De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 320]
| |
Buitenlandse literatuur
| |
[pagina 321]
| |
jenitsyn zijn kampervaringen algemeen gemaakt. Zelden heeft een boek zoveel weerklank gevonden als het zijne. Het verscheen in een periode toen miljoenen mensen dank zij de destalinisatiepolitiek van Chroesjtsjov waren gerehabiliteerd en uit de kampen waren teruggekeerd, maar het kampthema als zodanig nog volstrekt taboe was. Solzjenitsyn was de eerste die dit taboe doorbrak - Chroesjtsjov zelf gaf toestemming Ivan Denisovitsj te publiceren - en zijn roman had zonder twijfel een grote therapeutische werking: eindelijk kon over de voor velen zo traumatische ervaringen openlijk worden gesproken. Ivan Denisovitsj werd herdrukt in een oplage van vele miljoenen en maakte Solzjenitsyn in korte tijd tot een zeer gevierd auteur, zowel in binnen- als buitenland. Even leek het erop dat het kampthema de Russische literatuur zou gaan veroveren en bij een normale, vrije ontwikkeling van de literatuur zou dit ook zeker zijn gebeurd. Zo'n ontwikkeling kende de Russische literatuur echter niet. Na Ivan Denisovitsj haalde nog een aantal schrijvers van persoonlijke memoires de pers, maar al heel gauw werd de stroom kampliteratuur ingedamd om na de afzetting van Chroesjtsjov, in 1964, geheel te verdwijnen. Pas veel later, aan het eind van de jaren tachtig, zou deze literatuur, tijdens de grote literaire ‘inhaalmanoeuvre’ die was mogelijk gemaakt door de glasnost, vrij gepubliceerd kunnen worden. Het thema was toen echter minder levend dan in de tijd dat Solzjenitsyn begon te publiceren. Bovendien moest de kampliteratuur het toen opnemen tegen een hele eeuw van verboden literatuur die plotseling vrijkwam, zodat ze niet altijd de verdiende aandacht kreeg. Tot de kampliteratuur die pas kort geleden in de Sovjetunie is gepubliceerd, maar daarvoor wel via de samizdat is verspreid en ook in het Westen bekend is geworden, behoren de verhalen van Sjalamov en de herinneringen van Jevgenia Ginzburg. Sjalamov heeft meer dan twintig jaar in de kampen doorgebracht, een groot deel daarvan in de zwaarste, de dwangarbeiderskampen van de mijnen van Kolyma in het oosten van Siberië. Net als bij Solzjenitsyn zijn zijn meeste verhalen niet direct autobiografisch, maar wel geheel gebaseerd op eigen ervaring. Sjalamovs werk is echter veel somberder dan dat van Solzjenitsyn. Terwijl Solzjenitsyn in de beschrijving van zijn held diens positieve kanten laat zien en ondanks de barre omstandigheden waarin Sjoechov verkeert, diens levensaanvaarding en menselijkheid laat overwinnen, legt Sjalamov in zijn vaak zeer korte, stilistisch uiterst sobere, teksten de nadruk op de verschrikkelijke gebeurtenissen die er plaatsvinden. Tegenover de wreedheid en onmenselijkheid plaatst hij soms een ‘menselijk’ personage, waarin nog iets is overgebleven van morele principes, maar vaker de natuur als enig andere en ‘lichte’ element in deze barre en vreselijke wereld. Jevgenia Ginzburg, de moeder van de bekende schrijver Vasili Aksjonov, behoorde tot de eerste komsomollers en communisten die korte tijd na de revolutie naar de provincie werden gezonden om daar de communistische macht op te bouwen. Zoals zoveel van haar idealistische generatiegenoten werd zij in 1937 gearresteerd en na een lange periode van eenzame opsluiting in de gevangenis naar de kampen van Kolyma gestuurd. Na haar kamptijd bleef ze verbannen tot haar rehabilitatie in 1956. De memoires over de negentien jaar van haar leven waarin ze heeft geleden onder de terreur verschenen in twee delen, in 1967 en 1980 (het eerste deel is in het Nederlands vertaald onder de titel De raderen van de willekeur, Bruna, Utrecht/Antwerpen 1967). Ginzburgs memoires zijn strikt autobiografisch. Ze vertelt over zichzelf en over wat ze meemaakt, voert geen bedachte personages op en vermeldt alle gebeurtenissen in chronologische volgorde. Niettemin stijgt haar werk ver uit boven andere ooggetuigeverslagen. Een van de redenen daarvoor is haar zeldzaam scherpe observatievermogen, een andere de buitengewone integriteit van haar persoon, een derde, misschien de belangrijkste, de manier waarop ze laat zien hoe de zware om- | |
