| |
| |
| |
Carla Rijkenberg
Met de dood op de hielen
One day I wrote her name upon the strand,
But came the waves and washed it away.
‘Femke, lieve Femke hield zo van het leven. Aan alles kon je dat zien. In haar huizen, die ze met zorg inrichtte met altijd een opgewekt zweempje geel (even haperde mijn stem) in de gordijnen, in het theemeubel of in de raamkozijnen.’ Geel, de vrolijke kleur geel van zonnebloemen, haalde me uit mijn zorgvuldig opgebouwde concentratie. ‘Beheers je,’ sprak ik mijzelf toe, ‘beheers je toch in de kerk. Het heet wel een rouwdienst, maar daarom hoef jij hier niet hartverscheurend te gaan jammeren, ook al heb je daar nu het meeste zin in.’
We waren in alle vroegte vanuit Amsterdam vertrokken, om vanuit Harlingen naar Terschelling te varen. Terwijl de lijkauto bij aankomst - met daarin de gestorven Femke - langzaam het eiland opreed, hadden we met een paar vrienden spontaan een begroetingscomité gevormd. De grote grijze auto werd gevolgd door een ijscokarretje, waarop aan de wal een grote gele parasol werd opengeklapt. Het leek een pajong, die als eerbewijs aan een Balinese vorstin werd meegevoerd.
Ik wist me te beheersen, met meer vaart en geluid knalde ik mijn tekst eruit. Ik keek de dragers in de zijbanken strijdlustig aan: Huilen hier? Ik niet! Ik ging verder met de toespraak: ‘Wat had ze een goed oog voor details, wat kon ze intens genieten van iets dat met zorg gemaakt was. Dat kon het concert van Isaac Stern zijn, een geborduurd kussensloopje, de pot honing van Ta, de spreekbeurt van een geliefde leerling, To the lighthouse van Virginia Woolf...’ En, zo dacht ik, kan ik nog uren doorgaan met deze absurde opsomming tot de toehoorders hier de slappe lach krijgen en ik achter de katheder word weggesleurd. Hoe lang zal dat duren?
‘Femke streefde naar perfectie. Over de rotsen naar de sterren, zoals in de rouwadvertentie stond, een betere lijfspreuk is er voor Fem niet te bedenken. Rotsen hoorden ook bij onze gemeenschappelijke mythe.’
Weg was ik weer uit het Hervormde kerkje. Ik zag ons drie jaar geleden in Zuid-Frankrijk kort na zonsopgang opstaan. Terwijl de rest van het huis nog in diepe rust was, zwierden we in het oude jeepje luid zingend en joelend naar de kust. Flarden mist hingen nog laag over de wijnvelden. Wij waren de eersten bij de rotsen. De enige mensen op aarde. Rond ons vlogen krijsende meeuwen. ‘Ik duik van de Henri Moore-rots de zee in,’ riep ik. ‘Dan gebruik ik Barbara Hepworth als duik- | |
| |
plank,’ riep Femke uitgelaten terug. Koel was het zoute water aan ons lenige lijf. De zon was nog roze. Wat voelden we ons sterk, ons kon niets gebeuren! Veertig, in de kracht van ons leven. Femke was weer gezond als een vis; na haar ziekte enkele jaren ervoor, was ze weer goed hersteld.
Er waren rampen geweest in haar leven; echtscheiding, dood van haar moeder, vele verhuizingen en als ellendig dieptepunt had ze baarmoederkanker gekregen. Vreselijk vond ze het op deze seksueel beladen plek ziek te zijn. Het zou haar steeds meer gaan bezwaren. De avond voor haar operatie verzwolg ze dertig witte en roze marshmallows, omdat deze een speciale, gunstige werking zouden hebben op operatie-patiënten. Het was mijn eerste kennismaking met haar alternatieve en magische strijdmethodes. Ze werd streng in de leer van de gezonde voeding: gierst, muesli, zure room, zure schapekaas, zure kwark. Je moet de kanker immers verzuren! En ze deed veel aan yoga en bezocht de chiropractor van Oxford. ‘Baat het niet, dan schaadt het niet,’ was haar verweer tegen mij, die wel eens een relativerende opmerking plaatste. Bovendien ging ze sterk geloven in een beschermengel, die de plaats van haar gestorven moeder innam. 's Nachts boog hij zich over haar bed.
