De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Wiek Röling
| |
[pagina 436]
| |
zij het tot begrijpelijke en vaak evenlange ergernis van menigeen. De architecten alleen de verloedering verwijten is net zo dwaas als de artsen alleen de chaos in de gezondheidszorg verwijten; zonder te letten op de ziekenfondsen, verzekeringen en vooral de ‘non playing captains’ - de ziekte van deze tijd - de zogenaamde managers, commercieel directeuren en andere goed betaalde vijfde-wielen-aan-de-wagen die een graantje willen meepikken van de ellende van een ander. De bouwpraktijk in Nederland heeft zich zo ontwikkeld dat de architect steeds meer wordt uitgeschakeld of zich op het tweede plan heeft laten manoeuvreren. Wat je de architect verwijten moet en alle instanties die met ‘bevordering van de bouwkunst’Ga naar eind2. en kwaliteit voor de architectuur te maken hebben, is dat ze zich hebben laten uitschakelen. Behalve hun honorariumeisen hebben ze alles dat je eisen moet en dat te maken heeft met de kwaliteit van het bouwen laten schieten en ze hebben toegestaan dat de voorwaarden die ten grondslag liggen aan een geslaagd bouwwerk niet of nauwelijks worden gesteld. Als hoofdzaken voor de verloedering van Nederland kunnen worden aangewezen: het overvolle land (en het gebrek aan concensus hoe dat probleem moet worden aangepakt), het geld (vaak teveel geld, soms te weinig, in elk geval een te grote nadruk op het geld en bovenal een merkwaardig verdelen van het geld), de tijd (een absolute onevenredige verdeling aan welke aspecten tijd wordt besteed) en dan uiteraard de opleiding (nu het bouwvak als zodanig, steeds moeilijker en onbeheersbaarder is geworden, heeft men de studie verkort en beperkt). De hoofdzaak is en blijft het totale gebrek aan fantasie en visie bij beleidsmakers en beslissers die de problemen van deze tijd: de overbevolking en de problemen van verkeer en vervoer niet aankunnen en ze bestrijden in een gebureaucratiseerde anarchie waarbij veel overbodigs is geregeld en veel wezenlijks wordt overgelaten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten. Om eigen onmacht te maskeren lijkt het of men de verloedering begroet als het gewenste resultaat. Bij dit alles komt de problematiek van ‘wat in de mode is’. In deze zeer snel veranderende tijd, waarin zoals dat heet ‘kunst zeer snel veroudert’, is meedoen aan modegrillen voor de bouwkunst fataal. Wezenlijk voor een gebouw is dat het zo stevig moet worden gemaakt, al was het alleen maar om redenen van veiligheid, dat het jaren kan staan. Bovendien zo duur is dat het alleen maar gemaakt kàn worden als het jaren blijft staan (en dus een lange afschrijftermijn zou kunnen krijgen). Als men nu toegeeft aan een zeer fluctuerende mode, maakt men gebouwen die erom vragen snel weer te worden afgebroken om zo aan een nieuwere mode te kunnen voldoen. Eén van de zeer destructieve krachten in ons vak is dan ook: aanbod van bouwsystemen en gevelconstructies die ‘tegemoetkomen aan de laatste “trend”’, binnen tien jaar zijn afgeschreven en dan kunnen worden vervangen - denkt u zich deze ‘trend’ in, dit is letterlijk verloedering. Of men ziet gebouwen waarvan men zich binnen tien jaar na oplevering afvraagt hoe ze dit in hemelsnaam zo hebben kunnen bouwen: schrijnende voorbeelden van gedateerdheid als gevolg van tegemoetkoming aan modegrillen. Hetzelfde geldt voor een der heftigste discussies onder sommige architecten over zogenaamde ‘humor in de architectuur’. Nu is natuurlijk niets zo vervelend als een echte Saaierik, en een architect waar je om kunt lachen is natuurlijk welkom en een goede zaak. Saaiheid is ook nadrukkelijk een van de te bestrijden aspecten bij het ontwerpen van gebouwen, zeker bij herhaling ligt het gevaar voor saaiheid om de hoek. Maar saaiheid of beter eentonigheid is nog ver te prefereren boven ‘gebouwde grappen’. Steeds meer worden fratsen verkocht als pleidooi voor ‘humor in de bouw’. In de kunst en in de architectuur is niets humorlozer dan een overleefde oude mop, een ‘bak met een baard’, dat is pas een bron van grote ergernis en het gaat dodelijk vervelen. Direct naast mode ligt de kwestie van smaak (en smaak blijkt onderhevig aan mode). Helaas | |
[pagina 437]
| |