[pagina 322]
| |
standigheden van het gevangenis- en kampleven lang niet altijd het slechte in de mens naar voren brachten, maar soms juist leidden tot een soort reiniging van de ziel en een intensiever besef van de waarde van het bestaan. In veel kampverslagen is morele standvastigheid verbonden met een hardnekkige koppigheid. Jevgenia Ginzburg laat zien hoe deze standvastigheid ook gepaard kan gaan met een altruïstische houding. De hoofdpersoon van Joeri Dombrovski's dilogie De faculteit der onnodige dingen is weer heel anders dan de personages in het werk van Solzjenitsyn, Sjalamov en Ginzburg. Het eerste deel van Dombrovski's roman verscheen in 1964 onder de titel De bewaker van oudheden. Het kon nog net worden gepubliceerd (in het bekende tijdschrift Novy mir) voordat de autoriteiten dit soort literatuur een halt toeriepen. Er is in die tijd dan ook slechts één recensie over de roman verschenen en wel in een provinciaal tijdschrift dat ver van het centrum stond. Ook de auteur zelf stond overigens ver van het centrum. Toen zijn roman werd gepubliceerd, woonde hij weliswaar in Moskou en was hij op grond van enkele eerdere publikaties lid van de Schrijversbond geworden, maar slechts weinig schrijvers kenden hem persoonlijk en hij was voor het publiek een nagenoeg onbekende naam. De bewaker van oudheden geeft, als weinig andere literaire werken, een indruk van de sfeer tijdens de Stalintijd. De roman is in de ik-vorm - de naam van het personage wordt nergens genoemd - en gaat terug op een periode in het leven van de schrijver waarin deze naar de stad Alma-Ata, de hoofdstad van de Sovjetrepubliek Kazachstan, was verbannen. Dombrovski, in 1909 geboren als zoon van een bekend Moskous advocaat, werd om nog niet opgehelderde redenen - er is vrij weinig over zijn leven bekend - in 1933 uit Moskou verwijderd en naar Kazachstan gestuurd. In Alma-Ata werkte hij als conservator in een museum, begon gedichten te schrijven en publiceerde in 1939 een historische roman over de achttien-de-eeuwse dichter Derzjavin; dit boek kreeg echter nauwelijks enige bekendheid. Inmiddels was hij al een keer gearresteerd en weer vrijgelaten, in 1939 volgde er een nieuwe arrestatie en kwam hij vervolgens in de kampen terecht. In 1956 werd Dombrovski volledig gerehabiliteerd ‘vanwege het ontbreken van enige gepleegde misdaad’ en keerde hij terug naar Moskou. In De bewaker van oudheden heeft Dombrovski veel autobiografisch materiaal verwerkt. De roman opent met een beschrijving door de verteller van een bezoek dat hij brengt aan de stad Alma-Ata, ergens in het begin van de jaren zestig. Dit eerste hoofdstuk is een lofzang op de stad, waaraan de verteller, die de stad voor het eerst in 1933 bezocht, duidelijk goede herinneringen bewaart. Hij roemt de fraaie populieren en bovenal de gebouwen, waaronder een prachtige kathedraal die dienst doet als museum en waarin hij zelf jarenlang heeft gewerkt. De meeste gebouwen in Alma-Ata blijken ontworpen te zijn door een architect uit de tsaristische tijd, Andrej Zenkov, die constructies wist te bedenken die tegen alle aardbevingengeweld bestand bleken. Zenkov, als iemand uit de tijd voor de revolutie, is echter totaal en waarschijnlijk bewust vergeten, niemand heeft de moeite genomen zijn leven en carrière te beschrijven. Dezelfde vergetelheid is de beeldend kunstenaar Chloedov ten deel gevallen: in plaats van gespierde arbeiders en arbeidsters schilderde hij de prachtige luchten van Alma-Ata. Het eerste hoofdstuk is essay-achtig, er zijn zelfs een aantal noten met literatuurverwijzingen. Niettemin stelt het direct een van de kernthema's van het boek aan de orde: de waarde van schoonheid, van traditie, van cultuur. De verteller wordt bijna automatisch met de titel verbonden. In zijn bewondering voor de kunst en architectuur van Alma-Ata en zijn wens de scheppers ervan de eer te geven die hun toekomt is hij immers de ‘bewaker van oudheden’. Deze relatie tussen verteller en titel wordt expliciet gemaakt in de volgende hoofdstukken, waarin de verteller teruggaat in de tijd en beschrijft hoe hij in de jaren dertig als | |
