De Gids. Jaargang 157
(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Benjamin Biebuyck
| |
Historiek van de schrijverNietzsche zelf (1844-1900) voelde niets dan minachting voor het nationalisme en antisemitisme van zijn tijd: bij herhaling verwoordde hij expliciet zijn afkeer. Aanvankelijk was hij als hoogleraar verbonden aan de Baselse universiteit, maar steeds ernstiger ziekteverschijnselen (vooral acute hoofdpijn en toenemende blindheid) dwongen hem ertoe zich terug te trekken. Met de beperkte financiële middelen die hem restten, wijdde hij zich vanaf dat moment bijna onafgebroken aan literatuur en cultuurkritiek. In talrijke notitieboekjes legde hij zijn gedachten vast, die achteraf werden gecorrigeerd en geherformuleerd. Deze aantekeningen verwerkte Nietzsche later gedeeltelijk in zijn werken. In de aantekenboekjes duiken enkele hoofdthema's uit zijn denken op: de eeuwige wederkeer, de ‘Uebermensch’, de wil tot macht. Nietzsche noteerde er ook talrijke schrijfplannen in. Ze waren vaak het produkt van plotse invallen en inzichten, en hadden een zeer voorlopig karakter. In talrijke aantekeningen geeft de filosoof te kennen een boek te willen schrijven met de titel Der Wille zur Macht. De uitdrukking ‘wil tot macht’ duikt reeds in het begin van de jaren tachtig op, lang voor Nietzsche de produktie van een gelijknamig boek concipieerde. Ze verschuift zijn filosofische aandacht van het zoeken van de naakte waarheid naar de psychologie van de mens die in de wereld geworpen is. Na verloop van tijd vatte Nietzsche dus het plan op zijn nieuwe inzichten te verzamelen in een boek dat een heel nieuw licht moest werpen op de ontwikkeling en zelfinterpretatie van de mens. In de voorbereidingsfase verzamelde Nietzsche 374 genummerde aantekeningen die de basis van het uiteindelijke werk hadden moeten vormen; ook maakte hij talrijke ontwerpen - Schlechta telde er niet minder dan 33 - die de concrete ordening van de tekstfragmenten moesten omlijnen. Tegelijkertijd publiceerde Nietzsche tal van andere werken, waarin de thematiek van de machtswil weliswaar voortdurend de toon aangeeft, maar nergens systematisch uitgewerkt | |
[pagina 97]
| |
wordt. Mazzino Montinari (†1986), vooraanstaand Nietzsche-specialist en mede-uitgever van de historisch-kritische teksteditie, heeft uitvoerig beschreven hoe Nietzsche telkens opnieuw zijn oude ontwerpen door nieuwere verving. Tussen 26 augustus en 3 september 1888 zette de filosoof uiteindelijk het Wille zur Macht-project stop en loste het ten dele op in het postuum verschenen werk Der Antichrist, dat aanvankelijk nog de ondertitel Umwertung aller Werte droeg, en in Götzen-Dämmerung. Deze twee boeken beschouwde Nietzsche in de herfst van 1888 als afgewerkt en klaar voor publikatie. Vanaf dit moment wijdde hij zich nog uitsluitend aan de herwerking van de gedichtenverzameling Dionysos-Dithyramben en aan het schrijven van het autobiografische Ecce Homo. Op 9 januari 1889 haalde Franz Overbeck - gealarmeerd door een briefje waarin Nietzsche beweerde ‘zopas alle antisemieten te hebben laten neerschieten - zijn vriend op in Turijn en bracht hem voor behandeling naar een psychiatrische kliniek in Basel. De geesteszieke filosoof heeft sindsdien geen greep meer op zijn eigen bestaan gehad. | |
De wil tot machtMet het oog op de latere ontwikkelingen in de Nietzsche-receptie lijkt het me zeer belangrijk een duidelijker beeld te vormen van het centraalfilosofisch beginsel ‘wil tot macht’.Ga naar eindnoot1. Nietzsche gaat ervan uit dat de mens niet uitgerust is om de werkelijkheid te kennen: bewustzijn en buitenbewustzijn zijn principieel gescheiden. Toch wordt het menselijk bewustzijn overheerst door een verlangen naar integratie, naar harmonie, naar een efficiënt functioneren in de wereld. De mens beleeft daarom de voortdurende noodzaak om zijn buitenbewuste leefomgeving met bewustzijnsmiddelen gestalte te geven. De wil tot macht vooronderstelt dus een wil tot zingeving: daarom construeert het menselijk bewustzijn een ideëel model van de werkelijkheid, een hypothese die een antwoord biedt op zijn existentiële vragen. Met deze hypothese probeert de mens de werkelijkheid te omarmen: hij wil haar controleren, beheersen, overweldigen - hij wil macht. De wil tot macht is voor Nietzsche de ultieme motivatie van ieder menselijk handelen: het is de motor van de communicatie, van de liefdesrelatie, van de persoonlijke levensoriëntatie, van het denken. Nietzsche gaat zelfs zo ver de wil tot macht een metafysisch statuut toe te kennen, door er een kenmerk van het buitenbewuste zijnde van te maken. Want, zo argumenteert hij, we hebben geen