| |
| |
| |
Rob Kroes
Hoeveel Amerika zit er in de Nederlandse cultuur?
Amerika heeft in de verbeelding van Europeanen altijd een dubbelrol gespeeld: die van de schuldeloze jeune premier en die van de kwade genius die op een onbewaakt moment uit de fles is ontsnapt. Altijd zijn er wel Europeanen geweest die zich aan de verleiding van Amerika hebben overgegeven, aan de lokroep van eeuwige jeugd, van een nieuw begin, van een verjongingskuur. Er zijn ook altijd Europeanen geweest die druk doende waren de geest weer in de fles te krijgen. Zij zagen Amerika als een vergissing die ongedaan moest worden gemaakt. In hun verbeelding nam Amerika de gedaante aan van een gevaarlijk contrapunt van de Europese beschaving. Hun discours van cultuurbewaking kon vervat zijn in nationale termen: het kon Amerika afschilderen als bedreiging van de Franse civilisation, van de Duitse Kultur en Volksgeist, of hoe men verder ook de nationale culturele eigenheid onder woorden bracht. Maar zeker zo vaak zien we hoe in het verzet tegen een ondermijnend amerikanisme het tegenbeeld van een verheven europeanisme wordt opgeroepen. Hoe vermaledijd Amerika in deze visie ook mocht zijn, het had het onvermoede gunstige effect dat het Europeanen ertoe bracht hun cultureel verweer te gieten in bewoordingen die hun nationale perspectief te buiten gingen.
Als Amerika die dubbelrol heeft gespeeld, trad het altijd op in een drama dat Europeanen zelf hadden geschreven. In zijn rol van kwade genius was het een Europese verbeeldingsruimte gaan vullen waarin het in vele metaforische gedaanten als kwade tegenkracht tegen Europa opdook. Bij nadere beschouwing blijkt dat we die metaforische ruimte langs drie assen kunnen ordenen. Langs één as vinden we al die metaforen omtrent Amerika als een nivellerende kracht die de hoog-laag contouren van het Europese culturele landschap met erosie bedreigt. Alles wat Europa aan verhevenheid en diepgang vertoont, verwordt onder de Amerikaanse aanraking tot platheid en oppervlakkigheid. De tweede as heeft te maken met tijdsverloop en historisch besef. Hier vinden we al die metaforen die Amerika afschilderen als een land gevangen in het Hier en Nu, gespeend van Europa's besef van de historische bijzonderheid en wording van cultuur gezien als collectief erfgoed. In zijn omgang met dat Europese erfgoed gaat Amerika te werk als een museumbezoeker voor wie stijlen en perioden zich aandienen in het teken van de gelijktijdigheid en eigentijdsheid. In zijn culturele ontlening aan het Europese repertoire waart de Amerikaan onverschrokken door de tijd en stapelt in zijn wolkenkrabbers een Rococo-to-rentje op een Renaissance-verdieping. Langs de derde as tenslotte vinden we al die metaforen die in de Amerikaanse geesteshouding het anti-organische, of zoals Huizinga zei: het anti-metafysische, aan de kaak stellen. Alles wat in de Europese ervaring een organische geslotenheid en uniekheid vertoont, valt onder Amerikaanse handen in losse elementen uit- | |
| |
een en leent zich tot vrijmoedige herschikking. Een terugkerende metafoor in deze aanklacht wijst op de dollaromanie van Amerikanen, op hun neiging alle intrinsieke culturele waarden meedogenloos onder de ene noemer van hun ruilwaarde te brengen. Maar ook buiten de sfeer van het geldelijke viel vele Europeanen deze weg-etsende,
anti-organische houding op. Van Huizinga is de uitspraak bewaard gebleven waarin hij zijn verbazing te kennen geeft over het Amerikaanse Dewey Decimal System, een systeem om boeken naar onderwerp te catalogiseren. Zoals hij het zag werden keer op keer levende verbanden in het geheel van menselijke kennis doorbroken uit een behoefte aan classificering. De menselijke geest werd ondergeschikt gemaakt aan de dwang van het tiendelig stelsel. ‘[...] telkens moeten levende samenhangen verbroken worden ter wille van de indeeling [...] de geest aan de banden van de tiendeeling.’ Het bevestigde zijn intuïties over de anti-metafysische houding van de Amerikanen en hun hang naar de technische organisatie van het geestelijke.
