De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 314]
| |
synoniem van ‘menselijk’: humaan. In de geneeskunde spreekt men van het humane immunodeficiëntievirus, afgekort hiv, de wegbereider van Aids. Een humaan virus! Menselijk, dat wel, maar zeker niet in de zin die de initiatiefnemers van ‘Wees mens!’ voor ogen stond. Voor hen representeerde ‘mens’ kennelijk een ideaalbeeld van een wijze persoon. Ook de dichter J.A. Emmens doorbrak de heerschappij van het biologisch concept, toen hij schreef: Hier zijn eveneens ideaalbeelden in het geding, waaraan personen die wèl voldoen aan het biologisch concept, niet beantwoorden.
Hoe moeten wij nu de betekenis van een woord verstaan? Niet als een concept, dat is duidelijk. Als een beeld dan, een idee (om met Plato te spreken)? Tot een dergelijke conclusie voert, meer nog dan het voorafgaande, een gedicht van Vasalis, waarvan de laatste strofe luidt:
In angst meen ik een godheid te ontmoeten,
zonder gelaat, die mij verschroeien moet,
en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten
die ik kan omklemmen; die, niet slecht noch goed,
zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader.
Zoo onbarmhartig en zoo waar, zoo weinig vader.Ga naar eind3.
Deze angstaanjagende god voldoet blijkens de laatste regel niet aan het beeld (weergegeven in het woord ‘vader’) dat barmhartigheid inhoudt. De grote vraag is en blijft of ‘barmhartig’ deel uitmaakt van de betekenis van het woord ‘vader’. Volgens deze tekst evident wèl. De hier verschijnende god is zo weinig vader omdat hij zijn creatuur, zijn kind dus, vernietigt. Hij is zonder gelaat, lichaamloos, niet goed en zelfs niet slecht. Hij is onmenselijk. De naam ‘vader’ verdient hij niet. Hij kan desnoods wel ‘vader’ genoemd worden, maar dat is iets heel anders dan vader zijn. Hetzelfde geldt voor ‘man’, ‘vrouw’ en ‘kind’ in de pijnlijke regels van Emmens, en óók voor de aangesprokene in ‘wees mens!’ Het verschil tussen genoemd worden (of zich noemen) en zijn is parallel aan het verschil tussen schuilnaam en naam. De schuilnaam geeft aan hoe iemand zich noemt, maar verzwijgt wie hij is. Slechts de echte naam omvat zijn identiteit. In de traditionele grammatica is een substantief een naamwoord, dus een naam tevens, maar waarvan precies? Zoals de term ‘soortnaam’ doet vermoeden zou een substantief sóms de naam van een soort kunnen zijn, maar dat is, vrees ik, weer te biologisch gedacht. De betekenis van een substantief behelst meer, zoals we zagen, zelfs een ideaalbeeld waarin bijvoorbeeld ‘barmhartigheid’ inherent is aan de betekenis van ‘vader’. Een halve eeuw geleden brachten de taalkundigen dergelijke noties onder bij de gevoelswaarde van het woord, een ongewis element in de betekenis. Die term is geheel uit de taalkunde verdwenen, want gevoel is in de moderne wetenschap één van de allergrootste taboes. Een in de linguïstiek veel beproefd middel om zich van problemen als de gevoelswaarde te ontdoen, is ze uit te besteden bij de pragmatiek. In ons tijdperk van in-vitro-vertilisatie, spermadonatie en andere gemakken is het verschijnsel ‘vader’ in meer dan één status opgesplitst. In officiële geschriften onderscheidt men sinds kort de biologische vader, de sociale vader en de juridische vader. De kans deze drie in één persoon aan te treffen wordt met de dag kleiner. De notie ‘barmhartig’ is hier al helemáál niet aan de orde. Dit gesol met het woord ‘vader’ (en met vader zelf) doet menig linguïst af met de opmerking dat dat geen taalkundig semantische kwestie is, maar een pragmatische. Het zich beroepen op de pragmatiek zie ik als een taalkundig zwaktebod,Ga naar eind4. voortkomend uit de weigering zich in te laten met het idee dat de woordbetekenis, misschien wel qualitate qua, meer omvat dan we ooit kunnen weten, zelfs | |
[pagina 315]
| |
innerlijke tegenstrijdigheden. Wie niet zijn toevlucht neemt tot de pragmatiek grijpt de opsplitsing aan om te spreken van homonymie: het Nederlands telt dan op z'n minst drie woorden met de vorm ‘vader’, want niets is zo hinderlijk als de meerzinnigheid van een woord. Toekenning van de homoniemstatus is hier overigens evenmin een oplossing als vluchten in de pragmatiek. Eén ding blijft intussen onontkoombaar: over de identiteit van wat ze noemen houden de woorden zeker zo veel verborgen als ze erover prijsgeven. Daardoor functioneren ze tegelijkertijd als naam en schuilnaam. Voor de betekenisbeschrijving is dat een levensgroot probleem, waar de lexicograaf dagelijks mee worstelt. En nu hebben we het alleen nog maar over de lexicale betekenis van woorden.
