De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
[H.H. ter Balkt
| |
6De wolkenvelden beknotting en berekening, ‘dogma, wilsoplegging en list’, waaien ook over de sedert Baudelaire en Eliot verstedelijkte | |
[pagina 728]
| |
landschappen van de poëzie. Maar laten we ons even wenden naar een drietal pagina's uit de New York Review of Books, van 17 augustus 1989. Helen Vendler schrijft over vier dichters, Les A. Murray, Michael Hofmann, Edward Hirsch en April Bernard. De bundel Acrimony werd later, in 1990, onder de titel Stekels door Anneke Brassinga in het Nederlands vertaald. Vendler zegt over Hofmann, dat de invloed van Robert Lowell zo groot is, dat die bij tijden bijna een parodie schijnt. Londen en Cambridge - Hofmann is een typische stadsdichter - verschijnen bij hem in ‘zure, smeulende regels’, zoals deze: ‘Elk oppervlak is gruizig, kapot en vies, een huid ongeschikt / voor chemische reiniging. Bouw, herstel en afbraak / gaan gelijk op, niet te onderscheiden. Verandering en verval. / - Wat houd je over als verandering wordt gekneveld?’ Het verzet van Hofmann tegen zijn schrijvende vader lijkt op dat van Remco Campert tegen J.C. Bloem, alleen is Campert milder (‘Oom Jacques Bloem / die woonde in Kijkduin / [...] hij voedde zich met zand / en was ook altijd blij’). Te kort gedaan door anderen maar vooral door onszelf, zijn wij niet bij machte anderen anders dan te kort te doen. Helen Vendler doet April Bernard, Edward Hirsch, Michael Hofmann en Les A. Murray ten slotte als minor poets af. Dit brengt in herinnering wat Gorter eens schreef over de Grote Dichters (zelfs Vondel mocht van hem niet meedoen) en wat J. de Kadt in 1947 opmerkte: ‘De overtuiging dat Nederland in de literatuur een land der blinden is, dat wij, bijvoorbeeld in de laatste eeuw, als we Multatuli uitzonderen, niemand en niets hebben voortgebracht - behalve dan juist Gorter - die anders dan van provinciale betekenis is, kan bij mij niet aan het wankelen worden gebracht door de ongelofelijke kracht waarmee onze “kritiek” uiting geeft aan haar zelfingenomenheid en nationale zelfgenoegzaamheid. Het is zonderling, maar men leert in dit opzicht ook niet het allerminste.’ (in: De deftigheid in het gedrang, Amsterdam, 1991) De zelfgenoegzaamheid bleef bestaan, want die is onuitroeibaar, maar het is niet meer 1947. Wat een dichter tot een dichter maakt (Vendler zegt ‘formidabele dichter’ maar dat is een bijkomstigheid) zijn volgens Vendler muzikale, vindingrijke, psychologische, visuele, intellectuele, metafysische, natuurlijke en grillige talenten. Misschien horen bezieling, vroeger ook wel inspiratie genoemd, eenvoud en dwang er nog bij. | |
7Het gat tussen geurig gras / Het gat tussen fijne kruiden / Wie wil daarin niet rusten / & wie niet niet eten uit de ruiven / Want alle vlees is als gras.
Vroeger stond aan het grote stuurwiel God. En nu de gulden, rond als dat stuurwiel (ongestekeld) dat nog altijd God zij met ons roept. Verdwenen als de regels van de Romeinse dichter Calvus, van wie alleen de naam nog bestaat, zijn, door wilsoplegging van de tijdgeest of anderszins, nu goed en kwaad, ze zijn opgelost in de Styx van de vernietiging. Dit is ons onder andere onderwezen door de kunst die met haar hybris, luidkeelser dan house, de wereld onder sterkstroom zette. De fragmentariseerders, dol op amoveren, zijn nu onder ons, en ze waren er ook al eerder, jaren en zelfs millennia, maar nooit in zo groten getale als nu. Omstreeks 1870 moesten hier de meeste stadsmuren eraan, en welke muren moeten er nu allemaal aan, naast die van het Zeeuwsvlaamse gehucht Boerengat? Ik houd niet van dat geklop aan de ramen, van de kaak van Freud en het symbolisme: niets is wat het lijkt. Een deur is geen deur. Stonehenge is Stonehenge niet. Een raam is een deur is een vloer. De hond is geen hond, de I'tsjen is de I'tsjen niet, de kreeft is de etsnaald van de etser. (Boven de ligusterheg hangt de regenlucht als een Anselm Kiefer.) Demonisering en debilisering zijn nu de tuinkabouters in onze tuinen. Het zijn geen Priapussen, het zijn vermomde draken. Ze poetsen elke dag hun tanden en kunnen prachtig glimlachen. Ze houden veel van de natuur. | |
[pagina 729]
| |
‘Zijn pleidooi voor de rechten van de natuur, van het landschap, wordt gevoerd vanuit een ivoren toren. In wezen voelt ook De Wispelaere zich verheven boven de natuur, niet veel anders dan de maatschappij die hij bekritiseert. Als een egeltje in zijn tuin zijn natuur volgt, rust De Wispelaere niet voor hij het diertje met een riek heeft doodgestoken, zoals hij tot tweemaal toe vertelt. Daarmee is hij het levende bewijs van de mens die - om wat voor reden dan ook - zijn cultuur oplegt aan de natuur.’ (Hans Neervoort, ‘Een beheerste romanticus. Over Paul de Wispelaere’, Bzzlletin 211/212, 1993/94) Ik bezat ooit een Oostduitse uiensnijder. Het betreft hier een uiensnijder die een uiensnijder is. Zo heb je ook rapenvelden die rapenvelden en knollenlanden die knollenlanden zijn, hoe ongelooflijk dat ook klinkt. IJzeren jaren, kloppend op de snelweg. De klopgeest is de tijdgeest, is de kaak van Sigmund Freud. Die ons opvreet; gulzig en grondig. ‘Ineens stond daar het moordcommando klaar’, zo luidt het begin van een titelloos gedicht, op 22 april 1987 gepubliceerd. Het vervolgt: ‘Geen landman of hem werd, indien verdacht, / De voering van zijn hersenpan gekeerd. / De kleinste droom werd door ze omgebracht.’ Zelfs een allerlaatste droomflard mag van de dichter (Gerrit Komrij) niet ontsnappen, en wie of wat mag die droomflard zijn: is het de geest? Is het de poëzie? Een gebombardeerd kompas wijst de verkeerde weg. Freud en het Symbolisme bombardeerden de kompassen. De Noorse schilder Edvard Munch ving de schreeuw op van de gekwelde natuur, dat was diep in de negentiende eeuw. Hij schilderde ‘De schreeuw’: ‘De afgebeelde figuur op de voorgrond zet dus niet de handen aan de mond om te schreeuwen, maar houdt de handen tegen de oren om de schreeuw van de natuur niet te hoeven horen.’ (Ingezonden brief NRC Handelsblad, 19-2-1994)
Het symbolisme leerde de dichter ‘er is alleen maar ik’. En Freud onderwees ‘alles is libido; alles is seksualiteit’. Er is nog altijd wereld. Wat wij nu in de poëzie horen, is De schreeuw of het doden van De schreeuw. |