[pagina 323]
| |
conservator werkte in het in de kathedraal gevestigde nationale museum van Kazachstan. Deze beschrijving gebeurt niet, wat je zou kunnen verwachten, door een verteller die als oudere man met levenservaring terugkijkt op een eerdere fase van zijn leven. Na het eerste hoofdstuk, als de ik-verteller de gebeurtenissen in de jaren dertig begint te schetsen, is de ikverteller ook de persoon die hij in die tijd was, dat wil zeggen hij is jong, onervaren, onvoorzichtig, doorziet niet de gevolgen van zijn daden of de betekenis van bepaalde voorvallen. Op een subtiele manier laat Dombrovski de verteller veel meer openbaren dan hij zelf eigenlijk weet. In het verhaal van de verteller komen allerlei gegevens naar voren die we kunnen verbinden met de toenemende repressie in de Stalintijd, maar die de ik-verteller niet, of pas heel geleidelijk, als zodanig onderkent. Typerend is bijvoorbeeld een passage in de roman waarin de verteller, nadat er in de buurt van Alma-Ata een munt is gevonden met de beeldenaar van de Romeinse keizer Aurelius, probeert na te gaan wie deze Aurelius was, die ‘wel een hele lange arm gehad moet hebben dat hij ons hier helemaal kon bereiken’. Het blijkt uiterst moeilijk nadere gegevens over Aurelius te krijgen. De bronnen zijn incompleet, de beschikbare vertalingen duister, maar vooral Aurelius zelf lijkt een onbegrijpelijke en ongrijpbare figuur te zijn. De verteller maakt daarom twee kolommen; in de linker plaatst hij Aurelius' positieve, in de rechter zijn negatieve kwalificaties. In de eerste kolom wordt zijn rechtvaardigheid genoemd, de zorg die hij had voor zijn soldaten en zijn niet aflatende inspanningen de wereld te veroveren voor Rome. Parallel daaraan echter lezen we: ‘Hij was zo wreed dat hij velen vals beschuldigde van samenzwering om een eenvoudige mogelijkheid te hebben hen te straffen.’
De toespelingen op Stalin zijn evident, maar uit niets blijkt dat de verteller zelf zich bewust is van de analogie tussen Aurelius en Stalin. Minder dan de mensen om hem heen lijkt de verteller zijn tijd te begrijpen en met zijn tijd mee te gaan. Althans, hij heeft daar geen zin in. Hij is misschien niet eens zozeer naïef als wel recalcitrant: waarom zou je je houding wijzigen op grond van wat anderen je zeggen of proberen voor te schrijven? Met zulke opvattingen en het gedrag dat daaruit voortvloeit creëert de verteller natuurlijk allerlei problemen voor zichzelf. Die toenemende problemen vormen de kern van de handelingslijn. De roman heeft niet een echte plot, maar is eigenlijk een aaneenschakeling van een reeks episoden waarin de verteller steeds nauwer betrokken raakt bij de druk die de Stalinterreur uitoefent op de maatschappij en die doordringt tot in alle uithoeken van het leven. Op zijn werk in het museum komt de verteller onvermijdelijk in conflict met diegenen die het museum willen gebruiken voor propagandadoeleinden. Dezen worden belichaamd in de persoon van de massovitsjka, een tot hysterie neigende vrouw, die alles van voor de revolutie uit de expositieruimtes wil verwijderen met inbegrip van foto's van negentiende-eeuwse geleerden, die in haar ogen niet anders dan volksvijanden kunnen zijn. De verteller wordt razend wanneer ze tot actie overgaat. Met een scherp artikel over de gemeentebibliotheek, waar een groot aantal boeken uit de zeventiende en achttiende eeuw nog ongeca- | |
[pagina 324]
| |
