| |
| |
| |
Dago Steenis
Naar het einde van de prehistorie
Een essay over verandering
Inleiding
Prehistorie ten einde? Een misverstand!
Het is tegenwoordig in de mode te gewagen van het ‘einde der geschiedenis’. Ik kan mij daar moeilijk in vinden. Naar mijn smaak heeft de geschiedenis zelfs nog geen aanvang genomen.
Aardbewoners anno nu wanen zich ‘moderne’ mensen. Waarom? Omdat zij in een wereld wonen waar de techniek een verpletterende indruk maakt. Inzake materiële cultuur ligt de prehistorie ver achter ons, nietwaar? En het is deze materiële cultuur die de basis vormt van onze geestelijke beschaving. Zonder muziekinstrumenten, orkesten en orkestgebouwen, grammofoonplaten, compact-discs, platen- en cd-spelers, radio en televisie zou er geen muziekcultuur bestaan. Zonder papierindustrie, drukpersen en schrijfmaterialen geen literatuur. Enzovoort. Onze beschaving heeft zo'n hoge vlucht genomen dankzij een ongekende uitbreiding van het technisch kunnen der samenleving.
Allemaal vanzelfsprekendheden. Onnodig erbij stil te staan. Er is te veel veranderd sinds de prehistorie om ons tijdperk daar zelfs maar mee te vergelijken. Onzinnig dus om te stellen dat de prehistorie niet ten einde zou zijn.
En toch. Zijn de mensen die deze aardbol bewonen zo sterk veranderd? Maakt het principieel veel uit of mensen elkaar met knotsen of met automatische wapens te lijf gaan? Aan de mentaliteiten, de houdingen is blijkbaar niet zoveel veranderd. Zou dan de cultuur essentieel anders zijn geworden?
Ik weet het, in onze tijd geldt het al als een vorm van lange-termijndenken als we rekening houden met een volgende kabinets- of verkiezingsperiode of terugkijken naar de jongste oorlog. Maar ik bedoel iets anders. Ik heb het oog op ontwikkelingen die eeuwen, zelfs tientallen eeuwen in beslag nemen. En omdat we zoiets in de regel niet doen, kan ik van mijn lezers niet verwachten dat ze dadelijk met mij mee zullen gaan. Maar ik verzoek hun bij dezen het te proberen. Ik denk dat we onze eigen tijd met meer distantie en juist daardoor scherper kunnen bezien als we beseffen dat we nog in de prehistorie verkeren.
Natuurlijk, het hangt ervan af hoe men ‘prehistorie’ definieert. De meest gangbare definitie is dat de prehistorie zich kenmerkt en onderscheidt van de historie door het ontbreken van schrifttekens. Met het schrift geraakt de mensheid in de historie, zegt men - en daaraan vaag gekoppeld zit een besef van een hogere cultuur, van beschaving.
Maar is de uitvinding van het schrift de meest cruciale van alle menselijke vindingen geweest, zo essentieel dat men er de voorgeschiedenis mee laat eindigen en de geschiedenis mee beginnen? Daar kan men over discussiëren. Er valt moeilijk een maatstaf aan te leggen voor het beoordelen van het gewicht van deze of gene vinding. Men kan ook anders te werk gaan. Men kan de vraag stellen: door welke vinding is de mens zich wezenlijk gaan onderscheiden van het dier? Of, anders geformuleerd, als men de dieren tot de natuur rekent, wat heeft de mens dan tot cultuur gebracht?
Het antwoord is niet moeilijk. De mens is
| |
| |
zich wezenlijk gaan onderscheiden van het dier door over te gaan van een consumptieve op een produktieve economie, van vruchten verzamelen, jagen en vissen op landbouw en veeteelt. Hier ligt de cesuur tussen mens en dier. Het ligt voor de hand in het ontstaan van een produktieve bestaanswijze het begin te zien van een nieuw stadium. Een evolutietrap in het humanisatieproces waarin de mens als cultuurschepper zich geleidelijk aan onafhankelijker maakt van de natuur, zich tegenover de natuur stelt en op den duur zich ten doel stelt de natuur aan zich te onderwerpen.
| |
Prehistorie als overgang van dierlijkheid naar humaniteit
Men zou de eraan voorafgaande tijd kunnen aanduiden als een tijdperk waarin de mens zich nog niet principieel van het dier onderscheidt en dat daarmee voorafgaat aan alle geschiedenis, inclusief voorgeschiedenis. En men zou het nieuwe stadium, dat met de komst van landbouw en veeteelt begint, zo'n tienduizend jaar geleden, kunnen zien als een overgangsperiode. Een periode die nog niet ten einde is, en die we met een gerust hart als prehistorie kunnen aanduiden, omdat zij de belofte in zich sluit van de komst van een stadium waarin waarlijk van de geschiedenis der mensheid kan worden gesproken.
Maar wat men traditioneel de ‘historie’ noemt, duurt toch al bij elkaar zo'n vijftig eeuwen? Een tijdperk zo lang dat men zich er geen voorstelling van kan maken. Dat is waar. Maar de vraag is of men bij het overzien van 's mensen beschavingsproces niet nog veel ruimere tijdsmaatstaven moet aanleggen. De huidige menssoort dateert van omstreeks vijftigduizend jaar her. We mogen aannemen dat de omstandigheden op aarde de komende honderden miljoenen jaren niet wezenlijk zullen veranderen. Alles wijst erop dat de mens nog maar nauwelijks begonnen is aan de ontplooiing van zijn mogelijkheden. We verkeren voorlopig nog in een stadium waarin een hogere beschaving weliswaar voorstelbaar, maar nog ver van verwerkelijking verwijderd is. We zullen de mens nog wel een eeuw of wat moeten gunnen om tot een begin van beschaving te komen, anders gezegd tot geschiedenis in de eigenlijke zin.
Waarmee zou men dan de geschiedenis moeten laten beginnen? Ook hier is een keuze discutabel, maar ik geef er de voorkeur aan het begin te laten samenvallen met een gewijzigde denktrant en een nieuwe geesteshouding van de mensheid als geheel. In deze nieuwe geesteshouding zou de mens de evolutie van dier tot mens in grote trekken moeten hebben voltooid. Ik laat het aan de lezer over om zijn eigen voorstelling te maken van humaniteit.
In de rest van dit essay draait mijn betoog erom dat de mensen van heden zich in hoofdzaak nog steeds bedienen van een denkwijze die tienduizenden jaren geleden is ontstaan en die op wezenlijke punten dezelfde is gebleven.
Ik wil het oog richten op de huidige elite van denkers en geleerden, die de universiteiten bevolken. Het gaat mij om hun wijze van denken en redeneren, hun uitgangspunten en methoden. En ik wil begrip wekken voor het standpunt dat zij in de traditie staan van het denken uit mythische tijden dat zij menen achter zich te hebben gelaten. Dat lijkt op het eerste gezicht een onmogelijke opgave, maar ik nodig de lezer uit met mij mee te denken. Het zal duidelijk zijn dat, als op dit terrein de prehistorie nog voortduurt, dit van andere terreinen nauwelijks meer hoeft te worden aangetoond.
Tevens wil ik duidelijk maken wat dan de essentie zou zijn van de denktrant die bij de toekomst, de eigenlijke geschiedenis, de eigenlijke beschaving behoort.
| |
De vaststelling van het wereldbeeld
De oudste behoefte: het stellen van zekerheden
We hebben vrij goed zicht op het denken van de mensen van tienduizend jaar her. Hun mythen en sagen zijn vaak overgeleverd en in later tijden
| |
| |
op schrift gesteld. De priesters, de intellectuelen van toen, wisten met zekerheid hoe de wereld in elkaar stak. Dat was het werk van goden geweest. Die hadden de wereld geschapen en geordend. De goden stonden zelf boven en buiten deze orde, want zij waren onsterfelijk, veel machtiger dan mensen en zij beheersten de gedachten en daden van de mensen.
Kenmerkend voor de wereld was de eeuwigheid en de onveranderlijkheid ervan. Anders gezegd, de wereld was tijdeloos. In deze tijdeloze werkelijkheid had alles en iedereen zijn vaste plaats. Het mythische wereldbeeld was onwrikbaar en eeuwig. Als de ordening bedreigd leek door natuurrampen was dat ook de wil der goden, die dat deden om de mens te straffen voor overmoed. En na kortere of langere tijd keerde de orde weer.
De gedachte dat er een ‘pijl van de tijd’ bestaat was nog onvoorstelbaar. Veranderingen vonden wel plaats, maar die hadden een cyclisch karakter. Dat gold van de schijngestalten van de maan, van de wisseling der seizoenen, van de ‘wenteling der jaren’, zoals Homerus zegt. De mens leefde in een eeuwig heden.