Wat Nederland betreft geeft de periode tussen de twee wereldoorlogen de treffendste voorbeelden van dit metaforisch repertoire in de strijd tegen het verfoeilijke amerikanisme. We hebben Huizinga al genoemd. We moeten zeker ook Ter Braak noemen die bij herhaling meer of minder genuanceerd tirades tegen ‘Amerika’ en het amerikanisme hield. Zijn bekendste stuk in dat genre verscheen in 1928 in de Vrije Bladen onder de titel ‘Waarom ik “Amerika” afwijs’. Hij roept daarin het beeld op van een eenvoudige krantenjongen op het achterbalkon van een Amsterdamse tram die, omringd door de drukte en lawaai van het straatverkeer, verdiept staat in de lezing van een muziekpartituur, in de ontsluiting van een code die toegang geeft tot een besloten innerlijke wereld. Deze verzonkenheid, deze trouw en toewijding aan een wereld van zin en betekenis, aan een erfdeel van taal en tekens, vormen voor Ter Braak de bestanddelen van het europeanisme. Daarentegen belichaamt Amerika voor hem een wereld die zich in haar organisatie steeds meer richt naar eisen van rationaliteit, nut, mechanisering, instrumentaliteit, maar die in feite gespeend is van iedere zin en betekenis, even leeg en druk als het wereldlijk gewoel dat de krantenjongen omgaf.
De drukte van Amerika was na de Eerste Wereldoorlog meer dan ooit tevoren doorgedrongen tot Europa. Vormen van Amerikaanse massa-cultuur waren hun wereldwijde opmars begonnen, met muziek- en dansrages, met Hollywood-films. In de ogen van Europese cultuurbewakers vormden ze evenzovele voorbeelden van een vloedgolf van amerikanisme die de culturen van Europa in eigen huis zou wegvagen. Het vroege debat over film als een potentiële nieuwe kunstvorm laat dit duidelijk zien. Als film zich tot kunst zou ontwikkelen, zou dat in Europa gebeuren, niet in Amerika. Vroege filmenthousiasten, zoals L.J. Jordaan, Mannus Franken, Joris Ivens, Henrik Scholte en Menno ter Braak, wezen de Hollywood-films af als oppervlakkig, ‘kitsch’, massavermaak. Het hele repertoire aan metaforen dat voor de afwijzing van ‘Amerika’ was ontwikkeld, werd van stal gehaald.
Wat men in feite in Amerika afwees, waren de contouren van een moderne samenleving, opgetrokken rond massaconsumptie en massacommunicatie, zoals die zich het eerst en het duidelijkst in Amerika aftekenden. Veel van wat men toen in cultureel verzet afwees, is inmiddels ook in Europa gemeengoed geworden. De krantenjongen op het achterbalkon leest geen muziekpartituren meer, maar heeft een walkman op het hoofd. Bibliotheken zijn al lang systematisch gecatalogiseerd, het universitair onderwijs is naar Amerikaans model gemodulariseerd en levert per onderdeel studiepunten op. Van reclameboodschap tot videoclip is onze samenleving naar Amerikaanse snit ingericht. Ook onze omgang met cultuur is die fragmenterende houding gaan vertonen, die verbreking van continuïteit en samenhang, die vorige generaties als Amerikaanse uitwassen veroordeelden.
Veel van het verzet tegen Amerika was dan ook een achterhoedegevecht, was een daad
| |
| |
van cultureel conservatisme, dat Amerika vooral afwees als verschijningsvorm van de moderne massasamenleving. Lang niet altijd hadden verdedigers van Europese culturele waarden Amerika nodig als doelwit. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld, toen het niet erg bon ton was om zich in termen van een traditioneel anti-amerikanisme uit te laten, kon de ‘Actieve Cultuurpolitiek’ van minister G. van der Leeuw de vorm aannemen van een cultuuroffensief gericht tegen de uitwassen van de ‘modernisering’. Al voor de oorlog had hij een variant van cultuurpessimisme ontwikkeld die de modernisering zag als de oorzaak van het verlies aan ‘organische’ maatschappelijke eenheid. Kunst, wetenschap en religie waren hun centrale plaats in het leven kwijtgeraakt. Er was een ‘gedeelde cultuur’ ontstaan zonder eenheid of gemeenschappelijke norm. Met een echo van wat men in de vroege jaren twintig had kunnen horen in kringen van verontruste cultuurbewakers, van socialistische, burgerlijke of religieuze snit, bepleitte Van der Leeuw een volksopvoeding waarin persoonlijkheidsvorming en het bijbrengen van gemeenschapszin centraal stonden. Hij kende in het bijzonder de volksdans en de volkszang een therapeutisch effect toe in de strijd tegen de vervlakking van de massacultuur. Als antwoord op het verschijnsel van de ‘massajeugd’, ook wel ‘asfaltjeugd’ geheten, zag Van der Leeuw met name een rol voor de Nederlandse Jeugdgemeenschap, opgericht op 25 juni 1945.
