De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 624]
| |
Jack van der Weide
| |
[pagina 625]
| |
dan uit zes personen: de schrijvers en vertalers Geerten Meijsing (pseudoniem Erwin Charles David Garden) en Kees Snell (pseudoniem Keith Snell), filmer en fotograaf Frans H.B. Verpoorten jr., vertaler Henk Willem Zeevat, Mick Broekhof en Jeroen Fonville.Ga naar eind4. Zeevat en Fonville zijn waarschijnlijk de in het Volkskrant-interview genoemde ‘studenten die informatie over literaire theorie doorgeven’ - Zeevat blijkt in 1991 te zijn gepromoveerd op het proefschrift Aspects of Discourse Semantics and Unification Grammar. Samen met Meijsing is Zeevat ook de vertaler van Vijf verhalen uit de zwarte Romantiek (Athenaeum-Polak & Van Gennep 1975), Verpoorten stelt met Meijsing het portfolio ‘Golino’ samen (Maatstaf 1975, 12, pp. 24-35) en schrijft een aantal werkbrieven. Voor de andere publikaties van Joyce & Co. zijn alleen Meijsing en Snell verantwoordelijk.Ga naar eind5. De eerste van die publikaties verschijnt in 1970 in Skoop. Kritisch Filmforum, ‘Over De Sirene van de Mississippi’, een artikel over de film La sirène du Mississippi van François Truffaut, ondertekend met ‘voor Joyce & Co Erwin Garden’ en dus geschreven door Meijsing. De eerste alinea, de eerste gepubliceerde alinea van Joyce & Co., luidt: ‘Emotionele spanningsvelden zijn het hevigst en het spannendst wanneer die emoties op n eroties bepaald vlak liggen. Dan ook worden zij t zuiverst waargenomen en kunnen zij door daarvoor gevoelige personen (in de regel schrijvers en filmers, omdat dat bij uitstek de mensen zijn die met emotioneel materiaal werken) zeer precies worden aangeduid en overgebracht omdat sex (of erotiek) de onwankelbaar echte geniale gemoedstoestand is voor alle ervaring’ (Skoop 1970, 6, pp. 32-33). Het laatste deel van dit citaat lijkt in de beginjaren van het collectief een soort gemeenschappelijk motto te zijn: het keert terug in de eerste interviews (met de Volkskrant en de Haagse Post, 16/22 augustus 1972), in ‘Nova decadentia’, waarover dadelijk meer, en in de eerste werkbrief (p. 7, ‘Sex is [...] de onwankelbaar echte, geniale gemoedsstemming voor alle ervaring’). Deze werkbrief, van Snell aan Meijsing, is gedateerd 11 april 1968; niet duidelijk is of de opmerking hier haar oorsprong heeft of al langer gemeengoed is van het collectief. Hoe kort het artikel ook is - eigenlijk is het meer een impressie van de film -, een aantal kenmerken van de ‘vroege Joyce & Co.’ is er al in aanwezig: aandacht voor erotiek en decadentie, Franse auto's, Lawrence Durrell, Jack Kerouac, de Rolling Stones. Maar net als in een deel van de in Erwins Echo gebundelde verhalen wordt er vooral met onderwerpen en schrijvers gekoketteerd; in de Erwin-trilogie zal een en ander pas op zijn plaats vallen dan wel verdwijnen. Een tweede artikel in Skoop, ‘Erotiek & het romantisch principe’, is ondertekend met ‘Voor Joyce & Co: Keith Snell/Erwin Garden’ en moet dus als een joint venture worden beschouwd (Skoop 1971, 7, pp. 118-119). De zeer gedateerd aandoende nieuwe spelling, waarmee in het Truffaut-artikel al een begin was gemaakt, kent hier nu ook streepjes in plaats van punten - Joyce & Co. zal er tot in 1973 mee doorgaan. Dit artikel, dat gaat over erotiek, de literaire Romantiek en film, sluit aan bij het vorige, maar is gefragmenteerder en heeft meer het karakter van een beginselverklaring. Hierbij moet herinnerd worden aan het feit dat Joyce & Co. een schrijvers- en filmerscollectief was, wat verklaart waarom hier de relatie literatuur-film zo'n belangrijke rol speelt. Het betoog van Snell