Het mythische wereldbeeld is opgevolgd door andere wereldbeelden, die allemaal religieus geïnspireerd waren. Als men minder let op de onderlinge verschillen, en meer op de wezenlijke overeenkomsten, dan springt in het oog de voortgezette eeuwigheid en onveranderlijkheid.
Weliswaar zijn er sinds de Griekse oudheid enkelingen geweest die poneerden dat verandering wel degelijk tot de werkelijkheid behoort, maar zij legden het af tegen de denkers die uitgingen van een onveranderlijk wezen der werkelijkheid. Geen wonder ook: wat verandert is per definitie ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Alleen een werkelijkheid die vaststaat geeft zekerheid. En zekerheid willen de mensen bezitten, in hun geloof of in hun wereldbeschouwing.
Ook in de zeventiende eeuw, de eeuw van de ‘wetenschappelijke revolutie’ en van de geboorte van de ‘moderne wetenschap’, ging men voor en na uit van zekerheid. Men bleef de wereld vaststellen.
| |
De oudste traditie: vaststellend denken
Vaststellen is in oorsprong: iets in de grond zetten zó dat het onwrikbaar, onbeweeglijk staat, vaststaat. Wat men zo vaststelt is een stelsel. De wetenschappelijke wereldvoorstelling is evenzeer een stelsel als de mythische en de religieuze stelsels die eraan voorafgingen. Newton schreef: ‘I now demonstrate the frame of the System of the World...’ En de filosofen van zijn tijd ontwierpen allen een systeem van de wereld dat bedoeld was om voor alle eeuwigheid stand te houden. Dat moet kunnen, dachten de denkers en geleerden van dat tijdperk, mits men zich houdt aan de uitkomsten van waarnemingen en experimenten of streng logisch redeneert, of beide dingen doet. Overigens zijn hun eeuwige waarheden inmiddels grotendeels door andere waarheden achterhaald.
Theologen en geleerden bedienen zich tot op heden van vaststellend denken. Dogma's leggen waarheden vast, theorieën stellen de werkelijkheid vast. Het vaststellende denken is wellicht de oudste traditie van de mensheid. Vertrouwend op zintuigen en ervaring maakte de mens zich een voorstelling van de wereld. Hij stelde vast dat er bergen en dalen, bossen en savannen, stormen en regens zijn, dat er dreiging is buiten en veiligheid binnen het eigen nest. Voor dat vaststellen moest de mens abstraheren van de veelvoudige werkelijkheid en die reduceren tot een wereld van begrippen.
Nu zijn begrippen in de regel niet flexibel in hun betekenis. De vele nuances die de werkelijkheid biedt worden in een begrippenkader gereduceerd tot een beperkt aantal betekenissen, die elk afzonderlijk vaststaan. Uitzondering op deze regel zijn begrippen die veranderingen weergeven, maar deze zijn weinig talrijk. Ik kom daarop terug.
Vanuit de begrippen startend komt men door ze met elkaar te verbinden tot gedachtenconstructies, dus modellen en theorieën. Theorieën zijn op grond van hun aard onbeweeglijker dan de werkelijkheid die zij bedoelen te representeren.
| |
| |
In de wetenschap is het in de loop van de laatste drie eeuwen gewoonte geworden theorieën te formuleren als wetten en regels, waarin de werkelijkheid zich laat ‘vatten’. Hoe scherper men de gehanteerde begrippen definieert, hoe onbeweeglijker ze worden en hoe statischer de abstracte voorstelling die eruit voortvloeit.
| |
Mechanisering van het wereldbeeld
Sinds de zeventiende eeuw is de voorstelling van de wereld gemechaniseerd, d.w.z. men ziet de werkelijkheid als een groot mechaniek, waarbinnen allerlei bewegingen plaatsvinden, maar dat als geheel niet verandert, eeuwig en tijdeloos is. De wereld is met andere woorden een systeem, een stelsel. In dat opzicht hebben Newton en Einstein de traditie van de priesters uit overoude tijden voortgezet.
In overeenstemming hiermee zijn geleerden het geloof toegedaan dat de werkelijkheid te vatten is in vaste formules, die men zo exact mogelijk, wiskundig, vorm geeft. God was een groot wiskundige, want Hij schiep de wereld volgens wiskundige wetten, zei Kepler al, en Einstein voelde dat na.
Dat men zo denkt ligt voor de hand, men zoekt immers naar zekerheid, zoals de mens sinds mythische tijden zekerheid had gezocht.
Wetenschappers en filosofen zijn sinds de zeventiende eeuw per definitie systeembouwers geweest, die een werkelijkheidsbeeld construeerden op dezelfde wijze waarop men in de wiskunde te werk gaat. Het verschil is dat men in de wiskunde zuiver deductief kan bouwen vanuit axioma's, terwijl men in het wetenschappelijk onderzoek (mede) dient uit te gaan van de ervaring. Maar beide benaderingen kan men verbinden door het gebruik van de logica.
Consequentie van de mechanistische denktrant was een inherent determinisme: alles wat geschiedt kan in beginsel verklaard worden op grond van oorzakelijkheid. Binnen het mechaniek van de natuur is alles in principe voorspelbaar.
| |
Reducering van het wereldbeeld
Gelijk op met de mechanisering gaat de reducering van het wereldbeeld tot een geheel van eigenschappen, die zich kwantitatief laten vaststellen. Van Melsen zegt het zo:
‘Kenmerkend voor de natuurwetenschap, zoals die zich sedert de 17e eeuw ontwikkeld heeft, is haar experimenteel karakter. Dit brengt met zich mee, dat het concrete ding of gebeuren in de natuurwetenschap altijd benaderd wordt via de erin voorkomende herhaalbare momenten. Het concrete ding vervluchtigt aldus tot een instantie van algemene grootheden. [...] Dat een gouden schaal bijvoorbeeld in een Egyptische graftempel gevonden is, treedt in de chemische analyse ervan niet als relevante bijzonderheid in. Voor de natuurwetenschap is het concrete voorwerp niets anders dan een instantie van goud, van iets met een bepaalde massa, een bepaalde vorm, hardheid, kleur, geleidingsvermogen, enzovoort. Inzoverre het een instantie van goud is, komt het overeen met andere dingen van goud, inzoverre het een bepaalde massa heeft met andere dingen van die massa enzovoort. Het gaat dus steeds om de herhaalbare aspecten en deze karaktertrek van de natuurwetenschap maakt ook het experiment mogelijk. Daarin worden immers de verschillende aangetroffen aspecten door zinvolle variaties uit elkaar geanalyseerd om aldus vast te stellen welke betrekkingen er tussen de onderscheiden aspecten bestaan.’ (Van Melsen, 1960)
| |
Uniformering van het wereldbeeld
Aristoteles had de wereld verdeeld in het ondermaanse en de hemel, twee sferen die fundamenteel van aard verschilden. In de zestiende en zeventiende eeuw daagt echter het besef dat het heelal onderworpen is aan dezelfde wetten en dat het overal wezenlijk dezelfde aard heeft. Er is sprake van Einheitlichkeit, homogeniteit, de zogenaamde ‘uniformity of nature’. Newton constateerde dat het licht dat de sterren uitzenden, hetzelfde is als dat van de zon. Voorts stelde hij vast dat lichamen, waar ook in het heelal, onderworpen zijn aan dezelfde wetten van de
| |
| |
zwaartekracht en de traagheid.
Sinds Newton heeft men vastgesteld dat overal in het heelal dezelfde elementen aanwezig zijn en dat overal dezelfde natuurkundige en chemische processen plaatsvinden. Heden is de ‘uniformity of nature’ een dogma van de fysica geworden.
| |
De analytische verklaringswijze
Als de natuur homogeen is, dan zijn de natuurwetten universeel. Ze gelden in beginsel voor alle onderdelen van de werkelijkheid; de fysische, de biotische, de mentale werkelijkheid. En dan gelden in beginsel dus ook voor alle onderdelen van de werkelijkheid dezelfde benaderingen in het wetenschappelijk onderzoek en dezelfde methodologie.
Vandaar dat complexe verschijnselen ontleed dienen te worden in hun samenstellende delen. Dan kan men de eigenschappen van het complexe uit de eigenschappen van het minder complexe begrijpen. In laatste instantie is de werkelijkheid begrijpelijk vanuit de eigenschappen der meest elementaire partikels.
| |
Meer dan één wereldbeeld
Sinds de vorige eeuw is in de wetenschap het verschijnsel specialisatie een overheersende trend geworden. Specialisatie is een zichzelf versnellend proces, dat niet te keren is.
