreven, maar op een hele lenige manier. Zoals op een gegeven moment het woordje ‘laarzen’ voorkomt in haar laatste roman Rachels rokje. Ik was daar de eerste keer helemaal niet op be- | |
| |
dacht, want het verhaal wordt in een kleine alinea verteld. Het is het verhaal over de vader in het boek: hij was fout in de oorlog en zij verliest hem. Als je die kleine alinea gelezen hebt, dan krijgt het woordje ‘laarzen’ ineens een wending die je eerst niet gezien hebt. Want ‘laars’ wordt voor de eerste keer gebruikt in ‘de gelaarsde kat’. Ook het woordje ‘kat’ krijgt daardoor meteen een andere lading. Auteurs die in de gaten hebben wat de spanning is die aan een gewoon eenvoudig woord zit en over een boek heen je elke keer het gevoel geven: Jezus, dat woord heeft ook een andere betekenis en heeft ook een heleboel vervelende betekenissen. Laarzen kunnen op een gegeven moment gaan dreunen. Maar wat doe je als iemand van wie je vreselijk veel houdt in die laarzen dreunt. Dat is bijna niet te benoemen.
Het gaat hier om een literatuur die zich niet laat verleiden tot het publieke debat van goed en slecht, met alle morele onderscheidingen van dien, maar die daar net onder gaat zitten. De argumenten die altijd opduiken in de discussie over de verwerking van de Tweede Wereldoorlog - een discussie die altijd volgens dezelfde lijnen is verlopen en daardoor een groot aantal vragen onbeantwoord laat - blijven achterwege. De stijl wordt het argument. Het is eigenlijk misschien wel het begin geweest van mijn keuze voor de literatuur. Ik wilde voor mezelf weten, en dat klinkt heel zwaar, maar ik kan het in één beeld zeggen: ik wilde voor mezelf weten wat iemand nou kon bewegen om op het dak van een gaskamer die Zyklon-B naar beneden te storten. Je kunt wel zeggen: dat is een slecht mens. Dan ben je ervanaf. Maar dan weet ik dus nog niks.
Dan hecht je een heel groot belang aan literatuur. Waar heb je literatuur voor nodig?
Het eerste antwoord dat me te binnen schiet is kellendonkiaans. Kellendonk zei ergens: literatuur is het gesprek met jezelf. Ik geloof inderdaad dat je, in de stilte van een kamer, door het lezen eindelijk eens naar jezelf kunt luisteren, en dan op de meest intense manier.
Laat ik het genealogisch aanpakken, want de vraag is hetzelfde: zou je een leven kunnen bedenken zonder dat jou een verhaal wordt verteld. Toen ik jong was heeft mijn vader mij verhalen verteld en daar ben ik hem nog dagelijks dankbaar voor, omdat hij mij daardoor de sensatie heeft gegeven van mogelijke andere werelden. Die sensatie is nog steeds aanwezig wanneer ik een boek opensla. Ik heb het lezen nodig om mijn behoefte aan anders-zijn te bevredigen. Lezen is namelijk de meest intensieve manier om je voor te stellen hoe het zou zijn een ander te zijn. Juist doordat ik een andere stem hoor, doordat ik een andere verhalenwereld binnenkom, word ik uitgenodigd eens in het hoofd van een ander te denken. Dat is iets wat ik in het leven veel minder doe. Om het nog heel veel chiquer te zeggen: ik geloof dat je door het lezen van literatuur de mogelijkheid openhoudt om de ander werkelijk als ander te zien. Je eigen normen en levensinstelling worden daardoor voortdurend uitgedaagd. Waardoor je jezelf kunt relativeren maar ook bevestigen.
Zo naderen we weer de ethiek waar je het eerder over had. Als je denkt aan gevoelens, ervaringen die verloren dreigen te gaan, dan kun je daar wellicht ook het vermogen de ander werkelijk als ander te zien onder scharen. Levert de ‘ethiek van het nabije’ die jij in sommige hedendaagse literatuur onderscheidt daar een bijdrage aan?
Laat ik een voorbeeld geven. Marcel Möring schrijft in Het grote verlangen over respect en compassie en mededogen en over dat je bij wijze van spreken niet van het Centraal Station naar de stad kunt lopen zonder een dubbeltje aan een bedelaar te geven. Dat is niet de ethiek waar het mij om gaat. De ethiek zit in zijn manier van schrijven en luisteren, wat in het boek heel belangrijk is. Dat wil zeggen dat in Het grote verlangen duidelijk wordt dat communicatie niet met elkaar spreken is, maar voornamelijk luisteren betekent. Je zou kunnen zeggen dat in literatuur het luisteren als grondvorm - dat wil zeggen het afzien van jezelf en de volle aandacht aan
| |
| |
een ander geven - steeds belangrijker wordt. Het is een vorm van communiceren die we totaal verleerd zijn. En het gaat om goed luisteren, dus naar de allerkleinste en miniemste details die er het meest toe doen. Daardoor krijgt het woord ‘zwijgen’ een heel andere betekenis dan voorheen. Want zwijgen was toch in eerste instantie dat dingen niet gezegd mochten worden, je mocht over bepaalde dingen niet schrijven. Het doorbreken van het zwijgen was de kracht van de realistische roman in de negentiende eeuw. Men ging schrijven over arbeiders en over seksualiteit. Nou, je mag tegenwoordig over alles schrijven. Nu kun je geen enkel taboe meer doorbreken, nu is het zwijgen opnieuw van belang.
|
|