talogiseerd ligt te verkommeren, haalt de verteller zich de woede van de directrice van de bibliotheek op de hals. Deze reageert furieus, ontslaat de man die de verteller in de bibliotheek had rondgeleid (een zekere Kornilov, die na een uit de hand gelopen studentenfeestje uit Moskou naar Alma-Ata was verbannen) en roept de verteller zelf ter verantwoording bij de redacteur van de krant en de directeur van het museum. Ook hier vloeit het conflict voort uit de minachting voor het oude en waardevolle die mensen onder druk van de ideologie ten toon spreiden en waar de verteller zich hardnekkig tegen verzet. Dat oude en waardevolle heeft natuurlijk niet alleen betrekking op de materiële zaken van de tijd voor de revolutie. In alle conflicten tussen de verteller en zijn omgeving spelen ook steeds morele principes een rol. Terwijl velen zich compromitteren en, om hun eigen bestaan veilig te stellen, de ‘normale’ menselijke gevoelens en verhoudingen aan hun laars lappen, blijft de verteller trouw aan zijn eigen geweten, handhaaft hij een strikt rechtvaardigheidsgevoel en weigert hij zich geestelijk te laten deformeren door de nieuwe tijd. In zijn zogenaamde jeugdige naïviteit blijft hij moreel overeind, terwijl anderen, dikwijls veel ouder en met levenservaring, zich door de ideologie laten beïnvloeden. Na zijn aanvaring met de massovitsjka en de bibliothecaresse heeft de verteller een gesprek met de directeur van het museum, een ex-generaal, die in principe een fatsoenlijk mens is, de verteller waardeert en het goed met hem kan vinden, maar toch ook door de nieuwe tijd is aangetast. De directeur waarschuwt hem dat hij moet oppassen: ‘Je voelt toch wel wat voor tijd er aanbreekt?’ | |
[pagina 325]
| |
onder controle stellen.’
Na dit gesprek met de directeur begrijpt de verteller weliswaar nog niet wat voor een tijd het is die zal aanbreken en hoe dat alles hem zal kunnen raken, maar wel voelt hij plotseling een koude rilling over zijn rug lopen en wordt hij bevangen door een gevoel van afschuw. Wat de nieuwe tijd inhoudt wordt hem geleidelijk aan steeds duidelijker. Op een dag wordt de onderdirecteur van het museum gearresteerd. De verteller wordt er als getuige bijgeroepen en moet een papier ondertekenen waarop genoteerd staat wat er van de onderdirecteur is geconfisceerd. Een van de dingen is een uitgave van Stalins boek Problemen van het Leninisme, dat is voorzien van onderstrepingen, vraag- en uitroeptekens. Als hij het papier tekent realiseert de verteller zich dat, wie de aantekeningen ook heeft gemaakt, het alleen de onderdirecteur is die verantwoordelijk zal worden gesteld, dat hij zal moeten uitleggen waarom er bepaalde onderstrepingen en uitroeptekens staan en dat iedere uitleg verdacht en incriminerend zal zijn. Korte tijd later wordt de verteller bij het volkscommissariaat voor Onderwijs ontboden. Het gesprek gaat al gauw de kant op van een verhoor, er worden vragen gesteld over de mensen uit de omgeving van de verteller en er blijkt reeds een dossier over hemzelf aangelegd te zijn naar aanleiding van de klachten en denunciaties van onder anderen de massovitsjka en de bibliothecaresse. Wanneer de verteller, na een duidelijke waarschuwing te hebben gekregen, de kamer van de ondervrager verlaat, voelt hij twee paar ogen in zijn rug priemen, die van zijn ondervrager en die van het levensgrote portret van Stalin dat achter diens bureau aan de muur hangt. De verteller raakt ook betrokken bij gebeurtenissen die zich afspelen in een kolchoz die niet ver van Alma-Ata verwijderd is en waar onder leiding van het museum archeologische opgravingen worden gedaan, nadat er enkele gouden plaatjes zijn gevonden. In de kranten verschijnen artikelen over een geheimzinnige slang, een boa constrictor, die uit een circus zou zijn ontsnapt en nu de kolchoz onveilig maakt. Uit angst voor het beest worden de verhalen enorm aangedikt. De voorzitter van de kolchoz, Potapov, slaagt erin de verblijfplaats van het dier op te sporen en de slang te doden. Het blijkt slechts een wat groot uitgevallen ratelslang te zijn. Er lijkt niets aan de hand, maar voor de geheime politie is er reden genoeg Potapov te arresteren. Het bericht over een ontsnapte slang in de bergen van Alma-Ata blijkt zelfs de Duitse pers gehaald te hebben en dat is natuurlijk buitengewoon verdacht. Waarom zouden de fascisten belangstelling hebben | |