zijn niet alle architecten toonbeelden van ‘goede smaak’. Bovendien heeft in onze maatschappij de elite (die overigens niet het alleenrecht heeft op goede smaak) zich verbreed en heeft de categorie opdrachtgevers zich verplaatst, zodat vele opdrachten verleend worden door mensen die bewust wansmaak verlangen (kijk maar bij de meubelwinkels waar ‘projectinrichting’ wordt aangeboden) of door mensen die zich van het aspect smaak niet bewust zijn of waar sprake is van een niet ontwikkelde smaak, hetgeen achteraf tot teleurstelling en onvrede leidt. Als meest duidelijke uiting van wansmaak of onbewustheid op dat gebied kan de reclame gelden - een uitermate verloederend ingrediënt in onze omgeving (vergelijk ook daarvoor plaatjes van vroeger of plaatjes uit landen waar reclame niet was toegestaan). Het gevaar voor de verloedering van een stad als Praag wordt gevormd door de Amerikaanse hotels en de reclame - men is er zich daar van bewust, maar bevreesd het tij niet te kunnen keren. Daarentegen lukt het in menige stad in het ‘schreeuwerige’ Italië om reclame op kwetsbare plekken gewoon te verbieden, met alle heilzame en rustgevende gevolgen van dien. In zijn vluchtigheid is de reclame indicatief voor onze ‘wegwerpmaatschappij’. Het merkwaardige met die reclame is echter dat terwijl het effect op de omgeving vernietigend is, het effect op de omzet zo gering is. De kosten van reclame wegen nauwelijks op tegen de winsten van een grotere omzet en de opbrengsten voor de bedorven stad zijn veel kleiner dan je zou verwachten als vergoeding voor zo'n aanslag. De baten zijn net genoeg om de administratie ervan te financieren. Eigenlijk is ook bij reclame het enige argument de werkgelegenheid: de bedrijfstak die het allemaal bedenkt en de personele bezetting van de bureaucratie die het slechts onvoldoende in de hand kan houden. Bij de problematiek van een veel te vol land kan eenieder zich van alles voorstellen. De kwestie van het geld heeft vele aspecten, waarbij het meest in het oog lopende aspect is dat het geld de enige waardemeter van onze tijd lijkt te zijn geworden. Te weinig geld is tegenwoordig het excuus voor het gebrek aan kwaliteit in onze architectuur. Het merkwaardige is dat de voorbeelden van echt spraakmakende afstotelijke architectuur (ik heb de neiging hier toch gebouwen met name te noemen - maar doe het niet: het is niet de essentie van de problematiek) tot stand zijn gekomen met vorstelijke budgetten en bij menig voorbeeld denk je spijtig: ‘Hadden ze maar niet zoveel geld gehad, dan hadden ze het niet zó lelijk kunnen maken.’ Ervaringen in zogenaamde schoonheidscommissies die zijn ingesteld om de ‘welstand’ intact te houden zijn vaak dat architecten die beteuterd melden dat ze vanwegeDeze roestende bouwmachine staat al meer dan twee jaar tussen het onkruid in een ‘bouwput’. Hier stond een middelmatig gebouw niemand in de weg. Het werd gesloopt (kapitaalderving) om er uit speculatieve overwegingen iets anders en groters voor in de plaats te bouwen. Als je zoiets in Rusland zou kunnen fotograferen, zouden we er hier schande van spreken.
| |
[pagina 438]
| |
wege bezuinigingen hun plan opnieuw ter beoordeling moeten voorleggen, met wezenlijker plannen voor de dag komen en dat bezuiniging nadrukkelijk verbetering kan inhouden - het overbodige is eraf). Zeer veel gebouwen zijn niet mislukt door te weinig geld, maar door volstrekt verkeerde toepassing van het budget. Het te weinig geld speelt wel zeer nadrukkelijk bij scholenbouw en sociale woningbouw. Scholenbouw en sociale woningbouw zijn niet alleen een essentieel bestanddeel van alles dat gebouwd wordt. Het betreft ook gebouwen waar een meerderheid van de bevolking mee te maken krijgt: de eerste confrontatie van eenieder met gebouwen is het huis en daarna de school. Als in die fase de zintuigen verkeerd of onvoldoende geprikkeld zijn (men denkt dat zo'n magere kwaliteit gewoon is, ‘zo hoort’), is het moeilijk later kwaliteitsbesef bij mensen te verlangen. Wat de sociale woningbouw betreft: In de loop van de jaren na de Tweede Wereldoorlog was men eindelijk zo ver dat van een gezinshuis geëist werd dat ouders een ‘ruime’ slaapkamer voor zichzelf hadden (minimaal 12m2) en dat kinderen als uitgangspunt een eigen kamer(tje) konden hebben (6-10m2). Verder vond men het redelijk dat de woonkamer op meerder manieren kon worden ingericht (met een televisie en eventueel met een piano (geluidsisolatie als kwaliteit!) of een plek voor werkzaamheden of hobby (minimaal 24m2). Zo'n huis heeft een minimale maat van 100m2. Van TyenGa naar eind3. - een der grote propagandisten van een behoorlijk huis voor iedereen - claimde ook in zijn beroemde ‘ieders huis straks’ in de jaren zestig een huis van 100m2. Die honderd vierkante meters waren eindelijk norm geworden voor een ééngezinshuis in de sociale woningbouw. De laatste tien jaar zijn we officieel weer teruggezakt tot een ‘aanvaardbare’ maat van gemiddeld 76m2 en de woningbouwfinanciering is daarop gebaseerd. We zijn weer teruggekeerd op het peil van vóór de Eerste Wereldoorlog. Het argument van het ministerie op protesten daartegen is dat de gemiddelde ‘woondichtheid’ per huis de laatste twintig jaar is teruggelopen van gemiddeld ruim ‘drieëneenhalve bewoner’ per huis naar hoogstens ‘2.1’ en landelijk beschouwd zelfs onder de twee per woning is gezakt (als gevolg van kinderloos samenwonen, alleen wonen door de extreem grote hoeveelheid gescheiden gezinnen). Het is waar, de cijfers zijn niet te ontkennen, maar de consequentie van die verdunning zou niet moeten zijn, kleinere gezinshuizen, maar een ander programma: meer 1- en 2-persoonshuizen die voor dat doel zijn ontworpen en gebouwd. Voor de nog bestaande gezinnen is een aanbod van huizen van 100m2 en groter noodzakelijk, zeker voor de vaak grote gezinnen van buitenlanders met eventueel inwonende grootouders. Een eerdere poging om de hoge kosten van de sociale woningbouw te drukken was de aanval van minister Marcel van Dam op de ‘toeters en bellen’. Er zou teveel onzin aan de noodzakelijk goedkope huizen worden gemaakt, waardoor ze onnodig duur waren. Van Dam had gelijk. Maar met het schrappen van ‘toeters en bellen’ werden meteen noodzakelijke vierkante meters geschrapt en werd de sociale woningbouw niet alleen schraal, maar ook krap. Wat betreft de (sociale)woningbouw is de verloedering mede een gevolg van gebrek aan geld (op te lossen door - zoals het hoort - een huis voor minstens honderd jaar te bouwen en de daarbij passende afschrijftermijn te kiezen). Wat betreft de scholenbouw is een beroep op geldgebrek nog legitiemer en de situatie nog schrijnender. De financiering van scholen is genormeerd. Om de prijs te bepalen die een school mag kosten, heeft men de stichtingskosten van een groep scholen, verspreid over het land, vergeleken. Was in Overijssel de bouwsom het laagst en in Limburg de centrale verwarming, dan telde men die minima bij elkaar op en van dat geld moest een school kunnen worden gebouwd - het was bewezen dat het kon, de cijfers lagen ter inzage. | |
[pagina 439]
| |
De ambtenaar die deze cijfers node prijsgaf als een werkelijk absoluut minimum, moest later met lede ogen aanzien hoe de toenmalige minister van onderwijs van deze minimale ‘norm’ nog een fiks percentage afhaalde om de begroting kloppend te maken. Los van - zelfs in ons kleine land aanzienlijke regionale prijsverschillen - is voor deze bedragen geen fatsoenlijke, bruikbare school te bouwen als er niet geknoeid wordt met extra budgetten. Wel kunnen de zogenaamde systeembouwers, die met een soort prefabpakket op de markt komen - mits ze minimale oppervlaktematen aanhouden - voor deze budgetten bouwen. De systeembouwers lobbyen dan ook bij het Ministerie van Onderwijs dat het financieringssysteem zo gek nog niet is. Het betekent wel dat Nederland wordt volgebouwd met een soort noodscholen, die overal hetzelfde zijn en waarmee, behalve de zeer beperkte bruikbaarheid, kinderen geen ruimtegevoel of zin voor architectonische kwaliteit is bij te brengen. Om van het uiterlijk aspect van deze ‘bouwkeet’-scholen nog maar te zwijgen. Met dit povere gegeven gaan we nu de fase van nieuwbouw voor grotere scholen in. Bruikbare, overzichtelijke scholen worden verlaten en/of afgebroken en de kinderen moeten over grotere afstanden naar te goedkoop gemaakte nieuwe scholen toe - ook dit werkt verloedering in de hand. Maar het essentiële van geld en architectuur is dat het bij de meeste nieuwe bouwactiviteiten uitsluitend om geld gaat. Niet de waarde van het gebouw is het uitgangspunt, maar wat ermee of eraan verdiend kan worden. Een ‘mooi’ project, dat is niet een project dat er goed uitziet, maar een project dat veel geld heeft opgebracht (zoals er in beleggerskringen over wordt gesproken). Onschuldig maar schadelijk is het volgende voorbeeld: Een aardig gebouw wordt gekocht door een aannemer/projectontwikkelaar. Hij wil het afbreken en er iets nieuws voor bouwen. Het zou het eerste litteken in een aardige straat betekenen, dus men probeert dit te verhinderen. Aantoonbaar is dat het gebouw is op te knappen en te exploiteren met een redelijke winst voor de ‘ondernemer’. Deze ondernemer neemt kennis van de cijfers en bevestigt de juistheid ervan. ‘Echter,’ zegt hij, ‘ik ben ook aannemer, nieuwbouw betekent voor 12 man een jaar werk; omdat ik mijn mensen aan de gang moet houden, moet ik wel nieuwbouwen.’ Kapitaalderving (want een goed gebouw gaat verloren), kwaliteitsverlies (want behalve dat het vervangende gebouw eigenlijk te goedkoop is en in ieder geval veel minder karakter krijgt dan het gesloopte, is het dikwijls als bij een dominospelletje: de eerste steen veroorzaakt de val van een hele straat) en uiteindelijk verkeerd bestede arbeid. Het werkgelegenheidsargument is niet te omzeilen in de strijd tegen verloedering. Het voorgaande is eerder regel dan uitzondering, maar ondanks dat het jammer en onnodig is, kan je het begrijpen. Het geld als drijfveer tot verloedering heeft inmiddels de hele bouwpraktijk doordesemd.
