De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Kroniek & kritiekMuseaal leven
| |
[pagina 388]
| |
vestein, Joop Joosten en Karel Schampers interviewen, een gewoonte die bijna per definitie tot gênante teksten leidt. Het excuus kon zijn dat De Wilde kort daarvoor een artikel had bijgedragen aan zijn eigen eerbetoon, de catalogus '60 '80 attitudes / concepts / images. In zijn Herinneringen en beschouwingen achteraf schreef De Wilde dat hij keer op keer werd ‘overvallen, verbaasd en aangevuurd door contrasterende richtingen in gedachten en verbeelding en ook door telkens nieuwe beeldende uitdrukkingsmiddelen en nieuwe materialen’. Hij zag verder 1960 en 1980 als ‘duidelijke brandpunten in de ontwikkeling’, maar ‘lichtjaren van elkaar verwijderd’. Dat De Wilde aanvankelijk aansloot bij Sandberg viel goed te zien, evenals de verandering daarna, al was het alleen al door de veel grotere formaten vooral van de Amerikanen, gevolgd door wilde Europeanen. Van de grote levendigheid en variatie viel veel minder te bespeuren. De images bleven, de attitudes en concepts moeten we er maar bij denken. Er zijn nogal wat werken gemaakt die achteraf gezien moeilijk op eigen benen kunnen staan en om enige kunsthistorische aankleding vragen die door het Stedelijk Museum niet gegeven wordt. Hoe dan ook, de bezoeker van de tentoonstelling moest de aanwinstencatalogus van 1984 ter hand nemen om te zien wat er in 1992Jasper Johns, Zonder titel, 1964-65
ontbrak aan de selectie om vervolgens te mediteren over het hoe en waarom. Tenminste, als hij of zij niet teveel was afgeleid door de erezaal met Amerikanen, waar ‘de geliefde invalide’ hangt, zoals Beeren het verrestaureerde schilderij Who is afraid... van Barnett Newman adequaat heeft gedoopt. Het wachten is op een documentaire tentoonstelling rond dit werk. Dat zou in allerlei opzichten een buitengewoon boeiende onderneming kunnen worden, mits er genoeg wetenschappelijke nieuwsgierigheid op wordt losgelaten. En dat is nu juist een moeilijk punt in verreweg de meeste musea voor moderne kunst. Wetenschappelijke interessen lijken in deze wereld geheel te ontbreken. Want hoewel bijvoorbeeld ook Wim Beeren bij zijn aantreden liet weten dat hij van zins was een eerbewijs aan de kunstgeschiedenis te brengen, het is er nooit van gekomen. Eén van de oorzaken moet bij de modernist Sandberg worden gezocht. Van deze ‘museumdirecteur van de kunstenaars’, zoals hij door Gerrit Kouwenaar werd genoemd, stond een uitspraak op de wand te lezen bij de recente tentoonstelling. Ik citeer een stukje: ‘u die binnenkomt, vergeet alles wat u over kunst hebt geleerd, u die nu weggaat: begin nú over kunst na te denken.’ Sandberg was een overtuigd aanhanger van de theorie van het onschuldige oog en beschouwde kunsthistorische | |
[pagina 389]
| |
kennis als futiel, zo niet gevaarlijk.Ga naar eind2. Zijn standpunt was typerend voor de moderne baanbrekende kunstenaar die met het verleden wilde afrekenen. Hoe sympathiek en verfrissend dat standpunt toentertijd ook was in het museum, op de wat langere termijn bleek het desastreus. Niet alleen wil menig succesvol modern kunstenaar liefst zo pontificaal mogelijk worden opgenomen in het museale Pantheon compleet met catalogus, maar ook het publiek, dat in laatste instantie eigenaar van de collectie is, wil het eigen bezit op orde en toegankelijk hebben, al was het maar via catalogi. Met overvolle musea is er trouwens geen andere mogelijkheid. Bovendien komt er van een serieus voortbouwen op de verzameling weinig terecht als men niet goed weet wat men in huis heeft en er dus geen discussie mogelijk is. Ook voor het maken van tentoonstellingen, anders dan om de actualiteit te volgen, is het noodzakelijk over goede wetenschappelijke catalogi te beschikken. Een museum dat die taak laat versloffen, telt internationaal minder mee en dupeert zichzelf, de kunstenaars en het publiek. Nu wordt, zoals we zagen, deze eis wel onderkend en het belang ervan met de mond beleden, maar de praktijk wordt steeds droeviger. Een dieptepunt vormen de twee afscheidsdeeltjes van directeur Fuchs, Ooghoogte Stedelijk Van Abbemuseum 1936-1986, die het Van Abbemuseum in 1986 het licht deed zien. Oude artikelen en het ontbreken van elementaire gegevens bij de afbeeldingen maken deze catalogus volstrekt onbruikbaar. De fraai vormgegeven boekwerkjes (dat wel) eindigden in de ramsj. Een dergelijke oppervlakkige en in feite liefdeloze onderneming zie je gelukkig niet al te vaak. De smoezen die je wel van de museale bazen hoort, komen neer op gebrek aan geld en menskracht en op het dictum The show must go on. De etalage moet steeds ververst worden om het publiek naar binnen te lokken, want mede daarvan hangt de hoogte van de subsidie af. Een niet onbelangrijke reden is verder de snelle bevrediging van de distinctiedrift van museumdirecteuren en die wordt niet gezocht in kunsthistorisch vakwerk. Er is veel concurrentie in deze wereld en voor sommige deelnemers lokt de volgende benoeming. Overigens zijn de museumstaven na de oorlog flink uitgebreid en gaat er veel meer geld in de branche om dan vroeger, maar zonder noemenswaardig effect op de produktie en kwaliteit van wetenschappelijke catalogi. Daarbij heb ik catalogi als die van de National Gallery en de Tate Gallery in Londen op het oog.