[pagina 326]
| |
voor deze slang en waarom publiceren de kranten in Kazachstan er verschillende keren over? Is hier niet sprake van gecodeerde berichtgeving? En is Potapov niet ook een verdachte figuur, een jaar geleden is zijn broer immers gearresteerd en doodgeschoten, dus is hijzelf ook een potentiële vijand van het volk. En welke rol speelt de archeologische expeditie die precies in het gebied waar de slang is gesignaleerd opgravingen doet? Het hele verhaal over de boa-constrictor, daar kan geen twijfel over bestaan, is een slim bedachte dekmantel voor allerlei spionageactiviteiten. De verteller, die via de archeologische expeditie nauw bij deze hele zaak is betrokken, krijgt een waarschuwing van de geheime politie en voelt nu duidelijk dat het net zich om hem begint te spannen. Op de laatste bladzijden van De bewaker van oudheden beschrijft de verteller hoe hij 's morgens om vier uur tijdens een wandeling door Alma-Ata twee vrouwen tegenkomt. Hij kent ze allebei en ze groeten elkaar alsof alles normaal is. Maar tegelijkertijd realiseert hij zich dat de twee vrouwen als secretaresse werken bij de ‘bijzondere afdeling’ van de geheime politie en dat ze waarschijnlijk zojuist de zaak waarin ook zijn naam figureert hebben uitgewerkt en in een speciaal dossier hebben gestopt. Dombrovski besluit het eerste deel van zijn roman zoals hij hem ook begonnen was: de verteller loopt in de vroege morgenuren door Alma-Ata. Het verschil tussen de twee wandelingen is een heel mensenleven. De auteur wijst daar al op in de epigraaf bij De bewaker van oudheden die afkomstig is uit Het van leven Agricola van Tacitus. Nu eindelijk komen we tot leven, maar volgens de menselijke natuur werken geneesmiddelen langzamer dan ziektes en net zoals onze lichamen langzaam groeien maar snel ineenstorten, zo is het ook gemakkelijker talenten te verstikken dan voort te brengen of zelfs tot leven te wekken, want ook het nietsdoen is zoet en ledigheid, aanvankelijk verfoeid, wordt ook aangenaam. Aan het tweede deel van zijn roman begon Dombrovski toen het eerste deel reeds was gepubliceerd. Hij heeft er meer dan tien jaar over gedaan om het af te ronden. Toen hij het manuscript, waaraan hij de titel De faculteit der onnodige dingen had gegeven, in 1975 had voltooid, was er natuurlijk geen schijn van kans dat het boek in de Sovjetunie uitgegeven zou kunnen worden. Het was de tijd dat Brezjnev talloze dissidenten en schrijvers het land uitzette en in de Sovjetunie nauwelijks iets gepubliceerd kon worden dat de moeite waard was, laat staan iets dat controversiële thematiek bevatte. Dombrovski stuurde daarom zijn manuscript naar Parijs, waar het in 1978 werd gedrukt. Een exemplaar van deze uitgave bereikte hem nog juist voor zijn dood, in mei 1978. De faculteit der onnodige dingen, ruim twee keer zo lang als De bewaker van oudheden, begint ongeveer waar het eerste deel van de roman ophield, en wel met de archeologische opgravingen in de kolchoz van Potapov. De expeditie staat onder leiding van Georgi Nikolajevitsj Zybin, dezelfde persoon als de verteller in het eerste deel, maar nu met naam en toenaam genoemd, want het tweede deel van de roman is niet in de ik-vorm, maar in de hij-vorm geschreven. De verandering in vertelvorm is niet het enige verschil tussen de twee romans; ook de hoofdfiguur zelf wordt anders benaderd. Terwijl Zybin in het eerste deel aanvankelijk de tekenen des tijds slecht verstaat en pas langzamerhand inzicht krijgt in de situatie, is hij in het tweede deel volstrekt ontdaan van iedere naïviteit. Integendeel, hij blijkt in korte tijd buitengewoon veel geleerd en begrepen te hebben en toont zich zo door de wol geverfd dat zijn ondervragers wanneer hij eenmaal is | |
[pagina 327]
| |