Maar de ziekte was voorbij, ik hoefde niet meer extra zorgzaam voor haar te zijn. We waren weer gelijkwaardige vriendinnen, onze conversatie werd ook weer gewoner: over verliefdheden, over schilderen, over Israël en de joden, over mode en leerlingen, over Italië en over de heerlijke terami su.
Femke was gaan wonen in een prachtig huis aan de Amstel met groots uitzicht. Je moest er met veel energie de vijf trappen op, maar dat deerde haar niet. Zij was weer energiek. Het was er zonnig, het Muziektheater en de opera vlakbij. De woonkamer was immens groot, de familie K. had er in de oorlog ondergedoken gezeten én de oorlog overleefd. Een goed huis vonden we het. Er blafte een hondje als je de trappen besteeg, Fem vond dat prettig. Met veel liefde richtte ze het huis in, de brandweerman - die een handige klusjesman was - bouwde een metersbrede, grijze, rococoschoorsteen. Deze werd het centrum van de grote kamer. Fem zette er fraaie boeketten neer. Ze was altijd aan het inrichten. Ik marmerde op bestelling een theetafel voor haar. Veel geel moest erin worden gemengd, aan het bovenblad zat een opvallend vormgegeven gekartelde rand. Ze had de theetafel zelf ontworpen.
We liepen vaak, vergezeld door mijn hondje Bambang, druk kletsend langs het strand van Bloemendaal, of langs de schapen en de sloten van Broek in Waterland.
Met meer plezier, meer geloof in zichzelf, gaf ze haar lessen Engels op een stedelijk gymnasium in Amsterdam, waar zich een vermoeiende strijd ontwikkelde rond een nieuw, vrouwelijk stamhoofd, dat benoemd was vanuit de idee ‘Vrouwen Vooruit!’ Femke verafschuwde deze onzinnige oorlog, temeer daar ze zelf het opmerkelijk blonde stamhoofd had aanbevolen. Ze waren vriendinnen geworden, nadat ze elkaar tijdens een feest in ons huis hadden ontmoet. ‘De elite verdoet zijn tijd,’ was haar ironische, afstandelijke commentaar. Ze vond het intussen walgelijk zoals sommige academisch gevormde collega's aan het stoken waren, tussen de leerlingen, tussen de leraren, als het blonde stamhoofd maar werd wegge- | |
| |
werkt. Ze vond het razend ingewikkeld haar eigen positie te bepalen.
Femke was attent, hoewel ze aanvankelijk zeer kritisch was. ‘Zoals de mannen in jouw familie verwend worden, dat is toch niet meer van deze tijd,’ was in het begin van onze vriendschap een steeds terugkerend thema. Maar ik vermeed de harde confrontaties die ze met anderen aanging, wij waren voorzichtig in de omgang. We speelden het spel subtiel, toch wisten we elkaars oordeel in te schatten. We moesten elkaar niet te dicht op de huid komen, dan gingen we elkaar irriteren. Maar als er problemen waren, konden we op wederzijdse steun rekenen, genoeg voor een vriendschap. Ze was heel gul in haar lof over het werk van haar vrienden. Je kon op haar onvoorwaardelijke lofprijzingen rekenen voor een schilderij, een dissertatie of voor een artikel. Ze liet graag even weten dat ze er was. Ze stuurde met zorg gekozen ansichtkaarten als ze op reis was, wanneer ze schilderijen van Turner of Caravaggio of andere bewonderde schilders had gezien. En ook toen ik me een bloedende hoofdwond had gedanst op het jaarlijkse boekenbal en ik dizzy op mijn bed lag. Ze was een groot schrijfster op het kleine vlak van de ansichtkaart:
Terschelling '84
‘Lieve Carla en Thomas
Op deze wat diffuse ochtend - mistig warm, dauwloos, met gekwinkeleer van spreeuwen (volgens mij doen ze jongens na die naar een wulps meisje fluiten), gescharrel van vlinders en zwaluwen, heel laag vliegend - schrijf ik jullie even. Het allerheerlijkste is het zwemmen deze dagen. Laat in de middag is het hoogwater - de meeste badgasten zijn al weg. Nergens geurt het zand zoals hier - alsof iemand achter een duintje een heel smakelijk nagerecht aan het bereiden is.’