Niet minder ingewikkeld is het gesteld met de grammatische betekenis van woordsoorten en zinsdelen, die bovendien van de lexicale betekenis totaal niet afhankelijk is. Ook de grammatische betekenis houdt het nodige verborgen, maar soms ontdekken wij ook daar een aanwijzing in over ons wereldbeeld. Dat dat kan is vooral te danken aan de taalkundige erfenis van Benjamin Lee Whorf (1897-1941). Hij behoort tot de zeldzame geleerden die voldoen aan de wens van Willem Frederik Hermans, dat zij erin slagen ‘van hun wetenschap literatuur te maken’. Whorf introduceerde het grammaticale onderscheid tussen ‘overt’ en ‘covert categories’,Ga naar eind5. openlijke en verborgen grammaticale klassen die, zo zegt hij, allebei iets onthullen van het in de betreffende taalgemeenschap heersende wereldbeeld. Over zo'n verborgen klasse breng ik hier graag iets te berde. Laten we eens stilstaan bij het voornaamwoord ‘men’, dat helemaal in z'n eentje een verborgen klasse vormt. ‘Men’ dat is: de mensen. Een enigszins vaag collectief. Nooit één individu in het bijzonder, maar wel enkelvoud. De intrigerende werking van ‘men’ blijkt eerst recht als ‘men’, metaforisch, tòch op één persoon betrokken wordt. Zo schrijft Godfried Bomans in zijn herinnering aan de ochtendlijke aanblik van een plotseling sneeuwwitte wereld: ‘Men was ook zelf een geheel ander jongetje geworden.’Ga naar eind6. De mensheid heeft hier de proporties aangenomen van een negenjarig ventje. Bomans is uniek, maar het pronomen ‘men’ ook. ‘Men’ lijkt veel op het informelere ‘je’, waar speciaal geïnterviewden zich gaarne van bedienen als ze het over zichzelf hebben. Dat schept afstand. Vertellend over een gasontploffing in het naastbij gelegen pand zegt de ontdane buurvrouw: ‘Nou, daar schrok je toch wel van.’ In dit kader maak ik graag gewag van een onvergetelijke taalkundige belevenis. In de jaren vijftig en zestig kwam bij ons een wasman aan de deur die een grote verering voor mij koesterde. Hij sprak altijd uitvoerig over wat mijn toenmalige collega Hanneke Dommisse noemde het leven en zijn randgebieden, waaronder veel over zijn droevige jeugd. Op school had hij een akelige juffrouw gehad, die hem bij de minste geringste argeloze vraag een lel verkocht. ‘En dat vond u dan héél naar,’ zei hij. Het voornaamwoord ‘je’, zelfs in de betekenis van ‘men’, kon hij tegenover mij niet over de lippen krijgen. Strikt grammaticaal gezien behoort ‘men’ niet in één klasse met ‘je’. Want ‘je’ - in de ‘men’-betekenis - kan iets wat ‘men’ zelf niet kan: optreden in objectspositie. Vergelijk:
Zoiets gaat je niet in de koude kleren zitten.
Zulke opmerkingen isoleren je.
*Zoiets gaat men niet in de koude kleren zitten.