Omdat ik een tijdschrift wil oprichten waarin zaken over architectuur & bouwen aan de orde komen die in andere bladen onvoldoende belicht worden, had ik - hoewel geheel tegen mijn principes - een sponsor nodig. Een vriend (collega) kende een zeer geslaagde bouwondernemer die wel wat wilde met z'n winsten en hij dacht dat deze ondernemer het tijdschrift wel zou willen steunen. Hij introduceerde mij bij hem. Het gesprek verliep allervriendelijkst, de man was echt aardig, had echt veel geld en wilde het ook aan een nuttig educatief doel dat met bouwen te maken had besteden. Tot ik m'n plannen preciseerde. ‘U wilt dat het echt over architectuur gaat? Echte architectuur met platte daken (!?) en zo’? Ik zei: ‘Ja, echte architectuur niet noodzakelijkerwijze met een plat dak, maar wel geselecteerde kwaliteit.’ ‘Oh, maar dat is niets voor ons, wij bouwen voor de handel en dan hebben we alleen maar last van kwaliteit.’ Hij wilde wel een advertentie plaatsen om niet flauw te zijn.
Ik geef in Delft eenmaal per twee weken, in overleg met een groepje studenten, georgani- | |
[pagina 440]
| |
seerde colleges over ‘actuele bouwkundige vraagstukken’. Als er iets bijzonders in de bouw gebeurt, willen we daar in Delft over praten. Het werd bekend dat er een gebouw wordt voorbereid dat het grootste in zijn soort zal zijn dat ooit is gebouwd in Nederland. Daar wilden de studenten graag over discussiëren. We nodigden de architect uit en ook de ‘ontwikkelaar’. Ik kreeg zijn naaste medewerker aan de telefoon en nodigde hem uit voor het college. ‘Maar professor, u belt van een Delftse faculteit - de Bouwkunde-faculteit? Gaat het dus over de architectuur? Daarin zijn we niet geïnteresseerd, als u nu uit Rotterdam gebeld had van de Economische Hogeschool, dan waren we wel gekomen, bij dit project gaat het om geld, om de architectuur maken we ons geen zorgen.’ Heel vriendelijk overigens, bijna argeloos. Het betreft echter een investering van meer dan een miljard en zal, als alles doorgaat, in een wijde omtrek invloed hebben. In Nederland is toch al nauwelijks een plek te vinden waar je niet ergens in de verte of soms - wat nog bedreigender is - aan alle kanten de gebouwen op je af ziet komen. De verloedering is mede een gevolg van ons overvolle land dat aspecten krijgt van een kooi waar te veel ratten in worden gestopt, ze weten niet meer waarheen hun vuil te brengen. Een ander aspect waaruit de minachting voor het werk van de ontwerper blijkt; minachting maar ook ongeïnteresseerdheid en onkunde over zijn werk, is de kwestie van tijd. Hoewel de architectenkosten bij een gebouw gemiddeld 10% van de stichtingskosten uitmaken - en je zou zeggen dat de opdrachtgever wel waar wil voor zijn geld - komt het voor dat men van de architect binnen een week (naast al zijn andere werk) een schets - liefst een echt ontwerp - van een nieuw te ontwerpen gebouw wenst. Het is niet overdreven, het is me inmiddels meerdere malen overkomen, een vriendelijk telefoontje: ‘De wethouder wil dat we ook eens met u werken, kunt u aanstaande vrijdag met een plan komen, dan kunnen wij het in het weekend bekijken, dinsdag komt het in B&W.’ Men wil toch kwaliteit? Daar moet je toch over nadenken, men moet toch de gelegenheid hebben de plek te onderzoeken en je die ‘eigen’ maken. Het is toch niet een kwestie van in je kookboek kijken en snel een receptje geven? Het lijkt wel sport en dan speciaal de atletiek, waar degene die in de kortste tijd de 100 meter kan lopen, de beste sporter is. Als je in een half uur een ontwerp kunt maken, ben je de beste architect. Maar voor de meesten kost ontwerpen veel tijd. Ondanks de uitzonderingen van de spontane ‘goddelijke’ inval, die bij gewetensvolle uitwerking een mooi ontwerp kan opleveren (Rietveld met zijn Sonsbeekpaviljoen), kost ontwerpen, bedenken, in evenwicht brengen, alternatieven overwegen, maquette maken, de plek nog eens bekijken, tijd, heel veel tijd. Dikwijls blijkt, als je navraag doet hoe het komt dat er voor het ontwerp zo weinig tijd is, te worden geantwoord: ‘We hebben maanden overwogen welke architect we zullen kiezen en we zijn nu alles bij elkaar al meer dan een jaar met de voorbereidingen bezig, het moet nu maar eens opschieten.’ Wat heeft de architect daarmee te maken? Hij heeft ook zijn tijd nodig als hij althans kwaliteit wil leveren. Het treurige is, en hier treft helaas weer mijn collega's een verwijt, dat er altijd een aantal wel binnen een week in staat is ‘een plannetje uit de la te halen’. Loyaliteit onder elkaar, om te eisen dat je tijd krijgt voor je werk, is zeldzaam (komt wel voor!). Zeer veel van de magere kwaliteit van het nieuw gebouwde om ons heen is direct terug te voeren op een absoluut onvoldoende voorbereidingstijd. Als we willen dat de kwaliteit beter wordt, zullen we tijd voor het ontwerpen moeten eisen. Ik vind overigens dat ook een opdrachtgever zou moeten verlangen dat er voor een ontwerp voldoende tijd gebruikt wordt, hij wil toch uiteindelijk, hoop ik, ook een beter gebouw. Verder is een merkwaardig fenomeen in het bouwvak dat men in principe van de ontwerper eist dat hij bij het zogenaamde definitieve | |