toegang tot het buitenbewustzijn, maar we kunnen wel vaststellen dat dit constant in beweging is, dat het een eeuwigdurend wordingsproces doormaakt. Voor Nietzsche is het buitenbewustzijn immers geen Zijn, maar een Worden, energie, kracht; in navolging van de fysicus Boscovich is hij zelfs bereid het bestaan van materie te loochenen en tot energiequanten te herleiden. De interactie tussen deze quanten interpreteert hij eveneens als wil tot macht. Veel meer aandacht schenkt Nietzsche evenwel aan de functie van de wil tot macht in de menselijke psyche, als inspirator van het bewust handelen. De wil tot macht van een individu of een gemeenschap komt tot uiting in het ideële werkelijkheidsmodel dat hij of zij hanteert en waaruit het respectieve waarden- en normensysteem ontspruit. Nietzsche erkent dus dat er verschillende vormen van wil tot macht zijn die tegemoetkomen aan het specifieke behoeftenprofiel van het subject. Indien het geldende werkelijkheidsmodel dat niet meer doet, als het dus geen macht over of integratie in de leefomgeving meer verschaft, dan streeft de machtswil naar een nieuw type van werkelijkheidsinterpretatie. Het is echter niet noodzakelijk dat ieder individueel subject zelf aan zijn omgeving een eigen kenbare gestalte toekent: zelfs via zijn onderwerping aan een voorgevormde werkelijkheidsverklaring, een ideologie (zoals het christendom of het wetenschapsrationalisme), streeft het subject naar macht en controle over het buitenbewustzijn. Door bemiddeling van een ideologische autoriteit en op grond van | |
[pagina 98]
| |
haar metafysische aanspraak op waarheid oefent het individu macht uit. Aangezien deze voorgevormde werkelijkheidsinterpretaties binnen de gemeenschap doctrinair worden doorgegeven, vertonen ze volgens Nietzsche een erg statisch karakter: ze proberen de dynamiek van het buitenbewustzijn te verstikken in de dwangbuis van hun logica. Daarom zijn ze in wezen ‘wereldvreemd’: ze ontkennen het Worden ten gunste van het Zijn. Het is in deze context belangrijk erop te wijzen dat Nietzsche niet de machtswil propageert, maar hem enkel in alles waarneemt. Geen sprake dus van machtsverheerlijking: de wil tot macht is geen maatschappelijk of filosofisch ideaal. Nietzsche verkiest integendeel een machtswil die de beweeglijkheid en onvatbaarheid van het buitenbewustzijn imiteert en dus celebreert, die zichzelf daarom voortdurend ondergraaft en uiteindelijk opheft. Nietzsche verlangt niet naar hogere waarheden, maar aspireert een geestelijk constructief mobilisme, in combinatie met een nietsontziende kritische zin. Want tegenover de machtsdrang staat het even pertinente besef van de menselijke beperktheden, van het onvermogen om de werkelijkheid echt te bevatten: de mens heeft weliswaar behoefte aan een integratieve werkelijkheidsinterpretatie, maar hij mag niet vergeten dat deze een constructie is, een leugen zelfs, een kunstwerk misschien. Nietzsches ware held is het spelende kind, dat tegelijk onschuld, voorlopigheid en groei belooft. Tot het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben de wil-tot-macht-interpreten van dit kind echter een veroveraar gemaakt, een machtswellusteling, een futuristische wereldbeheersende robot, een geweldenaar, een blond beest waarbij ze het niet over een leeuw hadden (zoals bij Nietzsche het geval was), maar over een ariër. Karl Schlechta merkt in dit verband het volgende op: ‘De noodlottige Nietzsche-legende is op de nalatenschap gebouwd: op de onverantwoordbare compilatie van een groot deel van de nagelaten massa; in het bijzonder op de zogenaamde Wille zur Macht. De Wille zur Macht is geen werk van Nietzsche.’ Precies daarom lijkt het mij zinvol de omstandigheden, waarin Der Wille zur Macht als postuum uitgegeven boek tot stand kwam, nader te beschrijven. | |
De wilde avonturen van een ongeschreven boekNietzsche koesterde de overtuiging dat hij weldra uit de anonimiteit zou treden om een invloedrijke plaats in de geschiedenis van het denken in te nemen. Deze intuïtie komt vanaf 1885 onder andere tot uitdrukking in pogingen om de auteursrechten van zijn gepubliceerde werken te verwerven, zodat hij van alle financiële zorgen bevrijd zou zijn als eenmaal zijn ster zou rijzen. Deze toekomstverwachting was geenszins overdreven: reeds enkele jaren na de geestelijke aftakeling brak zijn filosofisch werk internationaal door; het werd meermaals vertaald en in grote oplagen verkocht. Er ontstond zelfs een Nietzsche-cultus, inclusief een ‘bedevaart’ naar Villa Silberblick in Weimar, waar niet alleen vele handschriften van het Nietzsche-archief ondergebracht waren, maar ook de geesteszieke