Willen geleerden zich onder deze omstandigheden bezighouden met het bijstellen van het wetenschappelijk wereldbeeld, dan moeten zij daartoe hun eigen vertrouwde terrein verlaten en zich begeven op voor hen onbekend terrein.
Dat zou op zichzelf niet zo erg zijn, ware het niet dat takken van wetenschap tegenwoordig uit elkaar gegroeid zijn, niet alleen inzake methoden en technieken maar ook ten aanzien van een benadering van de werkelijkheid. Men kan elkaar leren verstaan, maar begrijpt elkaar daarmee toch niet.
Het verschijnsel doet zich voor dat er niet meer één wereldbeeld bestaat, maar diverse. Fysici reduceren hun object van onderzoek tot kwantitatieve relaties, die wiskundig worden geformuleerd, maar de menswetenschappen zien daardoor geen kans meer hun benadering van de werkelijkheid te verzoenen met de fysische.
In het vervolg van dit betoog wil ik de term wereldbeeld beperken tot het fysische wereldbeeld. Het is dit wereldbeeld dat goeddeels geldigheid bezit voor het wetenschappelijk wereldbeeld in het algemeen. De natuurwetenschappen is het immers gelukt: geheimen van de natuur te ontsluieren en op grond daarvan de natuur in dienst van de mens te stellen.
| |
Abstrahering van het wereldbeeld
In een wereldbeeld waarin de gewisheid centraal staat, vormt de wiskunde het skelet. De gehele natuur, en dat was in de zeventiende eeuw nog hoofdzakelijk het zonnestelsel met als achtergrond het firmament (van firmare = vastzetten), was in haar vaste bewegingen verklaarbaar op grond van de door Kepler en Newton ontdekte natuurwetten, die door hun eenvoud en schoonheid duidelijk maakten hoe prachtig het werk van de Schepper was geweest. De natuur onderzoeken betekende voortaan in de praktijk op zoek gaan naar meer van zulke ‘wetten’. Had men de wetten eenmaal allemaal gevonden en geformuleerd, dan was de wereld geheel verklaard. Newton dacht dat hij daarmee al een goed eind op weg was en tegenwoordig denkt Hawking er nog net zo over.
De toets of men met een verklaring al dan niet op de goede weg is hangt dus af van de omstandigheid of men een verband tussen waarnemingen al dan niet wiskundig kan formuleren. Kan men dat, dan staat de toegevoegde kennis vast, dan heeft men weer een stuk van de legpuzzel der natuur aangelegd en dusdoende bijgedragen tot het volmaken van het totaalbeeld van de werkelijkheid.
Weliswaar bleek in onze eeuw dat niet de gehele werkelijkheid zich laat samenvatten in enkele wiskundige formules. Het wetenschappelijk wereldbeeld dijde uit tot een wereld van het extreem kleine enerzijds en het extreem uitgebreide anderzijds. De extremen onttrekken zich
| |
| |
aan directe waarneming; dit geldt de materiële partikels evenzeer als de structuur van de kosmos. In Einsteins beeld van het heelal is de voorstelbaarheid verdwenen, maar ook in de subatomaire fysica doet zich het verschijnsel voor van abstrahering. De wiskundige formule vervangt het traditionele visuele beeld.
Hoe abstracter de wereld wordt geformuleerd, hoe meer zij vaststaat, en hoe meer zij als beeld verdwijnt. Wat is dus de wereld waarin wij leven? Een verzameling wiskundige formules!
| |
Idealisering van het wereldbeeld
Het lag voor de hand. Toen fysici eenmaal de gewoonte hadden aangenomen de werkelijkheid in wiskundige termen te formuleren, bracht deze gewoonte hen ertoe in de wiskundige formuleringen het wezen van de werkelijkheid te zien. Zij volgden daarbij een eerbiedwaardige traditie, want reeds Plato zag het wezen der werkelijkheid in ‘ideeën’, zoals Pythagoras dat weerspiegeld zag in getallen.
In de huidige kosmologie lopen fysica en metafysica onmerkbaar in elkaar over. Men bespeurt onmiskenbaar de invloed van idealistische filosofie. Ongemerkt maakt men de stap van de werkelijkheid als abstractie naar de werkelijkheid als idee.
Het is daarbij nauwelijks relevant of men het heelal vier of twintig dimensies toekent. Men veronderstelt dat het heelal uitdijt en dat het dat al miljarden jaren lang doet, dat het eens een begin heeft gehad in een oerexplosie en dat het niet oneindig ver is uitgedijd. Maar speurend in het heelal nemen we alleen het verleden waar. We kunnen ons alleen hypothetisch een beeld vormen. Dat beeld wordt bepaald door het geloof van de sterrenkundigen in oorzakelijkheid en gedetermineerdheid, de plechtankers van het vaststellende denken.
| |
Verwarring van beeld en werkelijkheid
Haast ongemerkt is de wereld een constructie van de menselijke geest geworden. Let wel: de wereld, niet het wereldbeeld. Of eigenlijk beide?
Ik lees bij Carl Sagan (1991): de kosmos is vierdimensionaal. Sagan stelt dit zo omdat Einstein dit heeft vastgesteld. In de dertiende eeuw zeiden de scholastici, die Thomas van Aquino volgden: ‘Ipse dixit.’ Die ipse was Aristoteles. Tegenwoordig zegt Sagan: ‘Ipse dixit.’ De ipse is dan Einstein. Een traditie wordt voortgezet.
Het wezen der werkelijkheid zijn de Ideeën, zei Plato. De moderne fysici zeggen het niet met zoveel woorden, maar denken volgens hetzelfde patroon. Zij reïficeren hun modellen van de werkelijkheid. Einstein voerde een vierdimensionaal model van het heelal in waarmee hij de kosmos geometrisch kon beschrijven. ‘Maar hij gaf nieuwe kracht aan de mythe van de tijd als een soort ding door bijvoorbeeld de formulering te gebruiken dat de tijd onder bepaalde omstandigheden kan inkrimpen of uitdijen,’ stelt Elias (1985) mijns inziens terecht. In mijn opvatting bestaat het heelal ook zonder dat de mens er zich voorstellingen van vormt.
De wiskundige begrippen ‘tijd’ en ‘ruimte’ nemen in de relativistische beschrijving van de kosmos een gewichtige plaats in. Ze worden in één adem genoemd met fysische begrippen als massa en energie. Ik vraag mij af: zijn ze mogelijk niet ‘bien étonnés de se trouver ensemble?’ Maar in een ideëel werkelijkheidsbeeld is er geen principieel verschil meer tussen materie en idee.
We zien dat in Einsteins geometrisch beeld van het heelal het statische denken zijn toppunt heeft bereikt. Einstein heeft het heelal vastgesteld, dat is: onbeweeglijk gemaakt. Maar dan: uit Einsteins wiskundige vergelijkingen (verkeerde term; equatie betekent gelijkstelling, een vaststelling sui generis) volgt onomstotelijk dat de kosmos juist niet onbeweeglijk kan zijn.
We leven in een heelal dat hetzij inkrimpt hetzij uitzet. En nu citeer ik de kosmoloog Reeves (1987): ‘Die situatie vindt Einstein afschuwelijk, hij kan haar niet accepteren. Waarom niet? Ik moet bekennen dat ik dat nooit goed heb begrepen. Het lijkt mij dat de manier van denken van Einstein thuishoort in de zuiver traditionele Griekse denkwereld. Hij heeft een ab- | |
| |
soluut vertrouwen in de begrijpbaarheid van het heelal. Voor hem moet in de grond van de zaak de werkelijkheid eenvoudig, duidelijk en helder zijn. In aansluiting op de eeuw van de Verlichting en de deterministische visie van Newton en Laplace is Einsteins God een strikte wiskundige die “niet dobbelt”. Maar moeten we dan aannemen dat voor Einstein een schepping die zichzelf respecteert eeuwig en onveranderlijk is?’
In feite zijn we met die eeuwigheid en onveranderlijkheid nog verder terug in de tijd dan de Griekse oudheid, meen ik. We zijn terug bij het begin van het vaststellende denken in overoude tijden. De mensheid is eraan toe dit soort denken af te schudden. Verandering is het wezen van de werkelijkheid.
| |
De historisering van het wereldbeeld
De evolutiegedachte
Dat het wereldbeeld er een was van onveranderlijkheid was geen toeval. Als de leden van de samenleving het gevoel hebben dat er niets wezenlijks verandert in de cultuur (in de ruimste zin), dan zal men ook geen veranderingen waarnemen in de natuur. En voor zover men veranderingen ziet zijn dat cirkelbewegingen of toestanden van tijdelijke chaos, die na kortere of langere tijd weerkeren tot de oude, vertrouwde orde.