Toen was mijn beurt gekomen grote misère te beleven. Mijn Indonesische lijfhond Bambang Sutanto, die al elf jaar in Holland woonde, werd ernstig ziek. Ten gevolge van kankertumoren zou hij niet lang meer leven. Ieder wandelingetje buiten werd ik daar smartelijk aan herinnerd: Bambang plaste bloed. Ik werd droevig en rouwde bij voorbaat om zijn toekomstige afwezigheid. Hij leed aan koude rillingen, ik rilde mee. Hij sjokte langs de gracht, ik sjokte mee aan de nu slaphangende lijn. Maar er zou nog meer onheil komen.
Twee maanden na de levenslustige zwempartijen in Zuid-Frankrijk voelde ik midden in de nacht, slapeloos door de zieke Bambang, een wonderlijk erwtje in mijn linkerborst. Niks zeggen, niet voelen. Dan is er toch niets aan de hand? Toch weer voelen. Een week lang zwijgen, niet nu! En toen liepen er twee kankerpatiënten langs de gracht. ‘Ja vriendje,’ fluisterde ik in zijn zwartfluwelen oor, ‘wij zitten in hetzelfde schuitje.’ Maar hoe kon ik in godsnaam naar het ziekenhuis verdwijnen, terwijl hij per dag magerder werd? Hij leefde op muizehapjes die ik hem met de hand voerde, zoals in zijn land van geboorte, Indonesië, de eigen karbouw wordt gevoerd. Hier in Holland lijkt dat belachelijk. En dan toch naar het ziekenhuis voor handelingen die me bekend waren. Mijn moeder - met wie ik me zeer verbonden voel - had ze een jaar tevoren in hetzelfde ziekenhuis met een grote innerlijke kracht ondergaan. Zij had het overleefd.
Mijn geliefde Thomas bleef ontroostbaar thuis bij Bambang. De ochtend van mijn ziekenhuisopname liepen we met
| |
| |
ons hondje, melancholiek, langs de vijver vol meerkoeten in het Amsterdamse Bos. Onze toekomst leek net zo donker als de modder van de vijver.
‘Leeft Bambang Sutanto nog?’ vroeg ik elk bezoekuur angstig aan Thomas, die met een bekommerd gezicht aan mijn bed zat. Van zijn grappige spotgezicht was alle ironie verdwenen. Ik vond het zo jammer dat huisdieren in Holland niet op ziekenbezoek mogen komen. Ooit, als patiënt in het ziekenhuis te Jakarta, was ik opgevrolijkt door de herten, die vanuit de tuin je kamer binnenstapten en even vriendelijk aan je snuffelden. De dieren bleven nooit lang binnen.
Ze kwamen me met zijn tweeën halen. Bambang slaakte een zachte wolvekreet toen hij me zag, ik beantwoordde die met een dierlijk geloei. Zijn fraaie staart, die omlaag hing, deed een verwoede poging te kwispelen. Maar het kwispelmechanisme werkte niet meer. Wat er verder met ons ging gebeuren, dit weerzien was een triomf. Ik droeg met grote krachtsinspanning het nu vederlichte hondje de hoge trappen op en af. Niet links dragen, was het klemmende doktersadvies geweest, maar dit was een andere werkelijkheid. Mijn hond was dichter bij de dood dan ik; bovendien moest ik mijn wekenlange afwezigheid goedmaken. De vanzelfsprekend bezorgde Thomas mocht geen commentaar leveren.
De bladeren vlogen langs de gracht: herfststormen. Bambang en ik stonden stil, de wind woei over zijn dunner wordende vacht, we sidderden. Nog twee weken leefde mijn lijfhond. We begroeven hemzelf met de hulp van vrienden. Een diepe kuil graven is zwaar werk.
Afgezien van die erwt had ik nooit iets gevoeld, voordat alle medische handelingen waren verricht. Nu werd ik per dag meer ondermijnd. ‘Het zal toch de juiste diagnose zijn geweest?’ vroeg ik me keer op keer af, terwijl ik me voor de vijftigste maal naar het ziekenhuis begaf. ‘Het lijkt wel of ik er een baan heb,’ zeurde ik tegen Thomas. Ik werd zieker en zwakker door de schijnbaar middeleeuwse therapieën als daar zijn: radiotherapie en chemotherapie. Ik ging geen gierst eten. Ik wilde rennen, dansen, vliegen en vooral niet in bed liggen met loodzware benen en met het gevoel een vette kabeljauw te zijn. Ik leek volgespoten met zeewater, de meest smakelijke hapjes hadden een grondtoon van zeewater. En bovendien kreeg ik een gemene haarpijn, alsof de dood plagerig aan mijn haren trok. Maar ik hield een grote bos over, dat kwam goed uit, want ik had geweigerd een pruik te bestellen.