gearresteerd weinig met hem kunnen beginnen. Want gearresteerd wordt hij natuurlijk. De dreiging aan het einde van De bewaker van oudheden was niet mis te verstaan, de geheime politie had hem duidelijk in het vizier en Zybin was er de man niet naar zijn ware aard, als beschermer en behoeder van oude waarden, te verloochenen. Die oude waarden komen als de ‘onnodige dingen’ ook weer terug in de titel van het tweede deel. Direct geconcretiseerd worden ze in het begin van de roman als de archeologische opgravingen een schedel en een gedeelte van een gouden bruidsdiadeem opleveren dat vroeger ongetwijfeld heeft toebehoord aan een prinses. Op het diadeem is het beeld gegraveerd van een jonge vrouw op een gevleugeld paard, een symbolisch beeld van de vrijheid. Zybin is erop gebrand de vondst uit de handen van de autoriteiten te houden die, daar is hij van overtuigd, het goud uit het graf van de prinses zullen omsmelten. Het gouden diadeem is tweeduizend jaar bewaard gebleven en mag nu niet verloren gaan. Zybin staat daar borg voor, ook al kost het hem zijn vrijheid. Naast de voortzetting van de symbolische incidenten en gebeurtenissen die we ook in het eerste deel hebben gezien en die Dombrovski's roman inhoudelijk zo rijk maken - de lezer heeft heel wat te interpreteren en analyseren - bevat De faculteit der onnodige dingen ook allerlei beschrijvingen die we kennen uit andere kampliteratuur: het leven in de gevangenis, de verhoren, portretten van de ondervragers, de relaties tussen de ondervragers en gearresteerden en de relaties tussen ondervragers en gearresteerden onderling, het psychologisch effect dat arrestatie en verhoor op de gevangenen heeft, tot en met een portret van Stalin. Dit laatste is aanzienlijk geslaagder dan het beeld dat Solzjenitsyn van hem heeft ontworpen in zijn roman In de eerste cirkel. Dombrovski vult hier eigenlijk concreet in wat hij in het eerste deel, op grond van de ‘kolommen’ die de verteller samenstelde over keizer Aurelius, in analogievorm had gesuggereerd. Ook in het portret van Stalin zou je twee kolommen kunnen vaststellen. Stalin is dankbaar voor de diensten die hem vroeger zijn bewezen; hij was in zijn jeugd scherpzinnig en prettig in de omgang, beschouwde zichzelf eerder als een personage van Tsjechov dan als een Shakesperiaanse held. Hij was trots op zijn landgenoten uit Georgië die, in tegenstelling tot de Russen, niet bezweken onder de druk van de ondervraging; maar dat belette hem niet ze zonder pardon te laten fusilleren. En hij wreekte zich voor alles en kende slechts één manier van regeren: terreur. In zijn roman ontvouwt Dombrovski een breed panorama van het Russische gevangenisleven en geeft hij vooral een genuanceerd beeld van de mensen die er hun brood verdienden, de ondervragers en bewakers. Hij schetst hun huiselijke omstandigheden, hun geprivilegieerde leven, de volstrekte hiërarchie in de dienst en ook de grote angst voor elkaar. Hier is het werkelijk zo dat wie op het ene moment je beste vriend is, je het volgend moment zonder enig probleem kan verraden. In combinatie met de volstrekt uit de lucht gegrepen feiten en krankzinnige beschuldigingen waaruit de ondervragers steeds nieuwe aanklachten moeten samenstellen, maakt dit velen van hen paranoïde. De portretten die Dombrovski van de ondervragers en chefs van de geheime politie geeft zijn genadeloos, maar tegelijkertijd met zoveel aandacht voor deze ‘beulen van Stalin’ dat je ze, in al hun onmenselijkheid, bijna begint te begrijpen, in elk geval een goed beeld krijgt hoe ze psychologisch in elkaar zitten. Het geldt voor Jakov Abramovitsj Nejman, de ‘slager met het kindergezicht’, die heel goed weet dat hij zelf ook verdoemd is, voor de niet erg schrandere majoor Chripoesjin met zijn ‘botte militaire houding, zijn grote platte voorhoofd en zijn machtige wenkbrauwen die lijken op de horens van een vliegend hert’, voor de ‘bunzing’ en het ‘onderkruipsel’ kolonel Goeljajev en voor de mooie vrouwelijke ondervraagster, luitenant Tamara Dolidze, met wie de auteur Zybin zelfs medelijden laat heb- | |
[pagina 328]
| |
