Stefan Hertmans
‘Je kunt iets zo hard willen dat de dagen sneeuwen in je hoofd’ - misschien is dat voor mij wel de belangrijkste regel uit de hele bundel Verwensingen. Verwensen, in deze optiek, is iets zo hard willen dat je het verspeelt, het door je eigen stomme schuld onmogelijk maakt. Meestal wil je iets of iemand pas zo hard als het te laat is - en misschien ook wel een beetje omdát het te laat is. Met deze negatieve litanie van dertig verwensingen heb ik een bundel willen maken die de omkering van gewone liefdesgedichten liet zien. Verliefd zijn, dat is de hele wereld bekijken door de bril van één gedachte, één gestalte, en alles krijgt daar mee te maken. Elk detail, elk voorwerp, alles keert naar dat ene, nieuwe feit terug: dat er iemand is, out there, die je hele gedachtenwereld beheerst. Hetzelfde gebeurt wanneer de liefde breekt: elke gedachte, elk voorwerp krijgt te maken met het besef dat er niemand meer is. Verlies kan dezelfde kracht hebben als verliefdheid, het doet alles bevriezen en maakt van de zomer hartje winter, alles wat je raakt krijgt een doodskou te pakken en alles wat je eet of drinkt smaakt naar as. Een opsomming ter bezwering van al die dingen die je op zo'n moment pijn doen, dat lijkt de enige uitweg die er voor de wachtende nog over is. De tijd doden zoals je dat in een cel zou doen. Tenslotte verwens je nog slechts het tergend traag verlopen van de tijd; ook al heb je de breuk zelf veroorzaakt, al heb je ooit deze ondraaglijke, onmetelijke zee van vrije tijd zelf gewild, op dat ogenblik dat je leven in twee stukken breekt - in een tijdens en een erna - is het tikken van de klok zoiets als de beroemde foltering met de waterdruppel. Zo wordt het glas ook het glas van de zandloper, van de tijd die je in je leven maar gegeven is, een tijd die in crisis raakt wanneer iets breekt.
Daarover gaat dit gedicht, denk ik: over de ondraaglijkheid van tijd, van het feit dat ook de hevigste dingen voorbijgaan, soms al voorbij zijn voor je het in de gaten had. Het glas, dat in de eerste regel uit verbittering wordt stuk gegooid, is een beetje dubbelzinnig. Het is het drinkglas met de laatste dronk, de doodsdronk, maar het is ook het glas van de staanklok waarvan sprake is in de vierde strofe, het laatste uur, ora ultima. Zo lijkt het een beetje alsof de ik-persoon ook spreekt over een drinkende klok, een klok met een menselijk lichaam. Spreekt hij nu tot de staanklok? Is dat zijn geliefde die niet thuiskomt in de nacht? Of hoort hij plots in haar hartslag het tikken van dat laatste uur? Daar heeft het alle schijn van: in de laatste regels van de tweede strofe en in strofe drie wordt de slinger van de klok gelijkgesteld aan de hartslag die ons leven aftelt, dus zijn lichaam en staanklok daar op een noodlottige manier aan elkaar gelijk. En het ouder geworden gezicht in de spiegeling van dat glas lijkt op een wijzerplaat waarin de leef-tijd te lezen staat (ik moest toen denken aan al die hoofden met klokken op tien over tien in The Beanery van Edward Kienholz in het Stedelijk Museum: alle aanwezigen in dat kleine gore café lijken te wachten op iets wat niet/nooit meer komt, en dat iets heeft met liefde te maken, getuige de cryptische betekenis van tien over tien: twee benen in de lucht, een teken van een voorbije erotische obsessie).
Op de gang in het huis waar ik dit gedicht schreef, stond in die tijd een oude staanklok, een aandoenlijk eenvoudige Bretonse klok met een koperen slinger. Zoals de jij-persoon in dit gedicht verdwenen was, zo is ook de klok verdwenen, op een dag. Ze stond er in elk geval niet meer toen ik op een avond thuiskwam. Op