[pagina 441]
| |
ontwerp alles bepaald heeft: kleur, vorm, materiaal, alles. Voorstellen om in de loop van de totstandkoming van een bouwwerk vergissingen te corrigeren of kleuren ‘in situ’ (op de plek, aan het gebouw) te bepalen worden als uitgangspunt niet geaccepteerd. Het getuigt van een gebrek aan fantasie bij de opdrachtgever en van een ongebreidelde hoogmoed bij de architect om er vanuit te gaan dat je al die zaken exact van te voren kunt weten. Er is geen kunstenaar, geen schrijver, geen componist, geen dichter, geen schilder en geen beeldhouwer die niet verandert, bijstelt, overdoet en tijdens het scheppingsproces verbetert. Terwijl bij zogenaamde directe kunstuitingen vele mislukkingen worden gemaakt die niet worden gebruikt. Het goddelijke voorstellingsvermogen dat de architect wordt toegedacht, als zou hij alles van tevoren exact voor zich kunnen zien, bestaat niet, we zien het om ons heen. De architect heeft een uitermate wonderlijk vak, nog het best te vergelijken met een filmregisseur, hij moet zorgen dat anderen uitvoeren wat hij bedoelt en wat hem voor ogen staat. Ook moet hij evenals menig filmregisseur nog voor het geld zorgen, in ieder geval zorgen dat men met het geld uitkomt. De mooiste films ontstaan toch ook als op de set (via verschillende camerastanden en later bij het monteren) allerlei zaken in onderling verband en tijdens de ‘groei’ van het produkt bepaald worden? Ik ken de problemen van menig filmregisseur, hij zal zich omgekeerd niet kunnen voorstellen dat een architect zoveel van te voren moet hebben vastgelegd. Ik denk dat deze gegroeide situatie, waarbij van een architect wordt verwacht dat hij - na eerst meestal veel te kort te hebben nagedacht over het basisidee van zijn ontwerp - zich het gebouw in alle details kan voorstellen en alle beslissingen hoe die details eruit zien moet hebben genomen, voordat ze in hun verband op ware grootte te zien zijn, één van de belangrijkste oorzaken is van de werkelijke verarming van onze architectuur. De consequentie van het van te voren alles bedacht en vastgelegd moeten hebben is immers noodzakelijkerwijs vergroving en versimpeling. Het zal noodzakelijkerwijs herhaling van enigzins geslaagde oplossingen in een vergelijkbare situatie tot gevolg hebben. De pretentie dat de architect kan weten hoe driehoog bij een bepaalde zonnestand een kleur zal werken of hoe op twintig meter afstand een bepaalde maat of bepaalde verhouding eruit ziet is ongegrond. Niet voor niets lieten in het verleden bouwmeesters op ware grootte maquettes van gehele of gedeeltelijke bouwwerken maken. Waarbij het bouwen in het verleden in die zin van de huidige praktijk verschilde dat het ambachtelijk met handkracht op de bouwplaats tot stand komen zo geleidelijk ging dat correctie mogelijk was. Een nu levende architect die - tot wanhoop van zijn opdrachtgevers - het nog wel eens waagde toe te geven dat iets anders moet en gemaakte bouwonderdelen laat vervangen is Aldo van Eyck. Hij eist ook - terecht - dat kleuren via monsters op gebouwen worden geprobeerd om zo tot het bedoelde resultaat te komen. Met bijvoorbeeld Mies van der Rohe, die voor mevrouw Kröller Müller op het Malieveld in Den Haag van latten en zeildoek een maquette 1 op 1 van haar woonhuis liet maken, behoort Aldo van Eyck tot de baanbrekendste architecten van deze eeuw, waarbij zijn grootheid onder meer blijkt uit het feit dat hij de grenzen van de menselijke mogelijkheden kent en met beperkingen rekening houdt. Zijn reputatie als iemand die niet van te voren kan zeggen hoe alles worden zou, en het ergste van alles hoe duur een en ander worden zou, heeft hem aanvankelijk veel belangrijke opdrachten gekost. Inmiddels behoort hij tot de zeer weinige architecten die werkelijk iets nieuws bedacht hebben en is er een treurige overeenkomst met een andere Nederlandse architect die zijn eigen weg zocht, onvoorstelbare doorbraken in het denken over architectuur bewerkstelligde en grandioze gebouwen maakte: Rietveld 5, die pas op latere leeftijd overstelpend veel werk kreeg. Los van de vraag of gebouwen mooi of lelijk, | |
[pagina 442]
| |