De idee van de eeuwigheid en onveranderlijkheid der natuur blijft de overheersende, van de eerste landbouwculturen tot Einstein.
Maar zie. In dezelfde tijd dat het vaststellende denken een hoogtepunt bereikt in het wereldsysteem van Newton, in dezelfde tijd dat Alexander Pope als grafschrift voor de Wereldvaststeller dicht:
Nature and Nature's Laws lay hid in Night
God said: Let Newton be, and All was Light,
in die zelfde tijd zien we de beweging tegen het vaststellende denken geboren worden.
Immers, omstreeks 1700 (afgezien van enkele verspreide gedachten dienaangaande in de Oudheid en tijdens de renaissance) ontstaat er een eerste gisting van denkbeelden, die door Paul Hazard is genoemd ‘La crise de la conscience européenne’. Voor het eerst in het bestaan van de mensheid doemt een besef op van veranderlijkheid in diepere zin dan tevoren aanwezig was. En daarmee acht ik het laatste stadium van de prehistorie aangebroken.
De termen ‘ontwikkeling’ en ‘vooruitgang’ krijgen een nieuwe betekenis. Nieuw is de idee dat er veranderingsprocessen zijn, in de loop waarvan iets kan uitgroeien tot iets van een nieuwe kwaliteit. En die nieuwe kwaliteit is in de regel van een hogere orde.
Ontwikkeling en vooruitgang gaan hand in hand, men ziet ze min of meer samenvallen. Met het verstrijken van de tijd wordt iets extra's toegevoegd aan het bestaande, zo beseft men. Het bestaande blijft niet zichzelf. De wereld is niet een geheel van toestanden, maar van veranderingsprocessen, die een vooruitgang inhouden.
Wat was echter de directe aanleiding tot het ontstaan van de vooruitgangsgedachte? Dat was de onweersprekelijke groei van de natuurwetenschap, een groei waarvan Newton het symbool was! Zo bracht de triomf van het vaststellende denken ironisch genoeg zijn eigen tegenstelling voort.
In de tweede helft van de achttiende eeuw zijn de termen ‘ontwikkeling’ en ‘vooruitgang’ niet meer weg te denken uit het spraakgebruik. Het is niet de geringste prestatie van de menselijke rede dat zij deze nieuwe visie op de werkelijkheid heeft ontwikkeld, zo oordeelden de ‘philosophes’. Ik denk dat zij gelijk hadden.
Het nieuwe denken sloeg in. Het verspreidde zich over geheel Europa in de kringen van de ‘republiek der letteren’. Het onderzoek van de levende natuur versterkte het vooruitgangsdenken. Men begon oog te krijgen voor lange-termijnprocessen. De ouderdom van de aarde breidde zich uit van de zesduizend jaar der theologen naar wetenschappelijke ramingen van
| |
| |
honderdduizenden, ja miljoenen jaren. Kant en Laplace kwamen met theorieën over het ontstaan en de ontwikkeling van het zonnestelsel en vergelijkbare stelsels.
Opvallend is dat in de achttiende eeuw, de beginperiode van het vooruitgangsdenken, d.i. evolutie-denken, de idee van een universele evolutie aansloeg in alle takken van wetenschap. De tijdgeest inspireerde denkers, dichters en geleerden tot een nieuwe benadering van de werkelijkheid. Men kan spreken van een historisch besef dat zich uitstrekte over brede terreinen van de werkelijkheid.
Er was van meet af aan een nauwe samenhang tussen de vooruitgangsgedachte en het historisch besef. En even geleidelijk als de vooruitgangsgedachte veld won, even geleidelijk liet de werkelijkheid zich stukje voor stukje historiseren, aldus P.B.M. Blaas. Voor het eerst toonde de werkelijkheid zich onherhaalbaar, onomkeerbaar en daarmee procesmatig. Men vergeleek steeds bewuster het verleden met het heden en dit - in eerste instantie waarderend - vergelijken schiep de distantie, nodig om het historisch gebeuren als een proces te zien. Zo ervoer men reeds in de achttiende eeuw de ‘gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’. En tevens ervoer men in dit procesmatig continuüm een discontinuïteit. ‘In de opvatting namelijk van geschiedenis als onomkeerbaar proces, verliest het verleden alle directe zeggingsmacht over het heden. Het is immers wezenlijk anders dan het heden.’ (Blaas, 1979).
De reactie die op de vooruitgangsgedachte volgde tijdens de Romantiek nuanceerde deze idee in kringen van de wetenschap, maar wijsgeren bleven haar koesteren als een mystiek geloof. Hegel was vervuld van een dialectisch vooruitgangsdenken, maar het merkwaardige was dat hij de zich ontwikkelende werkelijkheid toch weer herleidde tot een systeem. Ingebouwd in zijn opvatting van een zich ontwikkelende Absolute Geest was een teleologisch moment: de wereld ontwikkelt zich naar een einddoel. En hij was in die opvatting niet de enige en nog minder de laatste.
Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwaakte de vooruitgangsgedachte opnieuw. Onder invloed van Darwins Origin of Species werd de biologie een stormram in het evolutie-denken. In dezelfde tijd ontstonden de eerste geschriften van wijsgeren die van de evolutiegedachte uit een metafysica wilden opbouwen. Tot hen behoren mensen als Comte, Spencer en Peirce.
Zij duidden een langdurige, procesmatige verandering voortaan aan met de term ‘evolutie’. Zij poneerden stelliger dan ooit dat de werkelijkheid een proces is van vooruitgang. Maar opvallend is dat bij de geschiedbeoefenaars ‘de 18e eeuwse processuele belangstelling op het tweede plan kwam. Er vond een ombuiging plaats van “processen” naar “feiten”, “details”, van een analytisch beschrijven en verklaren naar een evocatief vertellen.’ (Blaas, o.c.).
Een lang leven was het negentiende-eeuwse vooruitgangsgeloof echter niet beschoren. Eind negentiende, begin twintigste eeuw vond een omslag in het denken plaats, die vele terreinen van de menselijke cultuur omvatte. Het evolutiedenken kon men weliswaar niet meer afzweren, maar men stelde er grenzen aan. Binnen de menselijke geschiedenis was al helemaal geen sprake van vooruitgang of evolutie naar hogere stadia. Evolutie kon hier en daar in de natuur een rol spelen, vooral in de levenssfeer, maar een universeel evolutiebeginsel wees men af, zo dachten in de jaren zestig van onze eeuw nog altijd vooraanstaande denkers zoals de filosoof T.A. Goudge (1966). Kortom, men was nog niet toe aan een definitief afscheid van het vaststellende denken.
| |
De worsteling met het verschijnsel verandering
Zonder wetten is de wereld een chaos, omdat de veelheid ervan niet te vatten is. Al vaststellend slaagt de mens erin de chaos tot een kosmos te maken. De ordening is het resultaat van diverse mentale handelingen en levert een wereldbeeld op van abstracties, begrippen en begrippenverbanden.
| |
| |
Voor zover er sprake is van veranderingen dienen deze als zodanig eveneens te worden vastgesteld. Maar hier ligt een probleem, want een verandering vaststellen is een contradictio in terminis. We stoten hier op een merkwaardig verschijnsel dat zich geregeld heeft voorgedaan. Bij wat wij tegenwoordig een paradigma-wisseling noemen is het nooit zo dat de nieuwe denkbeelden (houdingen, benaderingen) in één klap het terrein beheersen. Integendeel, veel van het oude gedachtengoed blijft in het nieuwe verweven. Het is van Newton bekend dat hij ijverig de astrologie bedreef en geboeid werd door de alchemie. Boven zagen we dat ook het vooruitgangsdenken slechts langzaam en met moeite terreinwinst boekte. Jan Romein heeft op dit verschijnsel in het algemeen gewezen in zijn voordracht ‘Duur en verandering in de geschiedenis’ (Romein, 1964).
In onze tijd doet zich nu de situatie voor dat onderzoekers pogen het verschijnsel verandering te benaderen vanuit het vaststellende denken. Ik geef het woord aan een bekend natuurfilosoof ten onzent: ‘Wanneer een ding verandert, dan veranderen aan dat ding bepaalde eigenschappen. Zouden alle eigenschappen veranderen, dan zouden wij niet kunnen vaststellen dat het ding veranderd was, maar wij zouden aannemen dat het ding vervangen was door iets geheel anders. Dat wil zeggen dat bij het veranderen de identiteit van het ding bewaard moet blijven. En dit betekent niets anders dan dat bepaalde eigenschappen gelijk moeten blijven. De eigenschappen die mogen veranderen en de eigenschappen die gelijk moeten blijven kunnen evenwel niet willekeurig gekozen worden. De identiteit wordt bewaard door het gelijk blijven van de essentiële eigenschappen.’ (De Froe, 1988).