meester zelf in levenden lijve ‘tentoongesteld’ werd. Deze evolutie kwam vooral diens zuster Elisabeth Förster-Nietzsche (1846-1935) ten goede, de weduwe van de antisemitische activist Bernhard Förster. Toch was de verhouding tussen broer en zus verre van rimpelloos: Elisabeth voelde zich overdreven verantwoordelijk voor het welzijn van de filosoof, die haar dominante en bemoeizieke optreden als zo verstikkend ervoer dat ‘enkel al haar aanwezigheid hem misselijk maakte’. Toen haar laster de intellectuele samenwerking tussen de filosoof en zijn geliefde leerlinge Lou von Salomé onmogelijk maakte, was de breuk tussen broer en zus nagenoeg definitief. Vóór Nietzsches geestelijke instorting was evenwel al duidelijk dat Elisabeth gulzig mee wilde profiteren van de eventuele roem, die haar broer te beurt zou vallen: ze was mateloos ambitieus. Daarom ook verloofde ze zich eind 1883 met Bernhard Förster, die door mid- | |
[pagina 99]
| |
del van publikaties, voordrachten en straatincidenten een ruime bekendheid als antisemiet had verworven. Toen hij ontslagen werd als leraar aan een Berlijnse middelbare school, begon hij fondsen te verzamelen voor de oprichting van een Nieuw-Germaanse kolonie in het Paraguayaanse binnenland. Het was zijn bedoeling om een zuiver Germaanse gemeenschap op te bouwen, die ver van de ontaarde decadentie van het jodendom, de kapitalisten en de professoren de natuurlijkheid van het bestaan zou herontdekken en verheerlijken. Förster kocht vooral met geleend geld een landgoed van 60.000 hectaren; hij zou dit echter pas officieel bezitten, indien in de loop van twee jaar 140 kolonistenfamilies dit terrein zouden bevolken. Via kranten en tijdschriften verspreidde het kolonistenpaar misleidende avonturierspropaganda en slaagde er zo in een aantal gezinnen naar Paraguay te lokken, maar de erbarmelijke levensomstandigheden van de immigranten en het door de Försters gevoerde beleid waren zo rampzalig dat vele van de zowat veertig geïmmigreerde families reeds na korte tijd het land weer verlieten. De financiële toestand van Nueva Germania werd al snel onhoudbaar, zodat Elisabeth in 1888 haar broer met aandrang opriep ‘nu maar eindelijk eens beroemd te worden’ en het Paraguayaanse avontuur door een schenking voor het bankroet te behoeden. Toen in 1889 diverse laakbare financiële praktijken aan het licht kwamen, pleegde Bernhard Förster zelfmoord. Aanvankelijk poogde de weduwe, die volgens getuigenissen al vanaf het prille begin de touwtjes in handen had, het project alleen voort te zetten, maar na verloop van tijd werd Elisabeth door de resterende immigranten met zachte dwang uit de onderneming verwijderd. In 1893 keerde Elisabeth Förster tenslotte definitief naar Duitsland terug. Haar kenmerkende ambitie was evenwel nog niet opgebrand: al snel ontfutselde ze haar moeder de auteursrechten van Nietzsches werken, om zo haar eigen financiële problemen op te lossen. Tijdens haar kolonistentijd had ze zich als vorstin van een nieuwe natie aangezien.Ga naar eindnoot2. En nu ze een nieuwe goudmijn had opgedolven, liet ze zich tijdens haar mondaine uitstapjes door butlers en lakeien vergezellen. De postume uitgave van Der Wille zur Macht moest in de eerste plaats zaad in het bakje brengen. Maar even belangrijk voor het ontstaan van dit boek is de door haar georchestreerde ideologische usurpatie van Nietzsches denken. Ze wilde immers de heilige opgave van haar overleden echtgenoot voortzetten, de bezielde priesteres van zijn geestelijk erfgoed zijn. Met dit doel voor ogen koppelde ze Nietzsches oeuvre steeds meer aan haar eigen lot en nationalistische overtuiging. Tekenend hiervoor is het feit dat ze in de loop van de jaren negentig haar meisjesnaam weer ging gebruiken: Elisabeth Förster-Nietzsche, en daarmee een doelbewuste versmelting van Nietzsches gevierde filosofie met het dweperig Germaans profetisme van de xenofobe kolonist beoogde. Ze ging bovendien filosofielessen volgen bij Rudolf Steiner, waardoor ze deze inbeslagneming meende te kunnen legitimeren. Uiteindelijk dacht ze, aldus Schlechta, Nietzsche ‘beter’ te kunnen begrijpen dan hij begrepen had willen worden. Het bewijsmateriaal van Elisabeth Förster, waarmee ze wilde aantonen de bevoegde en waarachtige beheerder van Nietzsches nalatenschap te zijn, was van tweëerlei aard. Ten eerste wees ze op talrijke brieven van haar broer, die haar een bijzondere plaats toewezen; Schlechta slaagde er evenwel in niet minder dan 28 formele briefvervalsingen vast te stellen. Vaak bestond de vervalsing eenvoudig uit het uitgommen en ‘corrigeren’ van de geadresseerde; ook verbrandde ze compromitterende passages, soms volledige brieven.Ga naar eindnoot3. Een ander belangrijk element in de ‘herwaardering’ van de eigen familiegeschiedenis is haar geromantiseerde Nietzsche-biografie in drie delen (1895, 1897 en 1904), waarin ze de bijzondere zielsovereenkomst tussen broer en zus beschreef en andere betrokkenen (zoals hun moeder, Nietzsches vriend Franz Overbeck en vele anderen) belasterde. Ook schiep haar verhaal een romantisch | |