en Meijsing berust op een aantal tamelijk subjectieve stellingen: het ‘romantisch principe’, via Mario Praz te definiëren als ‘the special kind of erotic sensibility’ die in met name de literatuur van de Romantiek zichtbaar wordt, ligt ten grondslag aan alle goede literatuur; film is de ‘noodzakelijke voortzetting’ van literatuur, ‘niet alleen omdat (volgens Godard) film uit 50% beeld en 50% geluid bestaat, maar juist de gebruikte en te gebruiken beelden en beeldwisselingen in hoge mate zijn gekonditioneerd door de literaire traditie’ (Skoop, p. 118); en sinds de Tweede Wereldoorlog is er niets meer geschreven dat de moeite | |
[pagina 626]
| |
waard is. Het romantisch principe is daardoor in de huidige tijd alleen nog te vinden in bepaalde films, met name die van de Franse nouvelle vague. Kort maar goed komt het erop neer dat volgens Joyce & Co. erotische spanning noodzakelijk is bij het tot stand komen van grote literatuur (en dus ook film), en dat die erotische spanning vervolgens ook weer herkenbaar moet zijn in het kunstwerk. Sociaal engagement wordt afgewezen. Ongeveer tegelijkertijd met het tweede Skoop-artikel verschijnt in het tijdschrift Oprit een eveneens door zowel Keith Snell als Erwin Garden ondertekend artikel, ‘Götterdämmerung. Over de film De Verdoemden van Luchino Visconti’ (Oprit 1971, 1, pp. 16-19). De naam ‘Joyce & Co.’ valt alleen in het artikel zelf, als Snell en Garden verwijzen naar ‘de openingspublikatie van Joyce & Co [...] “Nova Decadentia”’. Waar en wanneer die openingspublikatie zou moeten verschijnen of is verschenen, wordt niet vermeld. Opmerkelijk is verder dat, in tegenstelling tot de andere vroege teksten, de woorden ‘het’ en ‘een’ voluit worden geschreven, en dat deze tekst nog geen streepjes in plaats van punten kent. Op grond van dit laatste zou verondersteld kunnen worden dat het artikel vóór het tweede Skoop-artikel is geschreven. Inhoudelijk gesproken lijkt ‘Götterdämmerung’ nog het meeste op het eerste Skoop-artikel: opnieuw is er sprake van een veredelde filmrecensie. Het verhaal van de film wordt naverteld, enkele naar de mening van Snell en Garden interessante scènes worden beschreven en er wordt een thema aangewezen, decadentie. De schrijvers prijzen het apolitieke karakter van ‘De Verdoemden’ en geven aan hoe Visconti het ‘kultureel-histories perspektief’ van Hitler-Duitsland gebruikt om zijn thema vorm te geven. De namen die vallen zijn die van Mario Praz, Giambattista Vico en Couperin. Aan erotiek wordt ook in dit artikel een belangrijke plaats toegekend.
De werkelijke beginselverklaring, en ook het literaire debuut van Joyce & Co., verschijnt in 1971 in De Gids. Het betreft een tekst - een verhaal of essay is het niet te noemen - met de titel ‘Nova decadentia’, die al in het Oprit-artikel werd aangekondigd. In de brief waarin Meijsing de tekst aanbiedt (afgedrukt in De Gids sinds 1837, Nederlands Letterkundig Museum/Meulenhoff 1987, p. 192) wordt geen melding gemaakt van de eerdere publikaties van het collectief: ‘[...] Joyce & Co, een produktie-eenheid die zich met een kenmerkende produktiesfeer bezighoudt met literatuur en film en in de hierbij ingesloten tekst haar belangrijkste konsepties verwoordt - Bijgevolg is het voor ons zeer belangrijk dat Nova Decadentia als eerste gepubliceerd wordt [...]’ Dit leidt uiteindelijk tot de volgende biografische informatie: ‘joyce & co. Schrijvers- en filmerscollectief te Haarlem. Het verschijnen van “Nova Decadentia”, dat vervaardigd werd door Keith Snell (pseudoniem van Kees Snell, geb. 1951) en Erwin Garden (pseudoniem van Geerten Meijsing, geb. 1950) betekent het debuut van de firma’ (De Gids 1971, 1, pp. 47-51). ‘Nova Decadentia’ is dus niet ‘geschreven’, maar ‘vervaardigd’. De gefragmenteerde stijl van het stuk werd vaker (terecht) toegeschreven aan het toepassen van filmtechnieken op het geschreven woord - vergelijk het Volkskrant-interview -, maar heeft zeker ook te maken met de zogenaamde cut-up en fold-in methodes van de Amerikaanse schrijver William Burroughs, wiens roman Naked Lunch het eerste vertaalproject van Joyce & Co. vormde (Naakte Lunch, Meulenhoff 1972). In het nawoord bij de vertaling omschrijven Snell en Meijsing deze methodes als ‘een techniek waarmee we onze taalgebondenheid kunnen manipuleren en negatieve associaties kunnen doorbreken’ (p. 283). De cut-up werd geïntroduceerd door een vriend van Burroughs, de schrijver en schilder Brion Gysin, en kwam vooral neer op het toepassen van de collagetechniek, al tientallen jaren gebruikt in de schilderkunst, op de literatuur: twee teksten worden in stukken geknipt, waarna de stukken, zonder al te veel | |
[pagina 627]
| |
acht te slaan op de inhoud, tot een nieuwe tekst worden gerangschikt. Bij de fold-in wordt een pagina tekst in de lenge doormidden gevouwen, op een andere pagina gelegd en vervolgens als een nieuwe pagina gelezen. Meijsing en Snell maken verder melding van een ander experiment van Burroughs, dat uitgaat van ‘geluidsbanden waarop gesprekken of andere communicatievormen zijn vastgelegd: je kunt de vastgelegde werkelijkheid dan als “model” gebruiken t.a.v. je eigen emotionele reacties en geconditioneerde reflexen en ermee werken door er steeds nieuwe opnamen in te voegen’ (ibid.).Ga naar eind6. De vertalers wijzen in dit verband ook op de roman Tunc van Lawrence Durrell. ‘Nova Decadentia is n tekst waarin intuïtie en gegeven materiaal gestalte krijgen door onze gelijktijdige inventie, n blauwdruk die de formule van Joyce & Co vastlegt: precisie van strekking en subtiele & gekompleteerde chaosbeleving - Een totaal opgaan’ (De Gids, p. 47). ‘Decadentie van t materiaal beslist in hoge mate literaire kwaliteiten, de stof van Joyce & Co, ontleend aan n gekompliseerde en ongelukkige konstellatie, maakt dat zij voorbestemd is belangwekkende literatuur te veroorzaken - Slechts drank, muziek en enkele heel ver verwijderde, nagenoeg onbereikbare situaties verschaffen de definitieve oplossing, zoals de emotionele ideaalstruktuur en groepswerking binnen Joyce & Co - [...] Het werk moet in laatste instantie vrijblijvend zijn’ (p. 50). Twee gedeeltes uit de tekst die het programma-karakter ervan weergeven, maar die tegelijkertijd aangeven hoe onleesbaar de vijf pagina's zijn. Al in de twee Skoop-artikelen en in het Oprit-artikel spraken Snell en Meijsing over decadentie, en ook zijn hele zinnen uit het eerste Skoop-artikel in ‘Nova decadentia’ overgenomen: ‘Wij zouden de ritmiese fase, 't bekken, willen definiëren als een kriterium, tegelijk naast en in de mentale werkelijkheid, vervullend omdat het leven zich ontplooit: weten in een heel uiteindelijke geaardheid: informatie overgebracht door de geur van 't lichaam na 't orgasme, adem, smaak van de tong’ (Skoop, p. 118). ‘Ik zou dan de ritmiese fase, t bekken, willen definiejeren als n kriterium, tegelijk naast en in de mentale werkelijkheid, vervullend omdat t leven zich ontplooit - N altijd wrede dialoog: t oog kijkt de handen strelen, informatie overgebracht door de geuren van t lichaam na t orgasme adem smaak van de tong’ (De Gids, p. 48). Tevens keren gedeeltes uit ‘Nova decadentia’ in later werk terug: ‘Het doet pijn jezelf te beminnen omdat het pijn doet van wie ook te houden. Liefde is