op de wijdte zo suggestief mogelijk open te zetten.
Als Carpaccio's verplattingen blijkbaar niet alleen zijn toe te schrijven aan pogingen van de schilder om de dramatiek te verhogen of aan zijn behoefte een ironisch of humoristisch spelletje te spelen met de uitvinding van het perspectief, wat is dan de zin van het, de illusie van ruimtelijkheid doorkruisend aan elkaar breien van figuren? Het kan bijna niet anders of deze verschijnselen laten iets zien van Carpaccio's - het hoge woord moet er maar uit - levensbeschouwing.
Het perspectief vangt alle figuren weliswaar in een sluitend systeem, dat systeem vindt zijn oorsprong echter niet meer direct in een goddelijke of kosmische beschikking, maar in het menselijk vermogen tot berekening, constructie en analyse. Het is de paradox van het renaissancistische centraal perspectief dat het de ruimte eenheid verleent door haar te segmenteren, met andere woorden, door het verschijnen van figuren in de ruimte ten opzichte van elkaar te isoleren. Weliswaar groepeert het schouwende oog alle gestalten door ze te onderwerpen aan de rekenkundige wetmatigheden van vluchtlijnen en vluchtpunten, maar de gestalten zijn onderling in ruimtelijk opzicht meer van elkaar gescheiden dan ooit, op zich hebben zij juist geen enkele voeling met de ordening in het oog van hun beschouwer, ze zijn weinig meer dan losse, contactloze figuren op een schaakbord, in een spel waarin nooit twee figuren gelijktijdig een vak mogen bezetten of elkaar raken.
Ik denk dat Carpaccio met zijn verstoringen van de ruimte-illusie een poging onderneemt om de binnen het perspectief tot zetstukken geworden verschijningsvormen van de waarneembare wereld toch een eigen leven met onderlinge betrekkingen te geven: de boomstam in de verte reageert op de elleboog van de ridder vooraan.
Natuurlijk is ook dit, formeel gezien, allemaal een kwestie van compositie, van schikking, dus een kunstgreep van de kunstenaar. Maar uiteindelijk is in de kunst alles ‘greep’. Het fascinerende nu aan het werk van Vittore Carpaccio is dat hij enerzijds een greep doet naar de perfecte controle en anderzijds naar het volstrekt enigmatische, naar de chaos van onderlinge verbanden die wij als mensen misschien nooit in een passend logisch model kunnen vatten. Het perspectief staat dan voor stabiliteit, maar het is slechts een illusoir netwerk, een fuik voor het menselijk oog, niet voor de eigenlijke wereld, want die heeft het in zich er onberekenbaar uit te kunnen blijven ontsnappen, zich onvoorspelbaar vertakkend en verklonterend. Je zou ook kunnen zeggen dat hetgeen Carpaccio onder de dekmantel van het vertrouwde en schijnbaar betrouwbare systeem van de optica aan de orde stelt ‘fase-over-gangen’ zijn, eerder ondermijningen dus van het centraal perspectief en zijn vaste horizon met eindpunten dan bevestiging ervan. Met terugwerkende kracht maakt dit Vittore Carpaccio tot revolutionair, tot iemand die in de code van het streven naar het harmonieuze, het statische in het Quattrocento de dynamiek wist te moffelen, het geloof dat leven iets van voortdurend bewegen is, steeds reagerend op ritmes.
Het gaat om een inzicht dat nu, op het einde van de twintigste eeuw, volop in de belangstelling staat in het kader van de zogenaamde chaos-theorie, zoals die door biologen en fysici wordt ontwikkeld. Beroemd is inmiddels de ietwat gechargeerde vergelijking van het zogenaamde vlinder-effect: het besef dat een vlinder die vandaag de lucht in Peking verstoort, volgende maand veranderingen teweeg kan brengen in stormsystemen boven New York. ‘Elk gebied kent zijn eigen voorbeelden,’ schrijft de wetenschapsjournalist James Gleick in Chaos: making a new science (New York 1987; Nederlandse vertaling Amsterdam 1989): ‘In de ecologie had je William M. Schaffer, die als laatste student van Robert MacArthur, het kopstuk op dit gebied in de jaren vijftig en zestig, was opgeleid. MacArthur ontwikkelde een opvatting over de natuur die een stevige grondslag vormde voor het begrip natuurlijk evenwicht. Zijn modellen gingen ervan uit dat