Tijdens de ziekte schreef en schilderde ik een kleurig boek over Bambang Sutanto, een boek van plezier en harmonie. Alles was er goed. Het verdriet uit het echte leven toverde ik weg.
Als het even kon ging ik op reis. Ver van Holland leek het alsof de ziekte niet bestond. In het vliegtuig hoopte ik heimelijk dat we zouden neerstorten, zodat ik niet meer verder hoefde te leven met alle onzekerheden en vooral de ondergeschiktheid aan de ziekte. Ik voelde me gegijzeld door mijn eigen lichaam. Baldadige elementen in mijn karakter werden versterkt, mede door de roerende zorg van mijn omgeving. Ik voelde revolt, roekeloosheid, maar ik behield mijn zelfbeheersing uit compassie met diezelfde omgeving. Was ik volwassen geworden om zo afhankelijk te zijn?
Femke hield in eerste instantie afstand, ze was bang. Opeens leek het toch een besmettelijke ziekte. Maar ik werd na een
| |
| |
lange tijd weer gezond. We werden intiemere vriendinnen, wij hadden iets overleefd dat zijn sporen van angst en onrust nalaat. Toch spraken we niet vaak over de ziekte, dat hoorde bij onze spelregels. We liepen nu zonder hondje door de stad. Tentoonstellingen en musea waren ons nieuwe doel. Eindeloos gedetailleerd kon Femke over een schilderij spreken, ze merkte veel op.
‘Ik wil ergens hard op meppen,’ bekende Femke, ‘ik moet mijn agressie kwijt, zal ik gaan tennissen?’ Ze ging beeldhouwen. Uit rots ramde ze een onverzettelijke, geabstraheerde kop, ik verbaasde me niet over haar kracht. Het ging weer goed met ons. We reisden onafhankelijk van elkaar over de wereld. Op verre stranden raapten we schelpjes op, die we voor elkaar meenamen. En als het even kon gingen we samen zwemmen. Twee gezonde vriendinnen. Het werd weer zomer. Femke ging op reis naar Engeland. Ze stuurde een kaart waarop ze vertelde over een ontmoeting met een Engelse advocaat. Ze waren samen uit eten geweest, ze had er wel op gestaan voor zichzelf te betalen. Femke hield van dat land.
Plotseling belde ze op, ik verwachtte haar nog lang niet terug. Iedereen van de vrienden was op reis, daarom wendde ze zich direct tot mij. Ze klonk wanhopig, maar ze vertelde nog niet wat er aan de hand was, ze sprak vaag over een onderzoek in Oxford. We spraken af op het terras onder de grote, schaduwrijke bomen op het Amstelveld. Er heerste een gevoel van dreiging over de wereld. Irak was Koeweit binnengevallen, maar op het Amstelveld ging het voor ons om iets veel concreters: Femke was weer ziek. Ze had de chiropractor van Oxford geraadpleegd, maar de gewone dorpsdokter had haar onmiddellijk naar Holland teruggestuurd. Haar toestand leek me onheilspellend slecht. Met pijn in haar stuitje, veroorzaakt door een tumor, zat ze onrustig op de harde, rieten terrasstoel.
Waarom had ze het weer zover laten komen? Een half jaar lang had ze al verontrustende verschijnselen waargenomen. Ik probeerde haar te troosten. Ik was woedend om de situatie, ook de eerste keer had ze te lang met haar klachten rondgelopen. Ook nu liet ik natuurlijk niets merken, maar sprak haar op een banale manier moed in: ‘Femmeke, je bent vergelijkbaar met een auto waarvan de uitlaat kapot is. Dat is te repareren.’ Tegelijkertijd zag ik in een visioen haar begrafenis in de winter. Ik hoorde de boot naar Terschelling varen door het kruiende ijs, het IJsselmeer was veranderd in een ijszee. Mijn nachten werden weer spookachtig; als ik wakker schrok, kropen de vlammen tegen mijn gezicht. Femke zat in mijn kop.