[pagina 100]
| |
Nietzsche de denker, Hitler de doener. Omslag van Der Spiegel 35, no. 24 (8 juni 1981)
| |
[pagina 101]
| |
beeld van een filosoof die uit liefde voor de waarheid de eenzaamheid koesterde, hoge morele standaarden nastreefde, op priesterlijkkuise wijze leefde: die een profetische boodschapper van het ‘Germanentum’ was. Tot deze biografie, zo vol van leugens en verdraaiingen dat Nietzsches moeder zelf de pen ter hand dreigde te nemen om haar versie van zijn levensverhaal te schrijven, zijn de meeste legenden van het Nietzsche-archief te herleiden. Op grond van vervalste brieven en een vervalsende biografie mat Elisabeth Förster zich een onverantwoordbare vrijheid en autoriteit aan ten overstaan van Nietzsches teksten. Kort na haar terugkomst in Duitsland gaf ze de filologen August en Ernst Horneffer de opdracht zo snel mogelijk Nietzsches verzamelde werken, inclusief de nalatenschap, uit te geven. Daarbij kregen ze assistentie van Heinrich Köselitz, alias Peter Gast, een oud-student en secretaris van Nietzsche, die een mislukte carrière als componist nieuw leven wilde inblazen via de publiciteit die zijn vriendschap met de filosoof kon opleveren; Gast was voor de publikatie van de nalatenschap onontbeerlijk, omdat hij de beste ontcijferaar van Nietzsches onduidelijke handschrift was. Bij de voorbereiding van dit project stuitte Elisabeth echter op het volgende probleem: Nietzsche had geen filosofisch hoofdwerk geschreven. Aangezien ze dit voor noodzakelijk hield, aldus Schlechta, liet ze er dan maar zelf één in elkaar knutselen. Ernst Horneffer had het hier zeer moeilijk mee: ‘Er bestaat namelijk slechts één mogelijkheid om Nietzsches nalatenschap uit te geven: men moet Nietzsches manuscripten woord voor woord precies zo uitgeven, zoals we erover beschikken, zonder dat we er een eigen ordening of samenstelling aan toevoegen.’ Zijn opdrachtgeefster dacht er anders over: in 1901 werd voor het eerst Der Wille zur Macht uitgegeven, een compilatie van 483 geordende aforismen. Toch was Elisabeth Förster met deze eerste editie niet helemaal tevreden. Daarom gaf ze zelf samen met Peter Gast een tweede herwerkte versie van Der Wille zur Macht uit, die nu 696 genummerde fragmenten telde, volgens de samenstellers naar de intentie van de auteur gerangschikt. Bij de verschijning van dit boek beklemtoonden de uitgevers dat dit filosofisch hoofdwerk van Nietzsche door zijn plotse geestelijke ineenstorting onafgewerkt bleef; tevens wezen ze op de authenticiteit van de postume afwerking. Deze ‘magnum opus’-mystiek is kenmerkend voor de geestelijke annexatie van Nietzsches denken, die Elisabeth Förster permanent voor ogen stond. Als basisontwerp van deze editie fungeerde een plan dat Nietzsche op 17 maart 1887 neergeschreven had. Schlechta verdenkt Elisabeth Förster ervan dit plan te hebben gebruikt, omdat het haar de meeste ruimte gaf voor een ideologisch georiënteerde herschikking van de handschriftfragmenten. In ieder geval sloeg deze hoofdwerk-constructie bij het leespubliek aan: vijf jaar later - in 1911 - gaf Otto Weiss een nog uitgebreidere versie van Der Wille zur Macht uit, die voor het eerst de ondertitel Versuch einer Umwertung aller Werte droeg en waarin maar liefst 1067 tekstfragmenten opgenomen waren, dat wil zeggen niet minder dan 693 meer dan Nietzsche in de notitieboekjes voor zijn geplande, maar uiteindelijk gedumpte versie voorzien had. De Weiss-versie werd normgevend voor alle latere edities, inclusief de Musarion-uitgave van Würzbach (1928) en de Kröners Taschenausgabe (kta) van Alfred Bäumler (1930). Zowel qua uitgangspositie als qua vorm vertonen deze geen principiële verschillen met de editie van 1911. De door Elisabeth Förster geïnitieerde nationalistische oriëntering van Nietzsches denken, die op het hoofdwerkkarakter van Der Wille zur Macht berustte, werd in 1934 - ter gelegenheid van de negentigste verjaardag van de filosoof - geïnstitutionaliseerd door een bezoek van Hitler aan het Nietzsche-archief in Weimar. Toen verzekerde Frau Dr. Förster hem dat hij de ware verpersoonlijking van Nietzsches ‘Uebermensch’ was. Een jaar later vereerde de Führer de nationalistische Nietzsche-interpreten opnieuw door zijn aanwezigheid op de staatsbegrafenis van de mater patriae Elisabeth Förster. | |