Stel nu hiertegenover dit citaat van Romein: ‘Als ik veertig geworden ben, bestaat de ik, die ik was toen ik twintig werd, dan ja of neen? Het antwoord kan slechts luiden ja en neen!’ (Romein, 1948).
Vergelijken we de beide benaderingen. Het verschil is dat De Froe, vertegenwoordiger van het vaststellende denken der natuurwetenschap, ontkent dat wezenlijke veranderingen mogelijk zijn (A = A en blijft A). Romein stelt als historicus dat iets, in dit geval een mens, in ontwikkeling enerzijds zichzelf kan blijven en anderzijds tevens iets anders (een ander) kan worden. Mensen evolueren dus, en dat houdt in dat zij, bij alle gelijkblijvendheid, wezenlijk veranderen (A = A en tegelijk geldt A ≠ A).
Hegel noemde zo'n door Romein beschreven verandering een dialectische ontwikkeling; zij verloopt in tegenstellingen. Om met Hegel te spreken: een these roept altijd een antithese op. In de loop van een ontwikkelingsproces komt het tot een synthese, die de kwaliteiten van these en antithese in zich sluit, waarbij we mogen spreken van een nieuwe, hogere kwaliteit. In de woorden van Romein: ‘... dat bij Hegel de synthese [...] een hogere vorm betekent dan de oorspronkelijke these. Het is duidelijk, dat juist dit element voor hem de eigenlijke ontwikkelingsfactor aanduidt, in de zin van vooruitgang.’ (Romein, o.c.)
De dialectische gedachte is echter abacadabra gebleven voor de wetenschap, in elk geval voor de natuurwetenschap. Met de gedachte van een scheppende evolutie, die ipso facto niet voorspelbaar is, kan de fysica methodologisch niet uit de voeten. Gewend als zij is om de werkelijkheid in haar kwantitatieve aspecten te beschouwen en die mathematisch te beschrijven, kan zij slechts gegevenheden hanteren die, althans in wezen, zichzelf blijven: A = A en daarmee uit. De lezer zal bemerkt hebben dat de door De Froe geformuleerde definitie van verandering zorgvuldig is overdacht, zij moest in overeenstemming zijn met de door de fysicus aanvaarde werkelijkheid, anders gezegd: met een vastgestelde wereld.
Dat de natuurwetenschap en de menswetenschappen uit elkaar zijn gegroeid inzake de benadering van de werkelijkheid kan men aan velerlei factoren toeschrijven, maar mij lijkt het belangrijkste verschil dat de fysica vaststelt wat is, en dat de menswetenschappen, althans voor zover zij oog hebben voor lange-termijnproces- | |
| |
sen, datgene beschrijven wat zich ontwikkelt tot iets anders.
Het vaststellende denken dwingt de fysica tot een in wezen statisch wereldbeeld, het historisch denken tot een dynamisch wereldbeeld.
| |
Samenleving en wereldbeeld
Waarom toonde de Verlichting zich zo geestdriftig in het scheppen van een veranderend, evoluerend wereldbeeld? En waarom verminderde dit aanzienlijk na Napoleon? Waarom kwam het in de tweede helft van de negentiende eeuw als geloof terug om in onze eeuw van crisis tot crisis te sukkelen?
Laten we niet vergeten dat de overgang van een statisch naar een dynamisch wereldbeeld een ware revolutie in het denken vertegenwoordigt. De mensen hebben tienduizenden jaren lang in een statische, onveranderlijke wereld gelooft - en zo'n geloof verdwijnt niet in een tel.
Maar los daarvan zijn er specifieke redenen aan te wijzen voor de opgetreden pendelbeweging. Het denken van een tijdperk vindt zijn basis in de algemene geestelijke beweging van de samenleving, de ‘tijdgeest’. En die tijdgeest staat niet los van leven en streven van de elite. De geestelijke elite van de Verlichting dacht in vele opzichten revolutionair en een deel van de ‘philosophes’ streefde zelfs naar daadwerkelijke politieke revolutie. Daarin zagen zij een kans de wereld te verbeteren, en daar geloofden zij heilig in.
De negentiende-eeuwse elite was minder happig op revolutie, want zij vreesde mogelijk opzij te worden gezet door lieden van minder allooi. Zelfs de negentiende-eeuwse geschiedschrijving legde meer de nadruk op continuïteit dan op discontinuïteit en zwakte dusdoende het werkelijk vernieuwende van verandering af (Blaas, o.c.).
Onze eeuw is wat dat betreft vooral een eeuw geworden van de contrarevolutie. Weliswaar vond in 1917 de Oktoberrevolutie in Rusland plaats, maar na een aanvankelijk revolutionair réveil volgde spoedig de reactie. In de Sovjetunie kwam Stalin aan de macht en in Europa en Amerika woedde een heftig anti-communisme, gepaard met afkeer van het eens zo populaire vooruitgangsdenken. Kort en goed: de leidende kringen in de westerse wereld, inclusief de intellectuele elite, ontwenden zich te denken in dynamische termen, ook in het wetenschappelijk bedrijf.
Een duidelijk voorbeeld is de ontvangst die de theorie van het uitdijend heelal ten deel viel. Terwijl de waarnemingsgegevens enerzijds onweersproken bleven, weigerde een aanzienlijk deel van de astronomen de theorie serieus te nemen. Eerst in de jaren zestig van onze eeuw, dat is veertig jaar na dato, moest men de theorie wel aanvaarden na de ontdekking van de kosmische achtergrondstraling die als het ware een fossiel overblijfsel is van de oerexplosie. Maar nog steeds liggen sommige astronomen dwars. Geen wonder, want aanvaarding van een uitdijend heelal impliceert een kosmische evolutie.
Het komt erop neer dat de huidige wetenschappelijke elite bepaald niet onbevangen staat tegenover een denken in dynamische termen.
Toch lijkt mij dat als verklaring niet geheel voldoende. We zitten nog steeds met een erfenis uit het verre verleden: het vaststellende denken.
| |
Onvermogen om de historisering te aanvaarden
Wij zagen dat sinds de achttiende eeuw gesproken kan worden van een historisering van het wereldbeeld. Veel wetenschappers echter, de fysici voorop, hebben zich nog geenszins losgemaakt van het vaststellende denken. Begrijpelijk, want alleen een statische wereld laat zich adequaat beschrijven in statische termen.
Er zijn natuurkundigen, van wie Ilya Prigogine de bekendste is, die een vernieuwing van de fysische theorie bepleiten, een vernieuwing die als uitgangspunt neemt de ‘pijl van de tijd’. Zij willen hiermee zeggen dat fysische processen niet steeds omkeerbaar zijn, zoals de wiskundige formules vaak suggereren, en dat de beeldvorming van de fysische werkelijkheid daar rekening mee moet houden (Coveney & Highfield, 1991). Eerder zagen we dat bij het ontstaan
| |
| |
van het historisch bewustzijn in de achttiende eeuw het inzicht in de onomkeerbaarheid van de ontwikkeling een rol van belang speelde.
Maar feitelijk gaat het om meer. Als de werkelijkheid evoluerend is, dus geschiedenis is, zal men haar als zodanig moeten beschrijven. Een statisch begrippenkader volstaat dan niet meer, men zal het vaststellende denken overboord moeten gooien en moeten toegeven dat de werkelijkheid zich niet laat vatten in wiskunde. Want wat blijkt steeds? Dat evolutie, welke vormen zij ook aanneemt en in welk deelgebied van de werkelijkheid zij zich ook vertoont, nooit verloopt volgens logische wetten. Evolutie is in haar schijnbare grilligheid nimmer voorspelbaar.
Het evolutieverschijnsel zit de mensen dwars. Het is, onder de benaming vooruitgangsgedachte, object geweest van polemieken binnen de kringen van geschiedfilosofen, later evenzeer in kringen van evolutiebiologen en het is dat thans in kringen van kosmologen. Steeds tracht men evolutie in te kaderen in vaststellende termen - en evenzovele malen mislukken zulke pogingen. Het blijkt heel moeilijk te zijn het verschijnsel te definiëren: het wezen van evolutie is dat het nu juist niet vaststelbaar is, dat het ons telkens weer ontglipt, dat het onbegrijpelijk is. Althans zolang begrijpen betekent: vaststellen.