ben. Al deze ondervragers bij elkaar blijken niet opgewassen tegen de ‘bewaker van oudheden’ en ‘student aan de faculteit der onnodige dingen’. Zybin spreidt een buitengewone hardnekkigheid en wilskracht ten toon, is slim, heeft zichzelf uitstekend in de hand en is door zijn fysieke kracht - ook dit is een autobiografisch motief, Dombrovski was in de kampen gevreesd om zijn spierkracht, iets zeldzaams bij een politieke gevangene, en was niet te beroerd zijn vuisten te gebruiken - goed in staat de verhoren, die dikwijls gepaard gingen met martelingen, te ondergaan. Uiteindelijk komt Zybin dan ook als overwinnaar uit de strijd, hij bezwijkt niet onder de druk, laat zich niet in met allerlei manipulaties en geeft niets toe, daarbij trouw blijvend aan zijn eigen geweten. Op een verrassende manier wordt Zybin ‘beloond’ voor zijn standvastigheid: hij wordt plotseling in vrijheid gesteld. Dit is natuurlijk niet echt aan zijn standvastigheid te danken - of hij nu wel of niet had toegegeven, hij zou de minimumstraf van tien jaar kamp toch wel gekregen hebben - maar aan een wijziging in de top van het veiligheidsapparaat: de ene volkscommissaris wordt gearresteerd en door een ander vervangen, die natuurlijk een aantal van de ‘fouten’ van zijn voorganger moet rechtzetten. (Iets dergelijks deed zich bijvoorbeeld voor na de afzetting van de gevreesde Jezjov, die het waarschijnlijk zelfs in de ogen van Stalin op een gegeven moment te bont maakte. Het is heel goed mogelijk dat Dombrovski zelf, die in totaal vijf maal is gearresteerd en in 1956 dan ook voor vijf zaken is gerehabiliteerd, bij een dergelijke wisseling van de wacht een keer is vrijgekomen). Zybins standvastige houding, zijn overwinning op de ondervragers en de ‘beloning’ die hij daarvoor ontvangt in de vorm van zijn vrijlating is zeer bevredigend voor de lezer - het goede overwint immers, de ‘onnodige dingen’ blijken bestand tegen de gewelddadige manier waarop ze aan de kant geschoven dreigen te worden. Dit wil echter niet zeggen dat de roman in zijn totaliteit een optimistische idee over de mens vertolkt. Zybin is een betrekkelijke eenling. Dit bleek al duidelijk uit het eerste deel, waarin Zybin botst met zijn hele omgeving en er slechts een paar mensen zijn - zoals de kolchozvoorzitter Potapov en het meisje Klara, een medewerkster van het museum die verliefd op hem is - die zich niet laten meeslepen door de gebeurtenissen en moreel overeind blijven. Het wordt nog duidelijker in het tweede deel waarin Zybin, eenmaal onder arrest, nog geïsoleerder komt te staan en niet alleen wordt geconfronteerd met mensen die hem ‘beroepsmatig’ willen breken, maar ook met het verraad van hen die hem vroeger na stonden. De zaak tegen Zybin berust voor een deel op de denunciaties van Kornilov, die na Zybins artikel over de bibliotheek was ontslagen en vervolgens een aanstelling had gekregen bij het museum. Kornilov, die samen met Zybin de opgravingen in de kolchoz leidt, wordt ook gearresteerd, maar in tegenstelling tot Zybin bezwijkt hij onder de druk van de verhoren, slaat hij door en zegt tenslotte precies wat men van hem wil horen. Hij doet dat in eerste instantie omdat hij denkt daarmee een van zijn medegevangenen te kunnen redden, een gewezen pope, met wie hij lange religieuze gesprekken voert, maar deze pope blijkt zelf een verklikker te zijn. Het is opmerkelijk dat juist in de gesprekken tussen deze twee verklikkers een uitvoerig en verheven beeld wordt geschetst van het lijden van Christus. Het verhaal van Christus' laatste dagen, het verraad van Judas, zijn gevangenneming, zijn gesprek met Pilatus en veroordeling wordt grotendeels verteld in de woorden van de pope en wordt bijna een roman in een roman. Dit wekt reminiscenties op aan Dostojevski's ‘Legende van de Groot-Inquisiteur’ uit De gebroeders Karamazov, maar nog meer aan Boelgakovs roman De meester en Margarita. In dit laatste werk zijn de veroordeling en de dood van Christus verweven met de fantastische handeling. Dombrovski legt sterker de nadruk op de feitelijke toedracht: de vervolging door het Sanhedrin en het verraad van Judas; Pilatus die Christus voorstelt toe te geven en een | |
[pagina 329]
| |