[pagina 102]
| |
Intussen hadden ook de academici zich op de nationaal-socialistisch verdraaide Nietzsche gestort: aan deze intellectuele monopolisering namen onder andere de nazificatoren Bäumler en Rosenberg en de filosoof Martin Heidegger (deze weliswaar op een heel eigen wijze) deel. De receptie-cultuur, waarin Nietzsches werken populair waren, werd gekenmerkt door een overheersend expressionistische lectuur die sterk op wilsverheerlijking gericht was, opmerkelijke elitaristische, esoterische, irrationalistische en vitalistische accenten legde en een duidelijke politiek-ideologische voorkeur vertoonde. Wie evenwel met Nietzsches nalatenschap vertrouwd is, weet dat talrijke fragmenten inhoudelijk niet met de nationaal-socialistische prioriteiten van rassuperioriteit en geweldverheerlijking in overeenstemming te brengen zijn. Vaak denkt de filosoof immers met vreugde terug aan talrijke ontmoetingen met joodse intellectuelen en muzikanten. Aan zijn Germaanse wortels was Nietzsche niets gelegen: meermaals beweerde hij van Poolse afkomst te zijn. De vraag blijft dus hoe de ideologische usurpatie van zijn denken - de vele eclatante contradicties tussen beslaglegger en beslagene ten spijt - gerealiseerd werd. De historisch-kritische Nietzsche-onderzoekers van na de Tweede Wereldoorlog hebben eenduidige antwoorden op deze vraag geformuleerd: het editorische maakwerk Der Wille zur Macht was zelf in hoge mate vervalst. Zowel Schlechta als Montinari telden 64 opmerkelijke plaatsverschuivingen van tekstfragmenten. Laatstgenoemde vestigde er ook de aandacht op dat van de 374 oorspronkelijk door Nietzsche gereserveerde Wille zur Macht-fragmenten er 104 in de versie van 1906 ontbreken. Van deze 104 fragmenten zijn er 84 in geen enkele latere editie van Der Wille zur Macht opgenomen, de overige 20 werden door Weiss in de opmerkingen geciteerd. Dit wil echter niet zeggen dat de resterende 270 fragmenten correct in de uitgaven voorkomen: 137 hiervan zijn in de editie van 1906 onvolledig; 49 fragmenten werden door Weiss gecorrigeerd, terwijl hij er 36 dan weer foutief verbeterde. De overige 52 fragmenten zijn in de Weiss-editie opgenomen zonder dat hun onvolledigheid filologisch gemarkeerd werd. Toch zijn al deze verdraaiingen niet uitsluitend te wijten aan de lage kwaliteit van het filologisch werk. Volgens Montinari ging het vaak om inhoudelijk-thematische manipulaties. Zo stelt hij verscheidene ‘willekeurige weglatingen van passages, die het Christendom, Wagner, het “Reich” en de anti-semieten aanvallen’ vast, die een ideologische inkadering van Nietzsches denken in de ‘Derde Rijk’-mythologie mogelijk maakten. Zo wordt duidelijk hoe weinig impact Nietzsches eigen Wille zur Macht-project met zijn 374 voorbehouden fragmenten op de totstandkoming van de postuum uitgegeven versies heeft gehad: slechts veertien procent van de Wille zur Macht-tekst, die sinds 1911 gangbaar was, komt overeen met het boek dat Nietzsche zich ooit had voorgenomen te schrijven (zonder het uiteindelijk te doen). | |
KritiekDe ideologische inbeslagneming van Nietzsches denken door het nationaal-socialisme en het hiervoor symptomatische maakwerk Der Wille zur Macht werd al vanaf het begin sterk gecontesteerd. De kritiek kwam vooral van de zogenaamde ‘Basler Schule’. Deze beweging, die zich tegen de historische vervalsingen van Elisabeth Förster verzette, ging in de eerste plaats uit van Franz Overbeck, ordinarius aan de Baselse universiteit en gedurende vele jaren boezemvriend van de filosoof. Een eerste poging tot historischbiografische beeldcorrectie kwam tot uiting in het boek Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche. Eine Freundschaft (1908) van de Baselse academicus Bernouilli. Tegen de publikatie van dit boek in Duitsland ondernam Elisabeth Förster meteen juridische stappen: het zou immers historisch materiaal bevatten, waarover Bernouilli auteursrechtelijk niet bevoegd was. Later nam Erich F. Podach (1932) de fakkel over als criticus van de ‘Derde Rijk-filologen’. Dat Po- | |
[pagina 103]
| |
