De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 938]
| |
[Nummer 12]Jan Elburg 1952 Foto: Leo Klatser
| |
[pagina 939]
| |
Erik Slagter
| |
[pagina 940]
| |
die materiaal smeedt tot taal, niet als uitvinder. Tot het nieuwe in zijn werk leek hij zelf eerder wat argwanend te staan, zodat hij zijn surrealistische poëzie pas veel later publiceerde. Zijn monotypieën en collages waren nieuwe vondsten, maar uit bestaande dingen zou Elburg er geruststellend aan hebben kunnen toevoegen. Ze werden pas veel later bekend. Elburg gaf eerst al zijn kracht aan zijn gedichten, wilde niet als kunstenaar langs de zijlijn staan. Als dichter hoorde hij tot de sterken. Zijn beste verzen zijn collages: associatief en verbazend vindingrijk. Met zijn grote bewondering voor en affiniteit met het surrealisme was Elburg vooral een dadaïstisch speler: een koppelaar van delen in een nieuw totaal. Geen speler zonder betekenis, daarin onderscheidde hij zich van Dada. Elburg wilde, als elke echte dichter, water uit vuur maken. Zijn poëzie was hij zelf, zijn kijkpraatjes, aforismen en woordplaatjes liet hij door Elb, zijn alter-echo, doen. Elb bewoog zich door de ogen van de schaar en had ‘een schaar verknochte vrienden’. Elb bemoeide zich met de ‘filologie’ en ‘de motorsport’ en hield zich een boek lang bezig met ‘De kikkers van Potter’: altijd oplettend betrapte hij de tijd op zijn absurdisme. Hij die van zijn ‘lijf een Korea’ had willen maken en:
een mens (...) uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan
en had hij één minuut te leven,
rood zou hij zijn en rood van kindertranen
en rood.
(fragment uit: ‘Willen’)
en die dat alles meende ook: hij ‘wou een vlag zien kiemen uit een zaadje’, die heeft een dichtkunst nagelaten als een fort: monumentaal! We zullen Elburg dan ook nog veel tegenkomenGa naar eind1.: Zwerfs
Hoe noem ik mijzelf als het groen wier regent,
als de lente losbreekt, de zon nog stamelt?
Regis de Appelsap, ruwaard, regent
van het duifkoerend grijs van mijn liefstes waterland?
Ik zal mij de minnaar noemen!
Heb ik gedacht aan de mond die ook nu niet
boterham eten kan, prijzen den Heer?
Ja ik, sinds langen tijd, zonder verschiet
dat nu de groenen zaait in de laagvenen.
Mocht ik de feestvierder eerder niet wezen?
Neen ik, geenszins.
Neem ik het land als de mussen de pannekoek
- pik van mijn vensterbak - cheerful aanvaarden?
Neem ik de optochten bomen tot aan de
uitwegen, 't opgroeiend kroos van de bladeren
aan in mijn bloed?
Hoe noem ik mijn schoenen wanneer de grindpaden
weer hart voor mij hebben, de dorpen aanschouwen
van achter zonlichts geribbelde paarden?
Herwaarts en Derwaarts, mijn open landauers.
Hoe noem ik mijzelf als de weerhanen slapen?
Ik zal mij de minnaar noemen.
(uit Reflex nr. 2, februari 1949)
|
|