*Zulke opmerkingen isoleren men.
Er is ook geen objectsvariant van ‘men’, zoals bij hij/hem, ik/mij etcetera. Kortom, de enige redekundige grammatische functie, weggelegd voor het voornaamwoord ‘men’, is die van subject. Zelfs predikaatsnomen kan ‘men’ niet zijn. In ‘zelfnoemfunctie’ heeft ‘men’ die mogelijkheden natuurlijk wèl, maar dan functio- | |
[pagina 316]
| |
neert het niet meer als voornaamwoord.
Wij bespreken hier het woord ‘men’.
In deze zin is ‘men’ een substantief, een eigennaam misschien, in elk geval geen voornaamwoord. In zijn pronominale functie is ‘men’ een bepaald voornaamwoord, al wordt het in sommige grammatica's wel onbepaald voornaamwoord genoemd. De grammaticale onbepaaldheidstoets met het ‘situerend “er” ’Ga naar eind7. doorstaat ‘men’ niet, in tegenstelling tot echte onbepaalde constituenten zoals ‘iets’ en ‘iemand’. Vergelijk:
Er ligt iets op de grond.
Er staat iemand voor de deur.
*Er ligt men op de grond.
*Er staat men voor de deur.
De bepaaldheid van het pronomen impliceert dat we weten over wie we het hebben (zoals bij ‘hij’ etcetera), terwijl de lexicale betekenis juist vage, zij het uitgesproken menselijke contouren inhoudt. Iets dat we niet zo goed kennen. Het pronomen ‘men’ verwijst naar iets dat we geacht worden te kennen, ook al weten we van niets. In dat opzicht lijkt het op de wet. Het pronomen dat grammatisch het allerdichtst bij ‘men’ staat is het ‘onpersoonlijke’ ‘het’ in ‘Het regent’, ‘Het waait’, etcetera. Er is maar één verschil: dit ‘het’ kan in de Nederlandse versie van de a.c.i.-constructie (accusativus cum infinitivo) fungeren als ‘accusativus’, dat wil zeggen als een tweezijdig verbonden zinsdeel, in dubbelpositie dus: subject ten opzichte van de infinitief, en direct object ten opzichte van het verbum finitum (al dan niet met toebehoren):
Ik zie het sneeuwen.
Ik hoor het waaien.
Ik voel het regenen.
In deze constructiefunctie kan ‘men’ niet voorkomen: *Ik hoor men lachen.
Ook voor een bescheiden, gedeeltelijk objectschap komt ‘men’ derhalve niet in aanmerking. De grammatische betekenis van het subject is dat het verwijst naar de bron, het uitgangspunt, begin en beginsel van het gebeuren dat in het verbum finitum en toebehoren is uitgedrukt. Vanuit dit perspectief is ‘subject’, letterlijk het onderworpene, dan ook geen passende naam. Over de grammatische functie van het subject bestaan de grootste misverstanden in de taalkundige semantiek, die hier wat je noemt ontspoord is. Dat blijkt in het bijzonder uit haar onderscheiding in grammatisch, logisch en psychologisch subject. Grammatische relevantie heeft uitsluitend het grammatisch subject, en dat verwijst naar de bron, het uitgangspunt van het gebeuren. Altijd. Dat geldt zelfs voor passieve zinnen.
Anna wordt geslagen.
Vanuit Anna voltrekt zich het gebeuren, nee niet van het slaan uiteraard, maar van het geslagen worden. Zo simpel is dat. De bekend veronderstelde (bepaald voornaamwoord) en tegelijk niet goed te lokaliseren vage mens-figuur, uitgedrukt in het pronominale ‘men’, kan dus nooit en te nimmer onderworpen zijn aan enig individu, hetzij god, mens, dier of ding. In deze autonomie overtreft het zelfs de bron van de gebeurtenissen in de atmosfeer, het onpersoonlijke ‘het’, dat regent, bliksemt en dondert. ‘Men’ is: de buitenpersoonlijke mens die de melkwegstelsels van de onverschillige kosmos in bronkracht te boven gaat. Het is niet mogelijk ‘men’ in de pronominale functie een accent te geven. Zodra je dat probeert ruk je het woord uit z'n pronominale voegen (net als wat gebeurt bij de zelfnoemfunctie). Vergelijk:
Bàrend is de schuldige! (niet Frits)
Bàrend, díe moet uitkijken!
| |
[pagina 317]
| |
?Mèn is de schuldige! (niet Frits)
*Mèn, díe moet uitkijken!