dach onder meer beweerde dat Nietzsches geestesziekte te wijten was aan een syfilitische besmetting, die hij tijdens zijn studententijd in Bonn bij een bordeelbezoek zou hebben opgelopen, was dus meer dan een geneeskundig-biografische uitspraak: het was een daad van politiek-ideologisch verzet tegen het kuisheidsaureool dat het Nietzsche-archiefin Weimar cultiveerde. Karl Jaspers, die eveneens ordinarius in Basel was en de eerste grote studie over Nietzsches filosofie publiceerde, herhaalde Ernst Horneffers verzuchting naar een historisch-kritische uitgave van Nietzsches nalatenschap: ‘Wat we wensen, is duidelijk: alles wat op welke manier dan ook verstaanbaar is, moet tekstgetrouw en zonder toevoegingen afgedrukt worden, zoveel mogelijk in chronologische volgorde, of - indien dit onmogelijk is - in de volgorde, waarin de aantekeningen in de notitieboekjes toevallig staan.’ Jaspers' verlangen naar een correcte teksteditie was vooral gegroeid vanuit het bewustzijn dat de ideologische beslaglegging op Nietzsches denken zich vooral op Der Wille zur Macht geënt had, of beter: dat Der Wille zur Macht en de begeleidende hoofdwerkmystiek rechtstreeks tot deze monopolisering aanleiding hadden gegeven. Friedrich Würzbach speelt in de bewogen geschiedenis van Der Wille zur Macht meer dan wie ook de rol van overgangsfiguur. Aanvankelijk bevond hij zich in het Weimar-kamp: hij stelde immers samen met Richard en Max Oehler, beiden neven van Elisabeth Förster langs moederszijde, een nieuwe uitvoerige editie samen van Nietzsches verzameld werk, de Musarion-uitgave. Richard Oehler zelf had eerst met Bernouilli samengewerkt, maar liep later naar Weimar over. Slechts met betrekking tot de jeugdwerken betekende de Musarionuitgave een aanzienlijke uitbreiding van de totale beschikbare tekstmassa; op het vlak van de nalatenschap introduceerde ze geen enkele wezenlijke verbetering. Vandaar dat Montinari deze editie ‘even monumentaal als triviaal’ noemde. Würzbach werd zonder twijfel gedreven door een authentieke begeestering voor Nietzsches denken: in het begin van de jaren twintig richtte hij zelfs een Nietzsche-Gesellschaft op, die volgens Pütz na Hitlers machtsovername opgeheven werd en in 1956 door Würzbach zelf heropgericht. Tot het eigenlijke Nietzsche-onderzoek heeft hij desondanks weinig wezenlijks bijgedragen. Toch komt Würzbach de verdienste toe de filologische onhoudbaarheid van Der Wille zur Macht te hebben aangevoeld: in 1943 publiceerde hij Das Vermächtnis Friedrich Nietzsches, een nieuwe compilatie, die op andere plannen uit Nietzsches notitieboekjes gebaseerd was (van dit boek verscheen een Nederlandse vertaling van de hand van Thomas Graftdijk onder de titel De herwaardering van alle waarden. [De wil tot macht]).Ga naar eindnoot4. Würzbach verkoos dus een neutrale titel voor het boek, die niet suggereert dat Nietzsche de feitelijke maker van het werk zou zijn, maar huldigt toch hetzelfde uitgangsprincipe en heeft dezelfde intenties voor ogen als alle andere editoren: de vervollediging van Nietzsches oeuvre door de reconstructie van het ‘onafgewerkt hoofdwerk’. De vroegere versies hiervan verweet Würzbach alleen maar dat ze onvolledig zouden zijn. In zijn voorwoord tot Das Vermächtnis Friedrich Nietzsches beschrijft hij uitvoerig zijn visie op Nietzsches denken en schrijven: zijn beeld van de wil-tot-macht-filo-sofie is sterk kosmologisch, zelfs metafysisch georiënteerd. Volgens Würzbach profeteert Nietzsche een nieuwe, synthetische religiositeit, een mystieke, bovenindividuele verbondenheid met de harmonische kosmos. Vanuit dit perspectief betreurt hij dan ook dat fragmenten in de notitieboekjes ‘bont door elkaar gedobbeld en bijna zinloos naast elkaar staan’. Hij beschouwde zichzelf als een ‘geleerde’, die het ‘door een aardbeving vernielde mozaïek’ in de geest van haar maker kon reconstrueren. Hierin schuilt de methodische paradox van Würzbachs onderneming: voor de samenstelling van Nietzsches hoofdwerk gaat hij immers uit van een vooraf geconcipieerde visie op diens denken in plaats van zich bij de vorming van een filosofische interpretatie precies door de tekst- | |
[pagina 104]
| |
fragmenten zelf te laten leiden. Würzbach distilleert zijn Nietzsche-beeld met andere woorden niet uit de nalatenschap, integendeel: hij projecteert het daarop. De grote ommekeer volgde halfweg de jaren vijftig, toen Karl Schlechta een nieuwe uitgave van Nietzsches verzameld werk voorbereidde en hiervoor de consequenties uit de tekstfilologische kritiek trok: van Der Wille zur Macht is geen sprake meer; in plaats daarvan vinden we een selectie van tekstfragmenten ‘Aus dem Nachlass der achtziger Jahre’. Die nalatenschap kreeg door Schlechta ook niet meer het hoofdwerk-etiket opgeplakt: hem lijken deze fragmenten lomp, ongestileerd, intellectueel inferieur aan de werken die Nietzsche wel zelf van het ‘imprimatur’ voorzag. En dit was voor Schlechta van centrale betekenis: de ‘Autorisation’ van de schrijver, en die bestond voor Der Wille zur Macht natuurlijk niet. Met de publikatie van deze uitgave stelde ook Schlechta een politiekideologische daad, die de denazificatie