voorbeeld: Ik wilde iets zien, want ik zocht naar een tijd,/ een plek, naar woorden kortom in die schilfers. Dat hij het in dit gedicht niet simpelweg kan laten bij de constatering dat hij schilfers ziet, dat het gedicht zelfs niet geschreven zou zijn als het om willekeurig welke schilfers ging, houdt verband met het feit dat het hier om dorre schilfers van een oude huid gaat, om resten van wat ooit een mens, een menselijk bestaan is geweest:
die huid van die zeer oude moeder, die verdroogde
voedster, haar huid waarin de chaos groeit en
de woorden voor tijd en plek langzaam verwoest.
Wat hij ziet is de wederkeer tot stof, zoals het in de laatste regel uit het gedicht heet. Het gaat hier dus om de confrontatie met afwezigheid, met de eigen afwezigheid in eerste instantie. En die is niet denkbaar. Men kan zich niet voorstellen er niet te zijn, want wat er niet is, is onvoorstelbaar. En dus moeten de overblijfselen waarin men met dat onmogelijke wordt geconfronteerd tijd en plaats krijgen: in woorden. Ze moeten denkbaar blijven.
Kopland bewandelt in zijn poëzie altijd een zodanige omweg dat men als lezer in eerste instantie de indruk krijgt in een tamelijk geruststellende wereld terecht te komen, een wereld waarin alles benoemd is. Hij doet dat in zijn poëzie vaak door een wissel te trekken op het verleden. In bovengenoemd gedicht bijvoorbeeld door al schrijvend de schilfers te herleiden tot wat zij geweest zijn:
[...] ik zag de resten van dag
in hete okeren akkers, in roestbruine steen,
de resten van nacht in as van verbrande olijven,
in het git van lava en maanlicht, de resten
van uitzicht in lapis lazuli van hemel en zee.
In die nu uit overblijfselen gelezen wereld duikt dan die moeder op, de voedster. De schilfers hebben zo hun tijd en plek gekregen, zijn deel van de herkenbare, beschrijfbare wereld geworden. Dat Kopland vervolgens duidelijk maakt dat die wereld niet meer bestaat, dat alles, ook wij die dit waarnemen, op exact dezelfde wijze tot stof zullen vergaan, is nu eenvoudiger te accepteren. Dunne, zwijgende dingen, de wederkeer tot stof - zo is het, zo is het leven, dit is ‘was der Fall ist’.
Ook in het vijfde gedicht van ‘Dichtgroeiende weg’ - de reeks waarmee de bundel opent - wordt het onrustbarende in haast sussende bewoordingen gepresenteerd:
Voordat je er niet meer zal zijn, je vertelt nog
verhalen, maar ze zijn al zo ver als een ruïne.
Voor er geen woorden meer zijn die kunnen zeggen:
deze balken droegen een dak, deze zwarte vlammen
waren een vuur, deze gaten waren deuren en ramen,
met uitzicht op een tuin, een wijngaard, een akker,
deze stenen waren een muur, deze plek was een huis.
Je dwaalt nog door je verhalen, al bijna alleen
nog onder die blote eeuwige hemel, al zo koud,
het waait door je kleren, wilde druiven en rozen
komen je halen, het ruikt al zwaar naar grond.
Er zijn nog woorden, maar ze gaan over de dingen
tot die er niet meer zijn, zij gaan als de tijd,
niet terug, niet voorbij, maar zoals een ruïne.
In de derde strofe wordt alles wat tot ruïne vervallen is weer opgebouwd tot wat het was - en dat heeft iets troostends. De herinnering stelt ons schadeloos voor wat we hebben verloren, en zelfs voor wat we nog zullen verliezen. De vierde strofe is weliswaar de aankondiging van een ophanden zijnde verdwijning, maar is desalniettemin tamelijk berustend van toon: het is nog niet zo ver, we zijn er immers nog, er zijn nog woorden, en zolang die er zijn, hebben we niets te vrezen, zo lijkt het gedicht te zeggen; ze zijn het bewijs van ons bestaan.
Het is deze toon die Kopland de naam heeft gegeven een nostalgische, weemoedige dichter te zijn. Maar nostalgisch is hij allerminst. De woorden die Kopland in dit gedicht gebruikt zijn immers evenzeer ruïnes als de ruïne die hij met die woorden weer tot huis maakt. Het zijn