Hiermee hangt samen dat ‘men’ niet kan worden gevolgd door een relatieve bijzin, in tegenstelling tot alle andere zelfstandige pronomina: *Men, die verdrietig is, moet getroost worden.
Wil ‘men’ volkomen pronominaal en grammaticaal zijn, dan is het subject èn accentloos. Dat is niet zo vreemd: een accent impliceert de mogelijkheid van een gelijkwaardige tegenhanger, die ook zo'n accent zou kunnen krijgen. En die is er niet. Onnadrukkelijk, vrijwel ongemerkt, is een vage mensengestalte die ons permanent ontsnapt en die wij niettemin geacht worden te kennen, de hoogste instantie in het universum. Althans in termen van de grammaticaal gedetermineerde hiërarchieën. Ziehier ons wereldbeeld, opgediept uit de grammatica. De grote vraag is: stemt het beeld overeen met de werkelijkheid? In elk geval leven we met de werkelijkheid van het beeld.
Tot zover het college. Nu het afscheid. De spreekwoorden zijn daarover niet positief. ‘Scheiden doet lijden’ en ‘Partir, c'est mourir un peu’. Wat dit laatste betreft: een Brusselse collega schreef me dat hij ‘met ontsteltenis’ kennis had genomen van mijn vertrek; dat is inderdaad de terminologie van het overlijdensbericht. Ik leefde er overigens geheel van op. Het lijden (van het eerste spreekwoord) valt mee. Het is een prettige gedachte bij te dragen aan het ‘natuurlijk verloop’ dat onze ‘boventallige’ vakgroep kan behoeden voor gedwongen ontslagen. Verder behoud ik nog vijf jaar mijn ius, zoals emeriti onder elkaar het noemen. Promovendi begeleiden is zeldzaam mooi werk. Ik neem afscheid, maar welbeschouwd niet van mijn leerstoel, want die wordt, om vooral budgettaire redenen, niet herbezet. Dat heeft voordelen. Ik hoef niet te treuren over het feit dat een terugtredend hoogleraar geen enkele invloed meer heeft op de keus van een opvolger. De leerstoel neem ik gewoon mee naar huis. Daar gaat mijn taalkunde rustig door, ongeveer op de manier die vroeger voor professoren tijdens de ambtsperiode gebruikelijk was. Ik heb ze zo nog gekend. Drie uitzonderlijke leermeesters hebben mij opgeleid. Ik gedenk hen met eerbied. Wytze Hellinga, hoogleraar Nederlandse taalkunde. Hij leerde me de taalkunde te verkennen door voortdurend haar grenzen te overschrijden. Behalve in het rijk der letteren en in de doolhof van Sein und Zeit van de toen nog niet ontmaskerde Heidegger, bracht hij me, voor het verrichten van linguïstisch onderzoek, in ziekenhuizen (afdelingen neurologie en psychiatrie), instituten voor doofstommenonderwijs - zoals het toen nog heette - en zelfs enige tijd in een Grootseminarie. Anton Reichling, hoogleraar Algemene Taalwetenschap. Hij leerde ons omgaan met definities. ‘Orde is een gevarieerde veelheid van elementen, verenigd volgens één principe.’ Zijn meesterwerk Het woord kent zijn weerga niet in de vakliteratuur. Evert Willem Beth, mijn promotor. Hij introduceerde me in de wereld van de Stoa en in het gebied van het exacte denken. Zijn leeropdracht luidde dan ook: ‘De logica en haar geschiedenis en de filosofie der exacte wetenschappen’. Hij was allesbehalve stoïcijns in de nu gangbare zin van het woord. Een groot geleerde. Wereldvreemd en toch realistisch. Wie afscheid neemt kijkt terug. Ruim veertig jaar heb ik voor de collegebanken gestaan, want onmiddellijk na mijn kandidaatsexamen werd ik de katheder op gejaagd. Een stage avant la lettre. Mijn eerste les ging over de vraag waarom we in de winkel zo gemakkelijk zeggen: ‘Ik wou graag een pond andijvie’ in plaats van: ‘Ik wil...’ Ik stortte me daarmee in het nog altijd volop actuele probleem van de werkwoordstijden. Daarover gaat ook een belangrijk deel van mijn proef- | |