Opmerkelijk is voorts dat enerzijds het aantal tentoonstellingen is toegenomen, maar dat je anderzijds in Nederland slechts heel zelden een goede overzichtstentoonstelling, al dan niet gemaakt door de eigen museumstaf, kunt zien. Voor Max Ernst, de Fransman Rodin of de Italiaan Modigliani, moesten de liefhebbers naar Düsseldorf reizen en voor de Engels-Amerikaanse pop-art naar Keulen. Nederland is wat dit type tentoonstellingen betreft een provinciaals tuintje gelegen tussen Londen, Parijs, Keulen en Düsseldorf. De ambitie lijkt te ontbreken en enkele verplichte nummers die hier werden uitgevoerd geven geen blijk van het bestaan van zoiets als een kunsthistorisch geweten. De catalogus van de Kees van Dongententoonstelling in Rotterdam (1989) telde één bijdrage van een Nederlands auteur die tijdelijk tot de museumstaf behoorde en de Malevichcatalogus van de Amsterdamse tentoonstelling (1989) blonk ook niet uit door eigen bijdragen.
Is het dan allemaal kommer en kwel met de kunsthistorische statuur van de musea? Het scheelt niet veel. Van de gespecialiseerde musea beschikt alleen het museum Kröller-Müller over een indrukwekkende reeks bestandscatalogi. Ook enkele kleinere musea, zoals de Lakenhal in Leiden en het museum Twenthe in Enschede kunnen hun bezit in boekvorm met de ‘in de wetenschap gebruikelijke gegevens’ tonen. Het Haags Gemeentemuseum gaf goede deelcatalogi uit over hun Mondriaans | |
[pagina 390]
| |
en de schilders van de Haagse School en het Van Goghmuseum liet zijn collectie Japanse prenten catalogiseren. In 1979-80 stelde het Centraal Museum in Utrecht in een reeks tentoonstellinkjes telkens een schilderij centraal, begeleid door merendeels zeer geslaagde catalogi die gemaakt werden door studenten van het kunst-historische instituut aldaar onder leiding van prof. De Jongh. Carel Blotkamp schreef in 1987 een mooie catalogus Daubigny, Van Doesburg, Daniëls... en 88 andere hoogtepunten uit de collectie moderne kunst van het Centraal Museum en er vallen nog wel meer voorbeelden te noemen. Rotterdam beschikte steeds over redelijke bestandscatalogi, de laatste uit 1972. Summiere aanvullingen verschenen in 1978 over de periode 1945-1978, dat wil zeggen het directoraatPablo Picasso, Femme nue devant le jardin, 1956
van Ebbinge Wubben - men noemde het bescheiden een ‘documentair werkboek’ - en in 1985 kwamen de Aanwinsten 1978-1985 aan bod, die de Rotterdamse ‘era Beeren’ besloegen. Eén conclusie, die uit de lokale praktijken getrokken kan worden, dringt zich op: de directeuren willen maar al te graag de geschiedenis in als belangrijke verzamelaars die de vingers stevig op de pols van de tijd hielden. Het doen van artistieke ontdekkingen, originele of peperdure aankopen zijn mogelijkheden die hem of haar ten dienste staan, met hulp van de kunsthandel. Om dat te kunnen nagaan is het nodig de herkomst van de werken in een catalogus te vermelden. Het chique verzamelen werd mogelijk, omdat de aankoopbudgetten van de musea voor moderne kunst na de wereldoorlog aanzienlijk stegen. | |
[pagina 391]
| |
Toch worden nu slechts zelden pogingen ondernomen om klassiek-moderne meesterwerken aan te schaffen die het voor buitenlanders nog meer de moeite waard zouden maken voor de moderne kunst naar ons land te reizen. Het museum Kröller-Müller krijgt als enige in deze categorie drie sterren van de Michelingids. Dat zegt niet alles, maar toch... Bij Sandberg zag je de ‘klassieken’ nog veelvuldig, maar daar was ook die andere belangrijke particuliere verzamelaar (naast mevrouw Kröller-Müller) P.A. Regnault debet aan. Als één van de hoogtepunten van De Wilde's aankoopbeleid - deze directeur besloot geen klassiek moderne kunst meer te verzamelen - werd de liggende naakte vrouw van Picasso getoond, die nog in 1981 werd aangekocht. Het grote knipsel van Matisse, verworven in 1967, hangt permanent. Terecht, want Matisse is verder één van de grote afwezigen in Nederlandse collecties. Hoe zou het maken van wetenschappelijke bestandscatalogi bevorderd kunnen worden? Ik voel in dit stadium wel voor drastische maatregelen. Voor het behoud van de kunstwerken is een deltaplan bedacht en het ligt voor de hand de musea te dwingen met catalogi te komen op straffe van verlies aan subsidie of, in een aardiger variant, te belonen met een toeslag voor iedere geslaagde catalogus. Misschien zouden kunsthistorische argumenten een zwaarwegende rol kunnen spelen bij de keuze voor de opvolgers van zowel Beeren als Crouwel. Die opvolgers, die over niet al te lange tijd aantreden, zullen eerder studieuze museumdirecteuren moeten zijn, die hun medewerkers stimuleren om kwalitatief hoogwaardige catalogi te leveren, dan managers van kunsthallen. Het tijdperk Sandberg is definitief ten einde nu in steden als Rotterdam en Amsterdam instituten als Witte de With en ica opereren die de actualiteit volgen. Het museum zal op een andere wijze moeten functioneren; het krijgt in de toekomst weer zijn oude taak die het hopelijk met nieuwe wetenschappelijke glans zal vervullen. |