De nadruk op de taal betekent overigens niet dat hij met Zeehond in wormgat een modieuze tekst schreef, klaar om in poststructuralistische handen te vallen. Eerder dan op Franse taalfilosofen grijpt hij terug op de historische avant-garde. Een aanwijzing daarvoor zie ik in het Arcadië-motief in het boek. Vanaf het, direct al multi-interpretabele, motto uit Titan van Jean Paul tot aan de laatste monoloog speelt het een belangrijke rol. De landstreek Arcadië staat in traditionele ‘klassieke’ kunst en literatuur model voor een ongerept, pastoraal, paradijselijk oord: de plaats van het ideaal, waar mensen een niet door de beschaving aangetast, ‘oorspronkelijk’ leven leiden. Toch is het ook daar niet alleen harmonie wat de klok slaat. In de renaissancistische schilderkunst (en later bijvoorbeeld in de poëzie van Schiller) wordt Arcadië meteen ook geassocieerd met het verval, in de vorm van het motief ‘et in Arcadia ego’, woorden vergezeld van een doodshoofd: ook ík ben in Arcadië, ook in het meest vredige oord is de onvermijdelijke aanwezigheid van dood of verval.
Aan dit klassieke motief geeft Hüsgen in Zeehond in wormgat een moderne interpretatie. Het verlangen naar het ongerepte, onbesmette Arcadië heeft hij vormgegeven in zijn pogen nieuwe, oorspronkelijke taal te creëren. Deze experimentele zoektocht maakten veel twintigste-eeuwse avant-gardisten, sinds het moment dat Rimbaud, in zijn tweede Lettre du voyant, sprak over ‘trouver une langue’. Het is het principe dat ooit de ‘Oer-sprong uit het Andere’ genoemd werd door Paul Rodenko: ‘een zich in nooit aflatende waakzaamheid en gespannenheid bereid houden op de uiterste grens van het bekende, in de verwachting dat deze waakzaamheid, deze gespannen wil-tot-anderszijn ten slotte beloond zal worden met een openbaring van(uit) het Andere.’
Ik schreef niet zomaar dat Zeehond in wormgat niet modieus was. Hüsgens zoektocht naar Arcadia, of liever een arcadische taal, geeft, in tegenstelling tot de postmodernistische opvatting, nog geloof weer in de mogelijkheden die de taal resten. Met zijn nieuwe vorm wil Hüsgen nieuwe inhoud creëren. Dit geloof in de werking van taal, waar het boek als totaal het bewijs van is, houdt echter niet in dat zijn vertrouwen onbegrensd is, want ook hier geldt: et in Arcadia ego. De nieuwe taal is wel een weermiddel tegen het verval, maar sluit het onvermijdelijk ook in zich. In dit geval niet zozeer in de taal zelf - die kan op Hüsgens eigen wijze nog beschrijven -, maar in datgene waar die taal over spreekt, de dood van de integere Kasper Tuindorp, ‘een van de laatste dichters’.
Is deze zoektocht naar een originele taal, vanuit het perspectief van honderd jaar historische avant-garde, op zich geen nouveauté, de invulling die Hüsgens eraan geeft is dat wel. Zij speelt zich af op zeer diverse en vaak eigentijdse niveaus. De schrijver gaat regelmatig verder dan de papieren werkelijkheid. Zijn misnoegen sijpelt vaak slechts bijna onmerkbaar tussen de regels, maar is voor de goede verstaander duidelijk. Het gevecht tegen vlakke taal levert hij op elk niveau. Zo belandt een van de vertellers in een nieuwbouwwijk en stelt er de versluierend valse, misplaatst nostalgische naamgeving van de eentonige straten vast, die iedereen kent die ooit een buitenwijk uit de jaren zeventig moest bezoeken. Hij constateert: ‘In de forensengemeente heten straten Mandenvlechter. Ach, ik verklap een naam. Nu ja, eenmaal begonnen, geen weg terug. Bovendien, zoveel forensengemeenten met dergelijke straten. Heten straten Mandenvlechter. Gewelf, soms Leigraaf.’
Naamgeving is in Zeehond in wormgat nergens toeval. Tuindorps achternaam heeft, volgens mij, een arcadische connotatie en ook zijn voornaam is van belang. De verwijzing naar Kaspar Hauser is evident: de bekende Duitse vondeling van uiterst vage herkomst die in 1828 in Neurenberg opdook. Hauser zou je in de moderne letterkunde kunnen zien als een symbool voor de dichter die buiten de geordende, beschaafde wereld opgroeit en, aanvankelijk zonder woordenschat, ongerept en integer is, maar (of dus) vervolgens al jong overlijdt. In feite is dat de plaats die Tuindorp inneemt in Hüsgens boek. Zijn Kasper, sym-