Het moge duidelijk zijn dat de verzwegen subtext van al dergelijke cultuurkritische beschouwingen wel degelijk ‘Amerika’ was. De trefwoorden van vervlakking, van verlies aan organische eenheid, van verlies aan historisch besef van, zoals premier Schermerhorn het uitdrukte, ‘de wezenlijke geestelijke waarden, die ons volksleven door de eeuwen hebben gedragen’ leken alle direct ontleend aan het metaforisch repertoire van het anti-amerikanisme. Amerika was nog steeds de symbolische belichaming van de krachten van ontbinding en ontworteling, al gebruikte men nu het codewoord ‘modernisering’.
Het is met die vereenzelviging van Amerika en de moderniteit vreemd gesteld. Als Amerika, zoals we zeiden, in Europese ogen een dubbelrol heeft gespeeld, was het altijd een rol die in het teken stond van de moderniteit. Of men het land nu positief of negatief waardeerde, men zag het altijd als een land dat Europa, als in een ‘Acte van Verlatinghe’, had afgeschud. Het was vrij van alle historische last en culturele vormen waarin het Europese leven was gevat. Men kon het daarom leeg, hol of oppervlakkig noemen, anderen ervoeren die leegte als een bevrijding, als een ontsnapping aan de gestolde vormen van Europa. Goethe had al gedicht: ‘Amerika, Du hast es besser, als unser Kontinent, das Alte, hast keine verfallene Schlösser, keine alte Basalte...’. En nog onlangs noemde Jean Baudrillard op soortgelijke gronden Amerika het enige authentiek moderne land.
Als sommigen dan ook hun cultuuroffensief tegen het amerikanisme zochten in volksdans en volkszang, hebben anderen hun tegenoffensief juist gevonden in een omhelzing van de Amerikaanse cultuur. Asfaltjeugd en vetkuiven vonden de symbolische uitdrukking van hun identiteit in ontleningen aan de Amerikaanse massacultuur, in vereenzelviging met Bill Haley en Elvis Presley, in attributen als een Harley Davidson of een spijkerbroek. Het tilde ze uit het Europa van de bevoogding en plaatste ze in de imaginaire leegte van Amerika, het rijk van de verbeelding. Daar hadden ze het rijk alleen.
Maar Europa zou Europa niet zijn als zich niet ook die imaginaire vereenzelviging met helden uit Amerika langs twee lijnen zou voltrekken, een volgens de opvattingen van hoog, elitair en exclusief, de ander minachtend gezien als laag en vulgair. Coterieën van fijnproevers vormden zich in een devote appreciatie van de hogepriesters van de jazz en zagen minachtend neer op het ruige volkje dat zijn idolen in de Rock-an'-Rollmuziek vond. Toch hadden ze meer gemeen dan ze zelf dachten. Beide groepen herkenden in vormen van de
| |
| |
Amerikaanse cultuur de bevrijdende doorbreking van conventies, van smaak, van gedrag, van zelfbeleving. Zij importeerden hun eigen Amerika, en beleefden op eigen bodem de droom van wedergeboorte en bevrijding die het verre Amerika in de ogen van zovelen belichaamde. Zij mochten zich, in puberaal narcisme, onbegrepen wanen door ouders en overige opvoeders, in heilige communie met hun verre idolen zweefden zij superieur uit boven de gestolde bazalten van het oude Europa.
Zij, pleiners en dijkers, dragers van kachelpijpjes en vetkuiven, zijn pioniers geweest in een bijna Amerikaanse zin. Niet alleen hebben zij naar Amerikaans voorbeeld sferen van leegte toegevoegd aan het leven in Nederland, zij hebben die ook, in vereenzelviging met Amerikaanse voorbeelden, zelf gevuld. Inmiddels is de symbolentaal van de Amerikaanse leegte tot een visuele lingua franca geworden, in Nederland en in Europa, door iedereen verstaan en door iedereen bij tijd en wijle gesproken. Wie kan nog de strekking vatten van Europese tv-reclames, zonder de aura te kennen van beelden van het Amerikaanse Westen, van frisdranken als Seven-Up of Coca-Cola, van een voertuig als de Harley Davidson? Amerika is inmiddels zijn plaats gaan innemen in ieders particuliere semiotische ruimte. Wij kennen de dromerijen en laten er ons graag door meevoeren.