van de Nietzsche-lectuur beoogde. Net zoals Der Wille zur Macht de filosoof Nietzsche voor de machtsverheerlijking van het nationaal-socialisme aanvaardbaar moest maken, zo beantwoordde Schlechta's editie aan de nieuwe intellectuele orde van het naoorlogse westerse denken. Ze was symptomatisch voor de ontwikkeling van een kritischer ingestelde Nietzsche-interpretatie die een markante focusverschuiving van de nalatenschap naar de door Nietzsche zelf gepubliceerde werken tot gevolg had. Deze richting was veeleer filosofisch georiënteerd en had een opvallende aandacht voor de cultuurkritische dimensie van Nietzsches denken. Zijn intellectuele experimenten, waarmee hij de grenzen van de christelijke moraliteit en het westers humanisme verkende en ideëel probeerde te overschrijden, bleven in deze periode om begrijpelijke redenen veeleer onopgemerkt. Kritiek op het stilistisch en intellectueel niveau van de nalatenschap vinden we ook bij Giorgio Colli, de initiator van de grote historisch-kritische uitgave van Nietzsches verzameld werk, de Kritische Gesamtausgabe der Werke (kgw, sinds 1967). Het ongestileerde karakter van de nagelaten tekstfragmenten is, aldus Colli, een typisch kenmerk van Nietzsches voorbereidingsfase, dat later in het literaire wordingsproces verdwijnt. Het is dus principieel onmogelijk het geplande werk te reconstrueren; zeker is dat het niet eenvoudigweg een compilatie van fragmenten uit de notitieboekjes kon zijn. Bovendien slaagde Colli's medeuitgever Montinari er, zoals gezegd, in te bewijzen dat de filosoof niet door ziekte van de afwerking van zijn ‘hoofdwerk’ werd afgehouden - zoals de diverse Wille zur Macht-editoren beweerden -, maar al ruim vier maanden vroeger nog bij volle geestesbewustzijn het veelbesproken schrijfplan opgaf en dus in de meest letterlijke zin van het woord met zijn totale literairfilosofische produktie klaar was. Hierdoor legden Colli en Montinari de leugenachtige logica van de Wille zur Macht-argumentatie bloot, op basis waarvan de samenstellers meenden te moeten instaan voor de ultieme afwerking van het ‘nagenoeg voltooid hoofdwerk’ en zo de grote impact verdoezelden die ze met hun tekstedities op de receptie van Nietzsches machtsfilosofie hadden. Als filogisch perspectief huldigden Colli en Montinari de naakte chronologie: ze verweten Schlechta de willekeurigheid van zijn fragmentenselectie en gingen ervan uit dat de totale beschikbare tekstmassa zo chronologisch mogelijk uitgegeven diende te worden. De tekstboekdelen werden door talrijke commentaarbanden vergezeld, die de exacte dispositie van het uitgegeven corpus verduidelijken. Tot slot was ook Colli en Montinari's drijfveer politiek: hun communistische overtuiging vergemakkelijkte daarenboven hun toegang tot de originele handschriften, die in het Weimar van de ddr werden bewaard. Met hun nieuwe tekstuitgave gingen Colli en Montinari op zoek naar de historische Nietzsche, met de uitdrukkelijke bedoeling het traditionele beeld van de filosoof te ondergraven. In dit kader hadden ze vooral oog voor Nietzsches ‘Freigeist’-periode (van Menschliches Allzumenschliches tot Die Fröhliche Wissen- | |
[pagina 105]
| |
schaft), die een belangrijke stap voorwaarts betekende in de ontvoogding van het westers filosofisch denken. Sindsdien wordt Nietzsches werk op velerlei manieren in verband gebracht met de specifieke culturele en persoonlijke omstandigheden van zijn ontstaan. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat in het spoor van de historisch-kritische uitgave de grote Nietzsche-biografie van Janz tot stand kwam en de verzamelde correspondentie van Nietzsche verscheen. Met de historisch-kritische uitgave werd tenslotte ook de denazificatie van Nietzsche voltooid: het echte Nietzsche-onderzoek kon, aldus Montinari, beginnen. | |
De historische vergissing en Graftdijks vertalingHet is, naar ik meen, duidelijk dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de verschillende tekstuitgaven, waarin Nietzsches nalatenschap verwerkt is, en de diverse tradities in de Nietzsche-interpretatie. In deze context wordt een nog algemener samenhang zichtbaar: alle vermelde edities kunnen gesitueerd worden in het kader van de intellectueel-ideologische mainstream van hun tijd, waaruit én waarvoor ze tot stand kwamen, en waarbinnen ze hun relevantie verdienen: Der Wille zur Macht binnen het nationaal-socialisme, Würzbach binnen een metafysisch esoterisme, Schlechta binnen de cultuur- en kenniskritiek, Colli-Montinari binnen een marxistisch georiënteerd historisme. Toch zijn deze edities objectief gezien niet evenwaardig of onderling willekeurig uitwisselbaar: de postume reconstructies van het ongeschreven boek, die aan Nietzsche de auteursfunctie toekennen, hanteren een intentionaliteitsbegrip dat vaag en manifest historisch onjuist is. Een nauwkeurige analyse, zoals het artikel waarin Montinari in 1972 de Engelse vertaling van Der Wille zur Macht door W. Kaufman besprak, maakt duidelijk dat Nietzsche brutaalweg gereduceerd werd tot het vehikel van een gedachtengoed dat hij tijdens zijn leven verachtte. Het voornaamste slachtoffer van deze usurpatie was het filosofisch beginsel ‘wil tot macht’, dat als een verheerlijking van de onvatbaarheid, van de onbeheersbaarheid geconcipieerd was, maar werd gebagatelliseerd tot een intellectueel wapen van geweld en orde. Nooit in de recente geschiedenis is de naam van een zwakzinnige op zo'n schaamteloze manier voorgewend en uitgebuit uit financiële en ideologische overwegingen. Het heeft Nietzsches imago in de tweede helft van de twintigste eeuw ongemeen veel schade toegebracht. Precies om deze redenen is het verbazingwekkend dat de Nederlandse vertaling van Graftdijk paratextueel voorwendt terug te gaan op Würzbachs Der Wille zur Macht. Versuch einer Umwertung aller Werte (1928) en de eigenlijke brontekst (Das Vermächtnis Friedrich Nietzsches uit 1943) eenvoudigweg verzwijgt. Ook wat de datering van de brontekst betreft, zijn de bibliografische gegevens van de Nederlandse vertaling erg misleidend: hier wordt de lezer voorgespiegeld dat de ‘oorspronkelijke uitgave’ uit de periode tussen 1884 en 1888 dateert, alhoewel Würzbach in zijn (overigens niet vertaalde) voorwoord aangeeft ook de tekstfragmenten uit de jaren zeventig te hebben verwerkt in zijn compilatie die zelf pas in 1940 tot stand kwam. Een zinvolle verklaring voor deze flagrante onduidelijkheden en onjuistheden ligt niet voor de hand. De motivering van Graftdijks keuze om Würzbachs Das Vermächtnis Friedrich Nietzsches te vertalen bestaat er wellicht in dat hij de lezer toegang wil verschaffen tot het filosofisch labyrint van Nietzsches nalatenschap: via Würzbach wil hij de fragmenten inzichtelijk maken, doorzichtig zelfs. Met dit doel voor ogen verkoos Würzbach zelf het woord te nemen, in plaats van de filosoof te laten spreken. Graftdijk is hem daarin gevolgd. Karl Jaspers heeft echter reeds in de jaren veertig gewezen op het essentieel fragmentarisch karakter van Nietzsches nalatenschap, op de fatale chaos die daarin heerst. Deze ordeloosheid, deze onoverzichtelijkheid, deze afwezigheid van iedere sys- | |
[pagina 106]
| |
tematiek was volgens Jaspers noodzakelijk: ze speelt een fundamentele rol in de strategische vormgeving van Nietzsches kennis- en rationaliteitskritiek. De orde waarin men de tekstfragmenten dwong, de systeemtralies waarachter men deze losse gedachten ving, hadden een bedwelmend en verstikkend effect. Bovendien is voor Nietzsche alleen het middelmatige meedeelbaar, alleen het vulgaire verstaanbaar. Het begrijpen, de inzichtelijkheid kunnen dus ook filologisch niet prioritair zijn. Reeds in zijn eersteling, Die Geburt der Tragödie, ontwikkelde Nietzsche de these van de esthetische rechtvaardiging van het bestaan: daarom is het voor hem wenselijk dat een filosofie geen systeem is, maar een kunstwerk, dat ze niet verklaart, maar ‘zingt’. De historisch-kritische uitgave van de nalatenschap, die de tekstfragmenten afbeeldt zoals hun auteur ze heeft achtergelaten, confronteert ons met de literariteit van het kunstwerk dat aan het ontstaan is, dat zoekt, worstelt met de taal dat haar medium en object is, zichzelf herhaalt, zichzelf corrigeert, zichzelf opheft. Zo wordt vorm inhoud, wordt inhoud vorm: dit is de gestalte van het totale kunstwerk. Graftdijks vertaling heeft met deze cultuurhistorische en literair-filosofische achtergrond te weinig rekening gehouden. Toch waren er talrijke alternatieven: de vertaler had het boek de titel Het legaat van Friedrich Nietzsche kunnen geven, zoals Würzbach het werk had genoemd. Ofwel - en dat was zonder meer de beste keus geweest - had hij eenvoudigweg de chronologisch geordende fragmenten van Colli en Montinari's historisch-kritische editie kunnen vertalen, die internationaal erkend wordt, waarnaar in gezaghebbende tijdschriften en werken verwezen wordt, die integraal in het Duits, het Frans, het Engels, het Italiaans en het Japans verschenen is. Klaarblijkelijk gaat de uitgeverswereld in Nederland (en Vlaanderen) ervan uit dat men hier maar beter geen deel kan hebben aan de ontwikkeling en de opbloei van het internationale Nietzsche-onderzoek. Eens te meer gaat het verhaal van de historische vergissing van Nietzsches nalatenschap verder. |
|