Voorlopig blijkt de wetenschappelijke wereld niet bij machte om te gaan met een historisering van het wereldbeeld. Daarvoor zal een revolutie in het denken nodig zijn. Men zal afscheid moeten nemen van een denktrant die tienduizenden jaren geleden is ontstaan, een denktrant die wil vaststellen wat is. Er is een nieuwe denkwijze nodig die de werkelijkheid gaat achtervolgen in haar permanente verandering. Een benadering die zich bedient van procestermen, omdat de werkelijkheid voortaan aanvaard en ervaren wordt als een permanent proces.
Ook in het dagelijks niet-wetenschappelijk spraakgebruik zijn procestermen schaars. Toch wordt het dagelijks leven gekenmerkt door processen: we roken bijvoorbeeld een sigaret. De sigaret verbrandt geleidelijk tot as. Spreken we nu van een ver-assing van de sigaret? Nee, de sigaret blijft een sigaret tot het punt dat hij als peuk wordt weggegooid. We hebben geen term voor een geleidelijk verterend voorwerp. Zou men het aantal procestermen dat onze taal kent bij elkaar optellen en vervolgens vergelijken met het aantal object- en toestandtermen, dan zal ongetwijfeld blijken hoe gering in aantal de procestermen zijn. Er is maar één verklaring voor dit verschijnsel: we denken niet in processen, maar in toestanden, niet dynamisch maar statisch. In de woorden van Norbert Elias: onze taal reduceert processen tot statische toestanden. (Elias, o.c.).
De prehistorie zal pas ten einde zijn als de statische denktrant, het vaststellende denken, plaats heeft gemaakt voor een dynamischer denktrant. En als de taal zich heeft mee-ontwikkeld tot een procestaal.
Voor zover er sprake is van een historisering van het wereldbeeld kunnen we zeggen dat deze in de menswetenschappen ten halve, in de biologie een beetje en in de fysica nauwelijks is voortgeschreden.
Merkwaardig is dat tegenwoordig door natuurkundigen weliswaar wordt toegegeven dat ook de fysische werkelijkheid aspecten kent van onherhaalbaarheid en onvoorspelbaarheid (men denke aan de chaostheorieën), maar de fysica als wetenschap weigert afstand te doen van haar wiskundige modelleringspogingen. Het is gebleken dat men op het terrein van de sub-atomaire fysica niet verder komt dan een statistische benadering, die helemaal niets zegt over de lotgevallen van afzonderlijke deeltjes. Maar wat in de aardse sfeer nog redelijk succesvol is, wordt fundamenteel onjuist indien toegepast op kosmische schaal. De kosmische werkelijkheid is ongrijpbaar voor fysici omdat zij in de directe waarneming evoluerend is, zich als totaliteit alleen in procestermen laat beschrijven. Probeert men de kosmos toch in wiskundige formules te vatten, zoals Einstein deed, dan moet men zijn toevlucht nemen tot abstracties,
| |
| |
die beeldvorming in de weg staan. Modellen van de werkelijkheid of delen ervan zullen in de vaststellende benadering steeds reductie en abstractie met zich meebrengen, en reïficatie van gebruikte begrippen, ook die van de hoogste abstractiegraad zoals ‘tijd’ en ‘ruimte’.
De reductionistisch-analytische benadering van de werkelijkheid brengt fysici ertoe experimenteel omstandigheden te scheppen die de oerknal benaderen. Dit alles vanuit het geloof: als we maar eenmaal de eigenschappen van de kleinste deeltjes hebben vastgesteld, zal de gehele werkelijkheid in beginsel verklaard zijn. Het is het centrale dogma van het vaststellende denken. De jongste plannen om in de Verenigde Staten een nog weer grotere superversneller te bouwen zijn wegens de hoge kosten van de agenda afgevoerd - en ongetwijfeld voelen de fysici achter dit project zich nu gefrustreerd. Zo dicht zijn aangeland bij de ontraadseling van het universum - en dan gedwarsboomd worden door onwetendheid en verkeerd begrepen zuinigheid, dat moet onverdraaglijk zijn. Maar misschien was de beslissing verstandiger dan de beslissers zelf beseften.
| |
Van metafysica naar metabletica
Niet alleen de wetenschappers, ook de filosofen hebben tot nu toe de wereld willen vaststellen. Dat geldt voor de metafysici, maar ook voor hen die metafysica wilden bedrijven met gebruikmaking van de resultaten der wetenschappen. Allen streefden altijd weer naar de opbouw van een systeem, een stelsel.
Echter, buiten de wijsbegeerte zijn er thans wetenschapsmensen die willen uitgaan van een evoluerende werkelijkheid als totaalbeeld. Gegeven de specialisatie in de wetenschappen, die ten aanzien van het wereldbeeld als totaliteit nu eenmaal een oogkleppeneffect heeft, zijn het er niet veel. Kenmerkend voor deze mensen is dat zij vanuit hun eigen specialisatie zich brutaalweg op het gladde ijs wagen van wetenschapscontreien waarin zij niet gespecialiseerd zijn. Hun visie op de wereld als geheel verraadt daardoor hun specialisatie. Niettemin zijn hun pogingen uiterst interessant omdat zij niet speculatief, maar op grond van de empirie te werk gaan.
Ook zij worstelen met de problemen van evolutieverschijnselen die zich in hun schijnbare grilligheid niet laten vatten. Zij opteren echter voor een evolutionistische totaalvisie, die veronderstelt dat evolutie een universeel verschijnsel is - een denkbeeld dat pas recentelijk weer enige vorm gaat krijgen sinds het ontstaan ervan in de tijd van de Verlichting.
Het lijkt erop dat zij zich laten meeslepen door een metafysische vooronderstelling, een soort geloof dus. In feite zijn deze mensen bezig met het enten van een nieuwe tak van wetenschap. Want wie de ogen niet sluit voor de evolutionaire aspecten van de werkelijkheid in al haar domeinen ziet dat deze vooronderstelling reeds lang geen vooronderstelling meer is: de ervaring heeft inmiddels dit beginsel bevestigd.
De nieuwe wetenschap is ook een specialistische, maar dan in een geheel andere zin dan de bestaande disciplines. De nieuwe wetenschap poogt het verschijnsel evolutie te benaderen als universeel verschijnsel, dat zich uitstrekt over alle onderzoeksterreinen. In die zin is deze wetenschap dus het omgekeerde van een specialisme. Anderszins wil de nieuwe wetenschap zich beperken tot, dus specialiseren in, veranderingsverschijnselen.
Naar mijn mening zal men zich bewust moeten worden dat het hier inderdaad om een nieuwe tak van wetenschap gaat. En om deze voor eens en altijd grondig te onderscheiden van de vroegere speculatieve systeembouw, zal men haar van een nieuwe naam moeten voorzien. Ik stel voor haar metabletica te noemen, dat is veranderingsleer. Aan de nieuwe wetenschap de taak het nieuwe, dynamische wereldbeeld te creëren dat voor alle takken van wetenschap als uitgangspunt van onderzoek en theorievorming kan dienen.
| |
Werkelijkheid als geschiedverhaal
Object van de metabletica zijn alle specifieke veranderingsverschijnselen en verandering als
| |
| |
universeel verschijnsel. In het bijzonder zal zij zich moeten bezighouden met de langdurige processen die men onder de noemer van ‘evolutie’ kan rangschikken.
Een belangrijke taak is dan het scheppen van een nieuwe, wetenschappelijke taal. Daarin zal het niet gaan om termen die zo nauwkeurig mogelijk zijn afgebakend, maar om termen die het proceskarakter van de werkelijkheid onderstrepen.
Doel en werkwijze van wetenschappelijke arbeid zullen opnieuw onder woorden moeten worden gebracht. Vooral de natuurwetenschap staat voor een ware revolutie in het denken. Men zal zich vertrouwd moeten maken met de gedachte dat moeder Natuur zich niet en nooit zal laten arresteren; men zal haar ten hoogste kunnen achtervolgen en tijdens die achtervolging kunnen ‘filmen’. De filmbeelden zullen dan tezamen het geschiedverhaal vormen van de werkelijkheid.