compromis te sluiten, een relatieve, tijdgebonden waarheid verkondigt tegenover de absolute waarheid van Christus. De met het verhaal van Christus geïntroduceerde analogieën gaan verder dan dat er alleen maar parallelle situaties worden geschetst. Heel belangrijk voor Dombrovski is het idee dat het heden alleen begrepen kan worden door naar het verleden te kijken. Ook de Romeinse tijd kende zijn periode van keizerlijke tirannen, maar het was juist in deze tijd dat het christendom opkwam, de religie van de vrije menselijke persoonlijkheid, waarbij het leven wordt opgeofferd voor de naaste of voor de waarheid en tegelijkertijd de dood wordt overwonnen. (Deze gedachte ligt ook aan de basis van Pasternaks roman Dokter Zjivago; het is denk ik niet toevallig dat zoveel grote literatuur die tijdens het communisme in Rusland is ontstaan inspiratie heeft gevonden in een het communisme zo wezensvreemde ideologie als het christendom.) Zybin blijft een innerlijk vrij, dus levend mens. Kornilov en de andere verklikkers, allen die zich compromitteren, hebben hun vrijheid uit handen gegeven en zijn daarmee eigenlijk dood. Het hoofdstuk waarin het verraad van Kornilov beschreven wordt, besluit Dombrovski met een citaat uit een van de fantastische verhalen van Gogol: ‘Hij was gestorven en deed nu zijn ogen open. Maar hij was al een dode en keek als een dode.’ Als levende dode is Kormilov een vampier die leeft van het bloed van anderen. Vampiers heeft de tijd van Stalin in grote getale opgeleverd en Dombrovski laat er geen twijfel over bestaan dat menselijke waarden als eer, geweten en waarheid het buitengewoon moeilijk hebben temidden van het algemene verraad. Zybin is vrij aan het einde van de roman, maar hij beseft heel goed dat die vrijheid slechts van korte duur zal zijn, er ligt weinig goeds voor hem in het verschiet. Naar die onzekere en bedreigende toekomst verwijst de laatste zin van de roman: ‘Deze hele trieste geschiedenis vond plaats in het jaar 58 van de leider der volkeren Iosif Vissarionovitsj Stalin en in het ongunstige, hete en van een verschrikkelijke toekomst zwangere jaar 1937 na Christus.’ Dat de ‘algemeen menselijke’ jaartelling van Christus het uiteindelijk gewonnen heeft van die van Stalin heeft Zybin/Dombrovski niet meer mee kunnen maken. Dombrovski's meesterlijke roman over de Stalintijd heeft, tot op heden, opmerkelijk weinig weerklank gevonden. In ons land is noch het eerste deel, dat in 1964 is verschenen, vertaald, misschien omdat dat deel nog niet echt over de kampen ging, noch het tweede deel uit 1978, vermoedelijk omdat toen voor het kampthema nauwelijks meer belangstelling bestond. In zijn overigens uitstekende studie Soviet Russian Literature since Stalin (1978) noemt Deming Brown het eerste deel, De bewaker van oudheden ‘a burlesque’, ‘indeed very funny’, zij het met ‘grim overtones’, wat toch niet echt een adequate beschrijving van dit boek genoemd kan worden. Brown kon in 1978 nog niets weten van het vervolg op De bewaker van oudheden. Maar ook in het gezaghebbende Handbook of Russian Literature van Victor Terras uit 1985 staat dit vervolg niet vermeld en wordt van het eerste deel alleen de titel genoemd. Vertalingen in het Duits zijn er bij mijn weten nog niet; in Frankrijk kreeg de vertaling van De faculteit der onnodige dingen in 1979 de prijs van het beste buitenlandse boek in dat jaar. In de Sovjetunie zelf groeit duidelijk het besef dat Dombrovski's roman een van de grote boeken van de hedendaagse Russische literatuur is. In 1989 verscheen het werk voor het eerst officieel, en wel beide delen in één band, in een oplage van 200.000 exemplaren. Een jaar later wijdde het tijdschrift Novy mir (oplage twee miljoen) een aparte uitgave aan Dombrovski, waarin naast ander werk van de auteur ook de complete tekst van De bewaker van oudheden was opgenomen. Nieuwe boekuitgaven in zeer grote oplagen zijn aangekondigd. De tijd kan niet meer ver zijn dat De faculteit der onnodige dingen in de erehemel van de Russische klassieken wordt opgenomen. |
|