bruikbaar of onbruikbaar, goed of slecht zijn, is er de vraag waar ze staan. Zeer veel ergernis over onze omgeving heeft niet alleen te maken met hoe de gebouwen eruit zien, maar met hoe en waar ze zijn neergezet. De vreugde over een prettige omgeving en de last van een slechte omgeving heeft veel te maken met ruimte. Hoe zijn de afstanden, waar is groen, hoe valt de zon. Zorgen de gebouwen voor beschutting of suggereren ze leegte en onveiligheid. Herman Hertzberger vraagt om een ‘herbergzame omgeving’. Daarmee belanden we op het gebied van stedebouw en planologie. Een uitermate moeilijke discipline, extra bemoeilijkt doordat plannen vaak jaren na het ontwerpen worden uitgevoerd. Dit kan tot gevolg hebben dat inzichten wezenlijk zijn veranderd als de plannen worden gerealiseerd. Men ontwierp met een beeld voor ogen dat niet meer blijkt te kloppen en in deze snelle tijd waarin veranderingen besluiten inhalen worden hele andere gebouwen gemaakt dan in het bedoelde stedebouwkundig beeld ‘passen’. Daar komt de onoplosbare complicatie van het verkeer en de particuliere auto bij. Naast stank, geluid en gevaar zorgt de auto voor de noodzaak van veel onbehaaglijke ruimte. Afstanden worden groter en hebben daarmee het gebruik van de auto als gevolg. (De auto zorgt voor vele vicieuze cirkels: door de auto is er minder aanbod van openbaar vervoer - het openbaar vervoer wordt slechter en de auto onmisbaarder; door de auto moeten wijken ruimer worden gepland, de afstanden worden groter en de auto noodzakelijker; kinderen worden naar school gebracht, door de moeders op de fiets en door de vaders - snel voor het werk - met de auto; door de grote hoeveelheid auto's is het voor kinderen uit de vijfde en zesde klas te gevaarlijk om alleen naar school te gaan, dus worden ze gebracht... met de auto, zodat je zelfs je hart vasthoudt voor kinderen van tien jaar en ouder enzovoort, enzovoort.) Al met al is de stedebouwkundige discipline onoplosbaar moeilijk geworden en het vak wordt slechts door weinigen beheerst. Als weinigen van iets weten kunnen ze hun kennis ook niet doorgeven en ook bij de stedebouw is de scholing en opleiding onvoldoende (veel verwarrende verschillen van opvatting bij de docenten, zeer weinig voorbeelden van geslaagde recente stedebouw en ook hier veel te weinig tijd om je de stof geestelijk eigen te maken). Daarbij komt dat als gevolg van de chaos en mensonterende toestanden in de industriesteden van de eind negentiende en begin twintigste eeuw als recept werd aangereikt - in verlangen naar frisse lucht en helderheid - het scheiden van wonen, werken, verkeer en recreatie.Ga naar eind4. Als analyse was deze scheiding briljant, bij veel verontreinigde en lawaaimakende industrie en bij het toenemen van het gemotoriseerde verkeer was het isoleren van werk en verkeer praktisch een noodzaak, maar het beeld dat deze vorm van ruimtelijke ordening opriep, was eerder verlatenheid en leegte dan helderheid en herbergzaamheid. Nu zeer veel werk niet meer stinkt en telefoon en fax directe contacten mogelijk maken, is integratie van wonen, werken, verkeer en vermaak veel meer mogelijk dan ruim een halve eeuw geleden gedacht werd en zijn er hier nadrukkelijk nieuwe mogelijkheden voor de ruimtelijke ordening.
Bij de strijd tegen verloedering hoort ook een goed beheer van de ‘bestaande voorraad’ van onze gebouwen. Voor de monumenten mag dit hoop ik vanzelfsprekend zijn. Een monumentwaardig beheer (zoals in de jaren zestig en zeventig terecht werd nagestreefd bij de ‘stadsvernieuwing’) voor hele structuren van steden en dorpen, inclusief het behoud van anonieme architectuur, is absoluut noodzakelijk. Het behoud van een ‘historische continuïteit’ waarin gebouwen in hun context staan en de ontwikkeling van de bouw op natuurlijke wijze intact blijft hoort bij het beeld dat voor ons vertrouwd kan zijn en daarom veilig en behaaglijk. Wat ons bijvoorbeeld stoort - bewust of onbewust - in de Amsterdamse Jordaan is de volstrekte discontinuïteit van het straatbeeld. Het | |
[pagina 443]
| |
lijkt of de stad is gebouwd vóór 1760 (bijna alle gebouwen uit die tijd zijn beschermde monumenten) of nà 1980 (bij de veel te radicale ‘stadsvernieuwing’ van de Jordaan zijn na veel strijd de oude rooilijnen weliswaar gehandhaafd - met behoud van de behaaglijke ruimte, maar met handhaving van een onoplosbare parkeerproblematiek -, maar vrijwel alle oude gebouwen waar technisch wat mee was zijn gesloopt). De anonieme, traditionele ‘timmermansarchitectuur’, die bepalend was voor het stadsbeeld, is nagenoeg verdwenen. Zo'n beeld is onbegrijpelijk, geeft ons geen inzicht en daarmee geen begrip voor de ontwikkeling van de architectuur en maakt dat er gaten vallen in de mogelijkheid tot het krijgen van historisch besef en identificatie. Vandaar dat het naijlen van waardering voor bouwwerken uit het verleden onze omgeving steeds opnieuw aantast. We spreken nu met verontwaardiging over de slopers van onze ‘Gouden Eeuw’ ruim honderd jaar geleden en verbazen ons over het verdwijnen van al die ‘prachtige stadspoorten’, maar beseffen niet dat we nu in een veel groter tempo