De werkelijkheid als geschiedenis - dat eist van elke onderzoeker in beginsel de methoden en denkwijzen van de historicus. Als de werkelijkheid geschiedenis is, blijkt opeens dat de historische methode in beginsel de aangewezene is voor het onderzoeken en doorgronden van de gehele werkelijkheid, zowel de kosmische als de biotische als de culturele. De voorsprong die de natuurwetenschap de laatste eeuwen heeft genomen, komt dan te vervallen en wordt zelfs in zekere zin een achterstand, maar dit verschijnsel behoort bij de dialectische kuren van elke evolutie - en dus ook bij de ontwikkelingsgang van de wetenschap.
| |
De metabletische benadering van de werkelijkheid
Sinds Thomas Kuhn weten we dat ingewortelde denkwijzen en houdingen in de wetenschap een taai leven hebben. Dat blijkt uit zijn beschrijving van de lotgevallen van een ‘paradigma’, een geheel van wetenschappelijke vooronderstellingen, theorieën en houdingen dat in een bepaald tijdsgewricht in de mode is. Hier gaat het trouwens om iets nog fundamentelers. Wat beoog ik immers? Ik dring er bij de dames en heren wetenschappers op aan om - steeds als het om langdurige evolutieprocessen gaat - af te zien van een begrippenapparaat dat sinds tienduizenden jaren bestaat, een apparaat van statische begrippen, en af te zien van een even oude denkvorm, het vaststellende denken, en in het verlengde daarvan zich te bezinnen op wetenschappelijke grondslagen en een wijziging in methodologie.
Een voorbeeld. Men kan het zonnestelsel zien als een stelsel, zo noemen we het immers, en we beschouwen het als onveranderlijk. Dat was de centrale idee van Newton toen hij op de onveranderlijkheid daarvan (dat wil zeggen van de hem bekende kosmos) zijn Stelsel van de Wereld baseerde, een stelsel waarvoor hij eeuwigheid claimde.
Nu behoort het tot het abc van de evolutionaire ontwikkeling dat eeuwigheden na verloop van tijd hun eeuwigheid verliezen. Men kan het zonnestelsel ook anders beschouwen, niet als stelsel, maar als een proces, dat een ontstaan, een ontwikkeling, een bestaan en een ondergang in zich sluit. Er is in de praktijk niets tegen om de zon en haar metgezellen als een stelsel te zien, mits men maar voor ogen houdt dat dit stelsel - als elk stelsel - eenmaal is ontstaan en ook eenmaal ten onder zal gaan. Nu maken we in het dagelijks leven maar zelden de ondergang van een zonnestelsel mee. Gemeten aan de maat van een mensenleven is een zonnestelsel wel degelijk eeuwig en onveranderlijk. Maar een mensenleven is een slechte tijdsmaatstaf om in het geval van het universum te gebruiken.
Evolutionistisch denkend mag men nimmer in termen van eeuwigheid en onveranderlijkheid spreken, maar alleen in termen van veranderingsprocessen. En het mag zo zijn dat in de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek het zonnestelsel als stelsel zich uitstekend laat beschrijven in statische, wiskundige formules; wanneer men ook het heelal gaat beschrijven in statische, wiskundige formules, gaat men principieel foutief te werk. En dat is precies wat men de fysica kan verwijten.
| |
| |
Het heelal laat zich niet vaststellen, omdat het in permanente evolutie is. De kosmische afmetingen gaan gepaard met kosmische tijdschalen. Hoe dieper een astronoom in het heelal schouwt, hoe verder hij in de tijd terugblikt - en daarmee in de geschiedenis van het heelal duikt. Het heelal laat zich alleen terugblikkend beschrijven, modo historiographico.
De kosmoloog Reeves schreef, de kosmische evolutie van oerexplosie tot menswording samenvattend: ‘Zo wordt de wetenschapsmens in plaats van waarnemer van een eeuwige en onveranderlijke werkelijkheid, steeds meer een historicus van de natuur, waarbij hij zich rekenschap geeft van het feit dat hij zijn eigen geschiedenis schrijft, zijn autobiografie.’ (Reeves, 1987). Wie de historisering van het wereldbeeld aanvaardt zal vroeg of laat inzien dat een metabletische benadering van de werkelijkheid geboden is.
| |
‘Uniformity of nature’: onhoudbaar dogma
De grootste fout van de vaststellende benadering in de wetenschap is geweest en is nog steeds dat men uitgaat van de werkelijkheid als ‘homogeen’ geheel. Men bedoelt dan te zeggen dat het heelal overal en altijd onderworpen is geweest en nog is aan dezelfde wetten en principes.
Dit is in strijd met een universeel beginsel van evolutie. De gedachte van een dialectische ontwikkeling zien we tegenwoordig in alle takken van wetenschap bevestigd - althans door hen die er de ogen niet voor willen sluiten. Alle evolutie verloopt volgens het beginsel dat na een periode van kwantitatieve veranderingen er een punt wordt bereikt waarop sprake is van een sprongsgewijze omslag van kwantiteit in kwaliteit. Een gegeven ding blijft - al veranderend - lange tijd in wezen nog zichzelf, totdat het in iets anders verandert. In elke evolutie treedt na verloop van tijd iets principieel nieuws op - en dat is nu juist het onvoorspelbare in evolutie. Dat voelden de Duitse filosofen van de Romantiek reeds aan, en dat wordt heden bevestigd door empirische onderzoeksresultaten in alle disciplines.
Passen we het beginsel van de omslag van kwantiteit in kwaliteit toe op de kosmische werkelijkheid, dan zullen we moeten speuren naar de omslagen die de kosmische evolutie kenmerken. Nu kan men als kosmoloog van mening verschillen bij welke gelegenheden zich zulke omslagen hebben voorgedaan, maar dat is een technische discussie. Waar het om draait is dat de kosmische geschiedenis zich laat periodiseren en dat elke periode zich kenmerkt door nieuwe kwaliteiten. Anders gezegd: elke nieuwe periode komt overeen met een nieuw ontwikkelingsstadium. Een goed voorbeeld van zo'n periodisering, die tegelijk een indeling in ontwikkelingsstadia is, geeft Hubert Reeves (1986). Wat de nieuwe kwaliteiten in elk opvolgend stadium zijn is dan een zaak van verder metabletisch onderzoek. Maar de uniformiteit van de werkelijkheid valt, zo gezien, niet te handhaven. De werkelijkheid valt uiteen in evolutiestadia, die elk op de eigen kwaliteiten onderzocht moeten worden. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen dat niet automatisch in elk evolutiestadium dezelfde wetten en regelmatigheden van kracht zijn.
De consequenties van deze zienswijze op de werkelijkheid zijn niet gering. Niet alle natuurwetten zijn universele wetten; verschillende werkelijkheidssferen vragen om verschillende wetenschappelijke benaderingen. Gaat de eenheid der wetenschap nu verloren? Niet als men de metabletica tot basis van het wetenschappelijk denken maakt.
We hoeven niet te treuren om het verloren gaan van de ‘uniformity of nature’. Dit denkbeeld had allang de wetenschap moeten verlaten. De kritiek van filosofen als bijvoorbeeld S. Alexander en N. Hartmann, de pleitbezorgers van een gelaagde werkelijkheid, een werkelijkheid van zijnslagen of beter, van wordingslagen, heeft in de wereld van de fysici in de praktijk weinig invloed gehad. Impliciet in zo'n visie is uiteraard dat men de wording der werkelijkheid ziet als een opklimming. Nieuwe kwaliteiten dienen zich immers aan per nieuwe wordings- | |
| |
laag alias evolutiestadium. Maar is het optreden (het oprijzen, ‘de emergentie,’ zei Alexander) van nieuwe kwaliteiten nu onder één noemer te vangen? Anders gezegd: is er één universeel vooruitgangsbeginsel aan te wijzen?
| |
Het universele evolutiebeginsel
Wat het begrip evolutie moeilijk aanvaardbaar maakt voor de naar objectiviteit strevende wetenschapper is de in het begrip aanwezige connotatie van ‘vooruitgang’. Hoe men het wendt of keert, zo luidt de redenering, vooruitgang impliceert een waarde-oordeel, dus een subjectief element. Daarom dient men het evolutiebegrip te ontdoen van deze bijbetekenis.
In feite, zo zagen we eerder, ontdoet men daarmee een ding in evolutionaire ontwikkeling van de mogelijkheid in iets wezenlijk anders te veranderen. En dat is in strijd met de feiten van de evolutie. Geleerden met een fysische achtergrond hebben nog altijd moeite met de idee van een scheppende evolutie. Zo noemde Paul Davies zijn boek, dat als ondertitel heeft ‘New discoveries in nature's creative ability to order the universe’, The Cosmic Blueprint, hetgeen weer herinnert aan de oorspronkelijke betekenis van evolutie: ontvouwing van wat in aanleg aanwezig is. En onze landgenoot P.J. Zwart, die als fysicus en filosoof zich aan het probleem van de evolutie wijdde, noemde zijn ontologisch werk Het wezen van het zijn - een statische terminologie die zijn bevangen zijn in het vaststellende denken verraadt.