Als Amerika dan zo is opgerukt in onze verbeelding, niet meer als een oord van vervlakking, onttakeling en vergruizing, maar veeleer als dromenland van bevrijding en vervulling, hoe blijkt dat dan uit de produkten van Nederlands literaire verbeelding? Dat valt tegen, getuige een recente publikatie in de reeks ‘European Contributions to American Studies’. Onder de titel Within the US Orbit ging een aantal auteurs na hoe kleine nationale culturen de krachtige uitstraling van de Amerikaanse cultuur hebben verwerkt. Nederland was een van die kleine nationale culturen. Auteurs als Nico Wilterdink en Ton Anbeek laten zien hoezeer Nederland als kleine natie een langdurige ervaring heeft opgedaan in de omgang met invloedrijke grotere culturen. Amerika was niet de eerste bron van culturele beïnvloeding waar Nederland aan bloot stond. En ook na de Tweede Wereldoorlog was het niet de enige, of de belangrijkste invloed. Anbeek geeft aan hoezeer de Nederlandse boekenmarkt en recensiepagina's open staan voor de hedendaagse Amerikaanse literatuur, maar toch is de invloed van de Amerikaanse letterkunde op de Nederlandse volgens hem gering. Hij noemt wat uitzonderingen. Poe werd bewonderd door een aantal Nederlandse dichters, zoals Hendrik de Vries en Achterberg, Faulkner werd bijna, zoals Anbeek zegt, geplagieerd in de eerste roman van Hugo Claus. Kortgeleden nog liet Joost Zwagerman zich inspireren door het ‘dirty realism’ van Brett Easton Ellis en Tama Yanowitz in zijn roman over de Amsterdamse grachtengordel. Maar vergeleken met de invloeden uit Europese landen is de Amerikaanse invloed te verwaarlozen.
Is die conclusie van Anbeek terecht? De uitzonderingen die hij noemt zijn wel erg schraal. Men kan wel meer voorbeelden noemen van Nederlandse letterkunde waarin ‘Amerika’ een rol speelt. Niet zozeer in de strenge zin van Anbeek die alleen keek naar de literaire invloed van schrijvers op schrijvers, maar in de zin waarin de ontdekking van een imaginair Amerika door een naoorlogse generatie doorklinkt in de boeken van Nederlandse auteurs. Dan is er bijvoorbeeld de roman Het gangstermeisje van Remco Campert, waarin de hoofdpersoon zijn middelbareschooljaren, kort na de oorlog, beschrijft; hij herinnert zich moderne Amerikaanse jazz, Amerikaanse hemden, Amerikaanse sigaretten, Amerikaanse whiskey en een meisje dat eruitziet als meisjes in Amerikaanse tijdschriften. Al die herinneringen staan in het teken van een gevoel van vrijheid en geluk. Men zou zeker ook moeten noemen Ik Jan Cremer dat zijn opwindende werking direct aan Amerikaanse attributen ontleende, zoals zijn brutale zelf-advertering op de omslag, Harley Davidson tussen de benen, en de reclameleus ‘Een onverbiddelijke bestseller’.
| |
| |
Verder kan men denken aan mensen als Simon Vinkenoog die zijn vervoering evenzeer zocht in het Parijs van zijn dagen als in koele existentiële heroën die Amerika hem leverde met zijn beat-schrijvers, jazzmusici, film noir-helden.
Maar speciaal de voorbeelden van Cremer en Vinkenoog kunnen ons er ook aan herinneren dat een groot deel van hun creatie niet-literair was. Zij creëerden vooral zichzelf als publieke personae, in een publieke pose gemodelleerd naar de toenmalige culturele helden. Zij gaven in hun persoon, veeleer dan in hun werk, uiting aan het nieuwe levensgevoel. Zij creëerden een nieuwe publieke sfeer die in het teken stond van de koortsachtige verwachting van een radicale doorbreking van alles wat Europa aan conventionele levenswandel had te bieden. Zij ontstegen Europa in hun vlucht naar de vrije, lege ruimte van een imaginair ‘Amerika’.