ons gebouwd ‘erfgoed’ verwaarlozen en verkwanselen. Alleen het accent van onze vernielzucht heeft zich verplaatst naar een andere periode. De grootste bedreiging blijft dat er schijnbaar aan afbreken en nieuwbouwen meer valt te verdienen. Vooral dat het overzichtelijker is uit te rekenen. Voor een plan om een verouderde stadswijk te herstellen is meer fantasie en creatief vermogen nodig dan slopen en met sjablones weer volbouwen. Datzelfde rekengemak blijkt uit de verschillende subsidiesystemen. Je had de 80%-regeling waarbij ‘saneringskosten’ voor 80% door het Rijk betaald werden. De 80% mocht niet worden aangewend om een aardig wijkje te herstellen, wel om de bulldozer te betalen. Deze regelingen hebben oneindig meer schade berokkend dan de Tweede Wereldoorlog. Nog steeds zijn er regelingen waarbij nieuwbouw goedkoper zou zijn dan herstel van bestaande gebouwen. Dat daarbij nog steeds niet gelet wordt op de totale kosten (uiteindelijk allemaal overheidsgeld), maar dat wordt gewerkt met verschillende ‘potjes’ - ‘die er nu eenmaal voor zijn’ - en niet creatief een totaal beheersplan wordt gemaakt en berekend waarbij met minder geld meer kan worden gedaan, heeft alles te maken met de geestelijke verloedering van deze tijd die als letterlijke verloedering op straat - om ons heen - te zien is. Ik denk dat de tijd voorbij is dat het ‘vooruitgangsgeloof’ zo vehement was dat men de bestaande boel maar wilde opruimen om ons met de zegeningen van de nieuwe tijd te kunnen verblijden. De tijd van grachtendempen en grote doorbraken dwars door oude stads- en dorpskernen (waarheen eigenlijk?) lijkt voorbij, al getuigen de IJ-oeverplannen in Amsterdam nog wel van deze mentaliteit. Uitspraken als tijdens het ontstaan van de Bijlmermeer dat het centrum van Amsterdam beter maar kon worden afgebroken, want ‘met dat vergelijkingsmateriaal zou men een veel betere woonbuurt als de Bijlmer nooit kunnen begrijpen’, hoor je niet meer. Dat juist de bestaande structuren op zichzelf zo'n grote waarde hebben, ook om kwaliteiten aan te kunnen toetsen, paste toen niet bij het toekomstbeeld. Ook hier heerst weer een zeer verwarrende situatie. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw - eigenlijk ingezet met de industrialisatie - ontstond er een cumulatie van oorzaken die een intensieve invloed op onze omgeving hadden. Door veranderde techniek en produktiewijzen was technisch (nadrukkelijk ook in de ‘bouwindustrie’) oneindig veel meer mogelijk dan voorheen. De toename van de bevolking en de trek naar de grote steden maakte een geweldige bouwactiviteit noodzakelijk. Deze verhoogde bouwindustrie trok ook inventieve mensen aan die dankbaar profiteerden van het verruimde technische aanbod en de mogelijkheden om te experimenteren. Zo kennen we ver in de vorige eeuw aanzetten tot het ‘moderne bouwen’, bijvoorbeeld het Christal Palace van Paxton uit 1851 en de Eiffeltoren uit | |
[pagina 444]
| |
1889. (De Eiffeltoren die er nog veel ‘moderner’ uit had kunnen zien, als niet ir. Eiffel naar de mode van zijn tijd en om de beschouwers ‘gerust te stellen’ allerlei versieringen en overbodige versterkingen had toegevoegd). In Nederland vinden we dat de nieuwe architectuur met Berlage begon, maar ook hier zijn in de vorige eeuw de meest fantastische experimenten als duidelijke voorbeelden van gebruik van nieuwe technieken uitgevoerd. Berlage maakte wel het eerste belangrijke stedebouwkundige plan voor Amsterdam (na Stalpaert in 1676) en experimenteerde al vroeg met betonnen huizen (1911) om uiteindelijk met het Gemeentemuseum in Den Haag een modern gebouw neer te zetten. Het meest grandioze voorbeeld van toepassing van nieuwe techniek met een gelijkertijd optimale vertolking van de verantwoordelijkheden van een architect ten aanzien van de gebruikers van het gebouw en opdrachtgevers is het Sanatorium Zonnestraal, gebouwd in 1926 in Hilversum door Duiker.Ga naar eind5. De opdrachtgever was het ‘koperen stelen fonds’, waarvan de legendarische Jan van Zutphen secretaris was. De opdracht was aanvankelijk bedoeld voor Berlage, maar deze suggereerde de architecten Duiker & Bijvoet (winnaars van de prijsvraag voor een nieuwe Academie voor Beeldende kunst in Amsterdam, die om financiële redenen niet werd gebouwd en waar Berlage voorzitter van de jury was geweest). Het gebouw toont in al zijn glorie de kracht en de ingebouwde gevaren van het functionalisme.Ga naar eind6. Het gaat hier om een sanatorium, maar tevens is het een herstellings(revalidatie!)oord. In de tijd dat de opdracht werd gegeven om het sanatorium te bouwen ter bestrijding van tuberculose van de diamantbewerkers en hun familie, was de verwachting dat tuberculose binnen 35 jaar als ziekte zou zijn overwonnen. Hetgeen in Nederland grotendeels is uitgekomen. De opdracht behelsde