iets volmaakts maar niemand is volmaakt en als iemand zou schijnen volmaakt te worden, waarom zou het, door jou of mij, misschien, bedorven moeten worden’ (De Gids, p. 48). ‘[...] it is painful loving yourself because it is pain [...] Full loving any any many many [...] One. Love is a perfectthingbutnobodysperfectandifanyoneweretolooklikebecomingperfect [...] Why then someone, you or I maybe, would spoil it’ (Erwins echo, p. 43). De overeenkomsten met Erwin zijn te veelvuldig om er hier uitgebreid op in te kunnen gaan. Gewezen zij op de eerste zin van ‘Nova decadentia’ (‘Aummar tha padmehum nuze zegt je blijft mn schattertje’) die in licht gewijzigde vorm ook te vinden is op pagina 343 van Erwin (‘Aummar Tha Padmehum Nuze zegt je blijft m'n schattertje’).Ga naar eind7. De Skoop-artikelen, het Oprit-artikel en ‘Nova decadentia’ kunnen worden beschouwd als een voorbereidende fase in het werk van Joyce & Co., waarin een poging wordt ondernomen een theorie op te zetten die zowel voor literatuur als voor film opgaat, die ook de relatie tussen die twee kunstvormen wil onderzoeken. De aandacht voor erotiek, de Zwarte Romantiek en de Decadentie, voor een deel aan Mario Praz ontleend, leidt tot het formuleren van de eigen beginselen. Tevens is dit de periode waarin er nog enigszins sprake is van een collectief. Begin 1972 verschijnt in Raster ‘De tijd, de namen en de dingen. I’, ondertekend met ‘Erwin Garden voor Joyce & Co.’ (Raster 1971, | |
[pagina 628]
| |
5, pp. 574-583), dat later met aangepaste spelling en interpunctie opgenomen zal worden in de verhalenbundel Erwins echo. Meijsing zal de enige werkelijke schrijver van het collectief blijken te zijn, en de hele literaire produktie die onder de naam Joyce & Co. wordt uitgebracht is van zijn hand.
Waar en wanneer het precies misgaat in de oorspronkelijke groep van zes is niet duidelijk. In 1972 bedanken Snell en Meijsing in het nawoord bij Naakte Lunch nog ‘de medefirmanten M. Broekhof, F. Verpoorten jr., H. Zeevat en J. Fonville’ (p. 286). In de twee interviews die Meijsing en Snell dat jaar geven aan de Volkskrant en de Haagse Post is ook nog steeds sprake van een collectief. In de overlijdensadvertentie voor Erwin Garden in de Volkskrant van 6 oktober 1972 (cf. Werkbrieven, p. 10) ontbreken Fonville en (uiteraard) Erwin Garden, en treedt Meijsing nu onder zijn eigen naam op. Aan de verblijfplaatsen van een aantal van de firmanten zou echter de conclusie verbonden kunnen worden dat het collectief om geografische redenen uit elkaar zal gaan/is gegaan.Ga naar eind8. De eveneens in Werkbrieven opgenomen foto's van de groep minus Zeevat dragen de aanduiding ‘voorjaar 1971’. Een foto die uit dezelfde sessie afkomstig lijkt, staat afgedrukt op de achterzijde van het Gids-nummer waarin het verhaal ‘La cena serena’ is opgenomen. De vijf werkbrieven uit 1973 en 1974 maken geen melding van een collectief. In 1975 verschijnt Vijf verhalen uit de Zwarte Romantiek (vertaling en nawoord door Meijsing en Zeevat), ‘Golino’ (tekst Meijsing, foto's Verpoorten), ‘Het dode land’ (vertaling van Snell) en een artikel over die vertaling - eigenlijk: een reactie op een reactie op die vertaling - door Snell en Meijsing. Deze publikaties moeten waarschijnlijk als laatste stuiptrekkingen van het collectief beschouwd worden, dat daarna in praktijk zal ophouden te bestaan. De samenwerking tussen Meijsing en Snell blijft nog een aantal jaren doorgaan, in enkele van de vertalingen en op een bepaalde manier ook in het literaire werk. Meijsing: ‘Een van de laatste hoofdstukken van Erwin heeft Keith tot in de zesde of zevende versie afgekeurd. Hij heeft precies bekeken waar dat in zat, en dan houd je daar dus wel rekening mee. Dat is dan wel degelijk een onderwerp van de auteur Keith, want hoe klein dat gedeelte ook is, het boek is geschreven door Joyce & Co.’ (Het nieuwe proza, Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Loeb 1978, p. 255). ‘Zijn [Snells, JvdW] totale aandeel, moeite, gedachtengoed en investeringen, in de romans is ongeveer 5 procent: ik vind dus eigenlijk niet dat die boeken door meerdere mensen geschreven zijn. En dat vindt hij ook niet, daar bestaat geen enkel misverstand over’ (Provinciale Zeeuwsche Courant, 2 augustus 1986). Wat Snell en Meijsing verder nog bindt zouden in interviews vaker genoemde ‘theoretische projecten, zoals een boek over numerieken en een over retorica’ (ibid.) zijn. In 1978 verschijnt in Hermeneus het artikel ‘Numerieken: Vergilius als leidsman’ (Hermeneus 1978, 3, pp. 308-314). De biografische informatie vermeldt ‘joyce & co (G.J.M. Meijsing en K.R.J.K. Snell), auteurs van het in 1974 verschenen boek Erwin’. Verder is van genoemde projecten bij mijn weten niets gepubliceerd. In 1981 komt ook aan de samenwerking tussen deze laatste twee leden van Joyce & Co. een einde en wordt het ‘collectief’ daadwerkelijk een eenmansfirma.Ga naar eind9.
Of het hele idee van Joyce & Co. Geerten Meijsing als schrijver ten goede is gekomen, of juist geremd heeft in zijn ontwikkeling, is een nauwelijks te beantwoorden vraag. In haar artikel ‘Over brieven en brievenboeken’ (De Gids 1983, 2/3, pp. 171-177) meent Aleid Truijens aan de hand van een aantal werkbrieven vast te kunnen stellen ‘dat de schrijver Meijsing gedwarsboomd wordt (werd) door de kamergeleerde Snell: romanticus versus rederijker’. De aankondiging van Meijsing, in het voorwoord van Werkbrieven, dat het gedaan is met de samenwerking tussen hem en Snell, belooft volgens Truijens ‘veel goeds, omdat Meijsing dan hopelijk zijn eigen draai zal vinden’ (p. 174). | |
[pagina 629]
| |
Ook Meijsings eigen houding ten opzichte van het collectief was in latere jaren nogal ambigu. In Het nieuwe proza zegt hij bijvoorbeeld: ‘Als je denkt aan zo'n vriendenclubje, en aan het woord collectief... dat zijn onaangename associaties’ (p. 253), maar ook ‘de vrienden, de jongens waarmee ik samenwerk, dat is zo lang en zo hecht gegaan altijd [...], je [hebt] met elkaar een bepaald soort smaak ontwikkeld’ (p. 258). En in een interview in 1988 gaat hij nog verder: ‘Het fenomeen [Joyce & Co., JvdW] bestaan nog steeds, al was het alleen maar omdat al die boeken bestaan. Dat is nog niet uit de wereld. Dat wordt ook niet door mijn nieuwe boek [Veranderlijk en wisselvallig, JvdW] ontkend’ (De Tijd, 3 juni 1988). In 1982 vergelijkt Jaap Goedegebuure in een recensie (waarin hij, waarschijnlijk bewust, feit en fictie met elkaar mengt) Joyce & Co. met een popgroep. Hij telt vijf leden, ‘wat mij een van de sleutels in handen geeft om het dichtstbijzijnde voorbeeld van deze jongensdroom aan te wijzen. Van deze vijf is er een op tragische wijze om het leven gekomen, twee heten Mick en Keith, en zo zijn we binnen de kortst mogelijke keren bij de Rolling Stones, naar wie direct of via citaten en toespelingen wordt verwezen’ (Haagse Post, 26 juni 1982). Komisch bedoeld of niet, de vergelijking staat mij wel aan. En iedereen die enigszins bekend is met de wereld van de popmuziek, kent het verschijnsel waarbij de zanger van een succesvolle band zijn kansen als solist gaat beproeven en daarbij in veel gevallen oftewel niets presteert, oftewel vele malen beter en succesvoller wordt. Meijsing behoort kennelijk tot die laatste groep. |
|