Veel van wat men zich nu herinnert aan die sfeer van vervoering van destijds heeft echter geen neerslag gevonden in de geschreven letterkunde. In die zin heeft Anbeek zonder twijfel gelijk. Men zou de canon van de Nederlandse letterkunde aanzienlijk moeten oprekken, ongeveer zoals het antiquariaat Van Gennep dat doet, en moeten spreken van bedrukt papier. Als men dat doet en zich buigt over de gedrukte trivia van bijvoorbeeld de jaren zestig vindt men wel degelijk in geschrifte een neerslag van die creatie en vulling van een nieuwe publieke sfeer, met haar eigen culturele standaarden, haar eigen tastende verkenning van een artistieke canon, haar eigen levensgevoel. We ontdekken hoe die sfeer gestalte krijgt, onder eigen auspiciën van de betrokkenen. Zij hadden zich onttrokken aan de traditionele bevoogding die nog zo duidelijk sprak uit het zorgelijk commentaar dat de oprichting van de Nederlandse Jeugdgemeenschap had vergezeld. Wat zich voor onze ogen voltrekt is de stapsgewijze vorming van een jeugdcultuur.
We krijgen bovendien oog voor de interne verscheidenheid van culturele keuzen, de geledingen in hoog en laag waarin zich die jeugdcultuur ging ordenen, in een onbedoelde, ironische echo van het gevestigde cultureel discours. Wie bladen als Twen en Taboe uit de vroege jaren zestig doorbladert, herkent de poging tot vestiging van een highbrow discours in de bezinning op de nieuwe jeugdcultuur. ‘Amerika’ is prominent aanwezig, maar vooral met het soort helden dat jeugdige culturele fijnproevers al in de jaren vijftig hadden ontdekt. Zo vertaalt Remco Campert een monoloog van Jack Kerouac over het ontstaan van de Bop, met prachtige foto's van Thelonious Monk, Miles Davis, Lester Young, genomen door Ed van der Elsken, Eddy Posthuma de Boer en Nico van der Stam. Een toon van bewieroking: ‘welsprekend zijn ze als grote dichters in vreemde talen’. Er is het geruchtmakende stuk van A.E. Bayer over LSD, met Simon Vinkenoog en Frits Müller als proefkonijnen. Friso Endt bericht uit Amerika: ‘Het is dat wat het in een bepaald opzicht in de vs tot een genot maakt om er te zijn, te zwerven, binnen te lopen in een nachtclubje of een café: vrijheid om gewoon te zijn.’
Wat later in de jaren zestig zijn de verhoudingen gaan schuiven en heeft zich het discours verlegd. Een blad als Hitweek gaf daar wekelijks uitdrukking aan. De culturele distinctiedrift richtte zich nu op de beat-muziek, met zijn nieuwe, vooral Engelse idolen. Nog steeds trok men grenzen van highbrow en low-brow: vetkuiven en Elvis Presley waren ‘uit’, de strijd om het dragen van lang haar door jongens woedde in volle heftigheid. Het was opnieuw een territoirstrijd, met als inzet de afbakening van een eigen publieke ruimte voor jongeren en hun cultuur. Engeland was het brandpunt in deze ‘cultuurstrijd’, als een tijdelijke vermomming van het imaginaire ‘Amerika’. Engeland was een functie van ‘mediation’ gaan vervullen in de uitstraling van de vitale Amerikaanse massacultuur. Dat de inspiratie voor wat zich in Engeland afspeelde uit Amerika afkomstig was, waren veel schrijvers in Hitweek zich wel bewust. Maar hun berichten over Amerika hebben iets indirects. Als Jimmy
| |
| |
Hendrix als nieuwe ontdekking wordt vermeld, staat daar bij dat de Beatles erg enthousiast over hem zijn.
Europa was zich Amerika eigen gaan maken. Het gaf aan de uitstraling van de Amerikaanse massacultuur een eigen draai. Engeland was daarin voorgegaan. Maar Hitweek volgde ook met een scherp oog de opkomst van de eigen Nederlandse beat-muziek. Het blad schreef berichten van het front, aan de bedreigde grenzen van de opkomende jeugdcultuur. Een terugkeer naar het blad nu is een fascinerende bezigheid.
Allerlei namen van inmiddels gevestigde Nederlanders, schrijvers, fotografen, filmers, musici, academici, omroepgrootheden, politici, duiken op. Ze waren toen nog jonge broekjes, vastbesloten zich publiekelijk te manifesteren in een nieuwe ruimte die van hen was. Het voorbeeld en de inspiratie kwam van ver. Ze hadden één dromenland gemeenschappelijk - een imaginair ‘Amerika’; ze deden hun best daarvan in Nederland een filiaal te vestigen.
|
|