[pagina 318]
| |
schrift. Dat ik nu de aio Marja Clement mag begeleiden, die haar promotie-onderzoek wijdt aan de ingewikkelde semantiek van het proesens historicum en de grammatica van het perspectief, kortom aan de werkwoordstijden, stemt me dan ook bijzonder gelukkig. Dàt is nog eens continuïteit! Continuïteit is overigens bepaald niet een kenmerk van mijn professionele bestaan, integendeel, al bleef ik steeds aan één ‘instelling’ verbonden. Bij mijn ‘aankomst’ bestond de neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam uit twee hoogleraren met ieder één assistente, zetelend in het Nederlands Seminarium (zaal 46 Oudemanshuispoort) annex een lange smalle duistere extra bibliotheekruimte, als hommage aan het Openbaar Vervoer ‘de bijwagen’ geheten. Er waren ± 60 studenten, waaronder precies zeven eerstejaars. Ik was daar dus één van. Die neerlandistiek heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een bedrijf met ± 100 werknemers en ± 650 studenten. In de hoogtijdagen van de jaren zeventig waren dat er ± 1.000. In die tussentijd heb ik praktisch alle vormen van de academische vrijheid ondergaan. Gaarne zeg ik eenieder dank met wie ik heb mogen samenwerken. Van alle universitaire instituties noem ik - de klok dwingt me tot de uiterste beperking - alleen die ene, mij meest nabije: de vakgroep Nederlandse Taalkunde. Mijn collega proximus Wim Klooster dank ik, daar hij, de rustige pleitbezorger van de transformationeel generatieve grammatica, mij alle ruimte liet mijn eigen weg te gaan in het strijdperk van wat hij noemde de taalkundige godsdiensttwisten. Mijn collega Ina Schermer-Vermeer, die met ingang van mijn indiensttreding al mijn doen en laten in onderzoek en onderwijs van nabij heeft gevolgd, dank ik voor de rotsvaste steun, de deskundigheid en de vriendschap die ik van haar al zo lang ondervind. De studenten ben ik dankbaar voor het vele dat ik van hen heb geleerd en voor de wijze waarop zij te kennen hebben gegeven dat dit ook in omgekeerde richting het geval is geweest. Ten slotte wil ik iets zeggen tot mijn echtgenoot. Het enige gebied waar ik een beetje de weg weet is dat van de grammatica. Overal elders verdwaal ik. In de letterlijke geografische zin en in iedere andere zin. Maar jij maakt altijd weer dat ik niet - zoals men in Vlaanderen zegt - verloren loop. Dat ik op mijn plaats kom. Dat is het grootste wonder in mijn leven. Daarbij inbegrepen zijn: de kinderen. Aanvankelijk waren het er drie. Nu zijn het er - welgeteld - zeven. Kinderen! Het wóórd alleen al. Zo zei eens een oude man op de vraag of hij kinderen had: ‘Ik niet, maar m'n dochter wel.’ Zo telt iedereen zijn zegeningen anders. Onze kinderen, dat is wel zeker, zijn een onverdiende genade. De term is van mijn rooms-katholieke grootmoeder, Anna Bodet. Haar verweesde jeugd bracht zij door hier aan de overzijde: in het Maagdenhuis. Dat was in die dagen een grimmig oord. Sinds 1961 huist daar het bevoegd gezag van een heel andere moeder: onze Alma Mater. Als we niet oppassen wordt haar situatie net zo precair als die van de weesmeisjes van weleer. Laten we dus oppassen!
Dames en heren! Het ga u allen goed! Ik dank u voor uw komst en voor uw aandacht. |
|