aanschouwen van ‘dit’. Hij blijft denken, zoeken en schrijven om de waarheid van ‘dit’ te achterhalen.
Wie dus toch wil schrijven, dient zich te beperken tot leugens. Niet de leugens die aanspraak maken op waarheid, maar de leugens die zorgvuldig en juist de waarheid ontmaskeren. ‘Het geheim van leugens zit in de feiten’: dat is een paradox die de lezer kost wat kost wil begrijpen. Hij wil weten over welk geheim het gaat. Over het geheim dat door de leugen verborgen wordt? Of over het geheimzinnige mechanisme van de leugen? En welke feiten? Die door de leugen ontkend worden of die door de leugen voorgewend worden? Men kan die vragen wel stellen, maar alleen als middel om beter te zien dat ze zinloos zijn omdat het enige mogelijke antwoord erop daarin bestaat dat men het gedicht opnieuw gaat lezen.
Het gaat over het afwijzen van vragen, heel expliciet in het tweede gedicht. En als er dan toch moet gevraagd worden, ‘stel alleen vragen die dat niet zijn en geef ook het antwoord’. Vragen die dat niet zijn, dat zijn vragen waarop het antwoord in de vraag al gegeven is: wat?, dat; waarom? daarom; hoe? zo. Vragen die niet alleen het verlangen ontkennen naar weten en begrijpen, maar meteen ook het schrijven zelf overbodig maken, ten voordele van het kijken.
Het gaat dus over kijken. In het derde gedicht: ‘Men blijft kijken naar die kaart met dat pleintje, die hond in de zon, die oude man in de schaduw.’ Het is niet zomaar Spielerei dat de volledige beschrijving van wat er op de kaart te zien is, vier maal, in de meest neutrale bewoordingen, wordt herhaald, hoewel ze gemakkelijk samengevat of slechts genoemd had kunnen worden. Het gaat immers, werkelijk en letterlijk, om die kaart, om wat er is en hoe het is, daar op die kaart. Het gaat niet om die onzichtbare medespelers die zich zo opdringerig voor die kaart willen schuiven met hun vragen en hun gevoelens. En evenmin gaat het om dat pleintje als idee, als symbool, als herinnering of als utopische, clichématige voorstelling van de idylle. Ook niet om zo'n werkelijk pleintje. Het gaat om ‘die kaart’. Om die stilgezette, niet te beschrijven, niet te begrijpen voorstelling, zonder geschiedenis, zonder oorzaak of gevolg, zonder verantwoording en ontoegankelijk. Daar is geen verweer tegen, behalve humor.
Het gaat dus over het schrijven van een ansichtkaart. Een voorbeeld: dat kan toch alleen maar een voorbeeld zijn dat het schrijven van een ansichtkaart ontkent. Een lege kaart die zichzelf toont, die vraagt om bekeken te worden. Zonder achterkant, of met een achterkant die alleen maar naar de voorkant verwijst, als een dringende oproep aan de bestemmeling: ‘Hier is een kaart, zien jullie....’
Maar dan, geheel onverwacht, treedt een ‘ik’ op. Het is wel de fictieve schrijver van het voorbeeld, maar toch een ik, dat zich in de acht resterende verzen zelfs heel uitdrukkelijk op de voorgrond plaatst, dat zich ook nog eens helemaal identificeert met al wat er op de kaart te zien is. Geen sprake meer van afstand, van onthechting en discipline. In het derde gedicht stond er nog heel streng: ‘het gaat om alles, behalve om u’. En nu, hier: ‘alles ben ik’. Er klopt iets niet.
Maar toch, dit is het eigenlijke punt in het gedicht waar het erop aankomt te zien hoe het is. Hoe ‘alles ben ik’, hoe het samenvallen van ik en de kaart ingebed is in ‘het toeval’, in de doelloze onbewustheid en onverschilligheid van ‘ik lig te slapen in mijzelf, ik zit te zitten in mezelf’, in de verontschuldigende toon van de slotstrofe en in de finale paradox van het slotvers, dat categoriek bevestigt ‘zo is het’ en ontkent: ‘maar ikzelf weet van niets’. Ikzelf is er niet meer, is zonder waarheid, zonder vragen en zonder inleving opgegaan in het beeld. Erdoor vervangen, ingehaald. Naamloos geworden: ‘X’. ‘Jullie X’.