Maar zijn wij nu gedwongen, de evolutie aanvaardend, de werkelijkheid louter subjectief te benaderen? Is de werkelijkheid dan toch afhankelijk van een menselijk scheppingsproces?
Mijns inziens hoeven we niet in deze idealistische val te trappen. Vooruitgang is een objectief gegeven.
Laten we het vooruitgangsbegrip nog eens nader bezien. De historicus Jan Romein heeft zich zijn leven lang met dit begrip - en verschijnsel - beziggehouden. In zijn rijpe jaren betoogde hij het volgende. De negentiende-eeuwse wetenschap had geen boodschap aan ‘vooruitgang’ - dat was immers een subjectieve benadering. Zij sprak van evolutie, een term die borg leek te staan voor een objectieve benadering. Maar in de tweede helft van de eeuw vermengde de vooruitgangsidee zich met de evolutie-idee. Totdat men omstreeks de eeuwwisseling weer ging twijfelen aan de vooruitgang, waarna als gevolg van de Eerste Wereldoorlog het pessimisme het denken over mens en maatschappij ging overheersen en de vooruitgangsgedachte het veld ruimde. Het is echter mogelijk een onderscheid te maken tussen vooruitgangals-feit en vooruitgang-als-ideaal, betoogt Romein. Vooruitgang-als-feit laat zich objectiveren. Waarin toont zich nu feitelijke vooruitgang in de menselijke geschiedenis, zo vraagt Romein zich af. Zijn antwoord is: in potentiëring. ‘Het telkens verbroken evenwicht waar wij van uitgingen als het wezen van de vooruitgang resulteert en resulteert uitsluitend in een voortdurende toename van middelen en mogelijkheden, in één woord in verhoogde potentie.’ (Romein, 1953)
Dat de mens zijn steeds grotere mogelijkheden kan aanwenden, zowel ten goede als ten kwade, betekent dat de mogelijkheid tot grotere progressie haar onvermijdelijke tegenstelling heeft in de mogelijkheid tot grotere regressie, aldus de dialectische visie van Romein.
Romein ziet, de geschiedenis als lange-termijnproces beschouwend, een evolutieproces; dat is trouwens wat hem met Elias verenigt - ondanks de vele verschillen tussen deze twee grote pleitbezorgers van een dynamische benadering van de werkelijkheid, die wij ten onzent gehad hebben.
Wie uitgaat van evolutie als universeel verschijnsel - en ik meen dat de wetenschappelijke wereld de stap moet doen evolutie als zodanig te erkennen - zal uiteraard op zoek gaan naar een nadere specificatie van het verschijnsel in zijn algemeenheid.
Dat heeft ook bijvoorbeeld H. Reeves gedaan, die als uitgangspunt de kosmologische ontwikkeling nam (Reeves, 1986). Hij kwam uit op het beginsel van complicering: de werkelijkheid
| |
| |
wordt mettertijd steeds gecompliceerder. Ook hij periodiseert de werkelijkheid en merkt op dat elke periode haar eigen niveau van organisatie bezit. ‘De wetenschap leert ons dat alles wat bestaat - stenen, sterren, kikkers en mensen - is opgebouwd uit dezelfde materie, uit dezelfde elementaire deeltjes. Alleen de mate van organisatie van die deeltjes verschilt van het ene geval tot het andere. De aantallen niveaus die zijn bestegen op de piramide van de complexiteit zijn verschillend.’ Hij gaat ervan uit dat zich in de kosmische evolutie een organisatiedrang vertoont en dat het toeval blijkbaar een essentiële rol speelt bij de verwezenlijking van de ontelbare mogelijkheden van de materie (Reeves, 1987).
Dat woord ‘mogelijkheden’ heeft Reeves niet gecursiveerd. Dat doe ik voor hem. Complexiteit en organisatie vinden, dunkt mij, hun synthese in dit begrip. - Ik hoop dat de lezer het met mij eens is dat wij in Reeves een metableticus avant la lettre hebben.
Iets dergelijks geldt voor Paul Davies (1991), die naast toenemende complexiteit ook groeiende zelforganisatie bespeurt. Ook biologen spreken zich vaak uit voor het beginsel van toenemende zelforganisatie.
Ik voel mij aangetrokken door het idee van ‘potentiëring’, zoals dat indertijd door Jan Romein werd gelanceerd met betrekking tot de menselijke geschiedenis. Ik breid dit beginsel met overtuiging uit tot universeel beginsel van evolutionaire vooruitgang. Zo gezien is het heelal begonnen met beperkte mogelijkheden in zich. Maar die mogelijkheden hebben zich in de loop van miljarden jaren steeds verder ontwikkeld. Men kan aldus de kosmos beschouwen als een expansie van potentiesferen. Dat is geen vaststelling, ook geen hypothese, maar een metabletische beschrijving in de meest algemene bewoordingen. Aanvaarden van het potentiëringsbeginsel heeft het voordeel dat men het proceskarakter van de werkelijkheid in zijn algemeenheid omvat en beschrijft in zuiver kwalitatieve termen. De wetenschap heeft zo gezien tot taak de onderscheidene potentiesferen of potentiestadia op hun kwaliteiten te onderzoeken; vanzelf distilleert zich hieruit een verdeling in wetenschappelijke disciplines.
| |
Tot besluit
De wereld metabletisch bezien, dat lijkt mij de voornaamste opgave van onze tijd. Pas als men erin zal slagen metabletisch te denken en te formuleren zal wat de wetenschap betreft de prehistorie ten einde zijn.
De werkelijkheid zien als een verhaal, waarvan we alleen de voorafgaande gebeurtenissen (min of meer) vermogen te kennen, vereist een revolutie in het denken. Het komt neer op afstand doen van in overoude tijden gewortelde denkwijzen. Het vereist een houding, die onzekerheid als permanente metgezel van de mens aanvaardt. Het vereist nederigheid in de doelstellingen van de wetenschap. Het vereist samenwerking van beoefenaren van alle takken van wetenschap in een nieuwe benadering van de werkelijkheid. Het vereist de vorming van een nieuwe theoretische taal en doorbreking van specialisatie. En misschien ook meer verwondering over en eerbied voor het heelal waarin wij leven en waaruit wij voortgekomen zijn.
De sprong maken van vaststellend naar metabletisch denken is een lange weg. De mensheid is het stadium van het vaststellende denken nog niet voorbij. Of zij in andere opzichten meer vooruitgang heeft geboekt, mag de lezer beoordelen.
| |
Literatuur
Blaas, P.B.M., Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays. Den Haag 1979. Ter inleiding: ‘Historische tijd.’ |
Coveney, P. & Highfield, R., The Arrow of Time. The Quest to solve Science's Greatest Mystery. Londen 1991. |
Davies, P., Blauwdruk van de kosmos. Het scheppend vermogen van de natuur bij de ordening van het heelal. Amsterdam 1991. |
Elias, N., Een essay over tijd. Amsterdam 1985. |
Froe, A. de, Het waarmerk van de mens. Essays over wetenschap en wijsbegeerte. Amsterdam 1988. |
Goudge, T.A., De wijsgerige aspecten van de evolutie.
|
| |
| |
Utrecht/Antwerpen 1966. Oorspr. titel The Ascent of Life, Londen 1961. |
Melsen, A.G.M. van, e.a., Evolutie. De huidige stand van het vraagstuk. Utrecht/Antwerpen 1960. |
Reeves, H., De evolutie van het heelal. Amsterdam 1986. Oorpr. titel Patience dans l'azur. L'Evolution cosmique, Parijs 1981. |
Reeves, H., De giftige steek van de kennis. Over zin en ontwikkeling in het heelal. Amsterdam 1987. Oorspr. titel L'Heure de s'enivrer. L'Univers a-t-il un sens?, Parijs 1986. |
Romein, J.M., ‘De dialectiek van de vooruitgang’ in: Onvoltooid verleden. Amsterdam 1948. |
Romein, J.M., ‘Gedachten over de vooruitgang’ in: Carillon der tijden. Amsterdam 1953. |
Romein, J.M., ‘Duur en verandering in de geschiedenis. Het probleem van de “omslag”’ in: Eender en anders. Amsterdam 1964. (Deze drie essays van Romein zijn herdrukt in de posthume bundel: Historische lijnen en patronen. Amsterdam 1976.) |
Sagan, C., Cosmos. Een onvergetelijke odyssee door de ruimte. Baarn 1991. Oorspr. titel Cosmos. 1980. |
Zwart, P.J., Het wezen van het zijn. Utrecht 1988. |
|
|