dus een gebouw dat maar 35 jaar behoefde te blijven staan. Bovendien moest uiterst zorgvuldig worden omgegaan met het geld, dat door de diamantbewerkers zelf was gespaard en verdiend, onder andere door het hergebruik van koperen stelen en terugwinning van diamantstof (geld dat vroeger op maandagmorgen werd verdeeld en meestal opgezopen, het koperen stelen fonds bestreed ziekte, armoede en alcoholisme als meersnijdend zwaard). Ziekte en bezoek aan zieken is meestal een ontmoedigende zaak. Duiker maakte een gebouw waarin ziek zijn en kuren zo prettig mogelijk was, maar ook waar bezoek aan zieken een optimistische hoopgevende gebeurtenis is. Dit rekening houden met alle gebruikers van het gebouw (verplegers en verpleegden, bezoekers en herstellenden) is tot in de kleinste details ‘gematerialiseerd’ in een uiterst helder, wervend en schier gedematerialiseerd gebouw. Bouwen voor een relatief korte periode was voor Duiker geen probleem, hij ging er vanuit dat ieder in het vervolg met zijn mentaliteit zou bouwen en dat door nieuwe techniek en kennis ieder het in de toekomst net zo goed zou kunnen als hij. Zonnestraal was als sanatorium veel ‘goedkoper’ dan andere in die tijd (ambachtelijk) gebouwde sanatoria, maar het ‘bood’ oneindig veel meer: aan ruimte, gebruikersmogelijkheden en - om het wat pathetisch te zeggen - pure inspirerende en genezende schoonheid. De misvatting van Duiker was dat niet zijn mentaliteit werd nagevolgd, niet zijn genie werd geëvenaard, maar dat de goedkope bouwtechniek werd overgenomen en alle meerwaarde die hij kon realiseren dankzij zijn interpretatie van de mogelijkheden, werd geschrapt, ‘want dat was er bij die andere gebouwen ook niet’. De techniek van het ‘nieuwe bouwen’ is niet gebruikt om de gebruiksmogelijkheden te vergroten, maar om op de bouwsom te besparen. Wat bedoeld was als eindelijk kwaliteit voor een veel breder publiek, werd: ‘Het kan kennelijk ook voor de helft van het geld.’ Dat voor de oppervlakkige beschouwer het verschil niet goed te zien is tussen - als tijdelijk bedoelde - gestolde poëzie en op een lelijke wijze verouderende, schriel ontworpen gebouwen, die iets met de bouwtechniek van de nieuwe zakelijkheid te maken hebben, heeft ‘het Nieuwe Bouwen’ zo'n slechte naam be- | |
[pagina 445]
| |
zorgd. Maar het kan niet worden ontkend: de nieuwe technieken, die tussen de wereldoorlogen gebouwen opleverden van onovertroffen schoonheid, hebben dankzij de inherente mogelijkheden er goedkoop en tijdelijk mee te bouwen, verloedering in de hand gewerkt. Dat is de pijnlijke paradox van het bouwen in de twintigste eeuw. De stedebouwers hebben zich eigenlijk vergist door in de analyse van de mistanden te blijven steken en de integratie te vergeten. De architecten zijn in de val gelopen van de bezuinigingsmogelijkheden die nieuwe techniek hun bood. We moeten ons vooral niet laten ontmoedigen door deze feiten; de inmiddels nog verder ontwikkelde technieken (Rietveld zei me eens het daarom zo jammer te vinden dat hij al zo oud was, omdat wat hem werkelijk voor ogen zweefde: ‘Hoe je echt zou moeten bouwen’, steeds meer mogelijk werd) maken een grandioze bouwkunst mogelijk waarvan hier en daar voorbeelden zijn te zien. De geweldige problematiek van ons overvolle land kan ook inspirerend werken om echt zorgvuldig met de ruimte om te gaan en oplossingen te bedenken die in een steeds voller wordende wereld van grote betekenis zijn. Er is reden voor ons om ons land te beschouwen als een proefveld - een laboratorium - voor een leefbare wereld. De architectuurnotaGa naar eind7. is de eerste in zijn soort, en hoewel veel op het stuk valt af te dingen wordt de waarde van kwaliteit erkend en beschouwt de overheid zich verantwoordelijk voor die kwaliteit. De monumentenzorg - 25 jaar geleden nog een hobby voor nette heren - is een algemeen geaccepteerd belang. Dat nu net die modieuze decentralisatie alles lijkt te bederven, doet niets af aan het feit dat de gedachte om historische gebouwen en stads- en dorpskernen intact te laten breed wordt gedragen. De absolute noodzaak om zorgvuldiger met het milieu om te gaan zal niet alleen een louterende invloed op ons bouwen hebben (onder andere hergebruik wordt noodzakelijk, met als gevolg ‘historische continuïteit’), maar zal ook het gemotoriseerd verkeer beperken met alle heilzame effecten voor de stedebouw en onze omgeving. Uiteindelijk zullen zelfs de grote geldverdieners ontdekken dat, als ze meer van hun kinderen dan van hun geld houden, ze het anders zullen (moeten) aanpakken. De architectenGa naar eind8. hebben helaas invloed op de verloedering van Nederland, toch is het misschien niet de beste oplossing ze allemaal dood te knuppelen. Als ze de verantwoordelijkheid die ze behoren te hebben krijgen en nemen, zijn ze hard nodig. |
|