De altijd royale Thomas nam ons mee uit eten in een uitgelaten, zomers Amsterdam. Femke droeg een rood zwembandje in haar hand, het vergemakkelijkte het zitten. Voortaan zou ze haar gêne overwinnen. Het was een heerlijke zomer. Mensen in bonte zomerkleding met bruine benen bevolkten de stad. Tussen de half-ontblote gasten namen we plaats op de sluis. Rondvaartboten voeren toeterend voorbij. ‘Dies ist das schmalste Häuschen von Amsterdam,’ klonk het uit iedere boot, die het Singel opvoer. We zouden bestellen. Een kille wind woei even over het water. Uit de verte hoorden we een eentonige roffel op een trom. Achter de trom liepen tien aangeschoten doodgravers, corpsstudenten in hun
| |
| |
zwarte rokken. Ze droegen een kist waarop een plastic mensenskelet lag; uitgelaten zetten ze het slechte voorteken aan onze voeten. Ik dacht aan Bambang, aan hoe hij een gevangen dode muis als offer aan je voeten legde. We stapten - zonder overleg haast - met zijn drieën op. Bijgelovig? Terloops noemden we onze bezwaren tegen dit terras: de onbeschaamde gasten met hun vuile, blote voeten op tafel en dan de hinderlijke uitlaatgassen van de ronddraaiende rondvaartboten; de doodskist met skelet noemden we niet als argument. ‘Dit tafereel,’ fluisterde Femke tegen mij, ‘heb ik niet gezien.’ In het Argentijnse restaurant aten wij een malse steak, Femke prefereerde een gegrild visje. Ze bedacht wat ze het komende jaar zou gaan schrijven. Oude plannen konden vorm krijgen; ze hoefde immers voorlopig geen les te geven!
Er volgde een zeer ingewikkeld jaar voor Femke, vol hoop en vrees. Ze onderging de medische behandelingen met een grote inzet en moed. ‘Want nee heb je, ja kun je krijgen,’ had de behandelend internist zo treffend gezegd. Voor mij leek het vooral: ‘Just try to shoot the moon.’ Ze schafte zich een telefonisch antwoordapparaat aan. ‘Met de secretaria telefonica van Femke,’ klonk het parmantig opgewekt aan de andere kant van de lijn. Ik sprak bemoedigende woorden in als ze afwezig was, tegen de zielloze apparatuur. Wat heb ik de pest aan die krengen!
Het verschrikkelijke vermageren zette in. Iedere keer als ik Femke had ontmoet, was ik diep treurig en moe. ‘Natuurlijk zou ze weer beresterk worden. Ja, ook ik was zo kapot geweest, mijn benen loden lasten, de smaak van een smerige vis in mijn mond.’ Femke wilde het iedere keer horen, als een bezwering bijna, want ik was er toch ook weer bovenop gekomen! Zij wilde er vanzelfsprekend in blijven geloven, ik voelde me een bedrieger, wetend dat de ene kanker de andere niet is. Maar wat moest ik anders zeggen? Thuis prikte ik mijzelf in mijn ronde armen, mijn vlees zat er nog aan. Femke werd kaal en kreeg een joyeuze pruik met halflang asblond haar, zwierig accepteerde ze ook dit ongemak. Ze werd geteisterd door pijnlijke zweren, koortsen, en een pruttelende stoma. Ze leerde de eerste regels van Dante's Goddelijke Komedie uit haar hoofd. ‘Hel: Op het midden van onze levensweg bevond ik me in een donker woud, omdat ik van de rechte weg was afgedwaald. Ach hoe moeilijk is het onder woorden te brengen hoe woest en ruw en onbegaanbaar dat woud was.’
Ze sleepte zich door de stad, naar de door haar uitgekozen frivole bonbon- en taartwinkels, waar we elkaar ontmoetten. ‘Het is heel hard en zwaar,’ verzuchtte Fem, ‘maar het komt weer goed.’ Mij bezwaarde ze niet met haar doodsangst en de details van haar ziekte.
Ze had verschillende vriendinnen voor verschillende doelen. Er was de yogajuf, die gaf haar ontspanningsoefeningen. Er waren vriendinnen met wie ze poëzie las, er waren vriendinnen met wie ze concerten bezocht, er waren vriendinnen die haar begeleidden tijdens de behandelingen in het ziekenhuis, er waren vriendinnen met wie ze tentoonstellingen bezocht en er waren vriendinnen met wie ze kon wandelen. Er was zelfs een vriendin die haar van een afstand in slaap kon denken en dan was er ook nog de vriendin die aan positieve droomuitleg deed: ‘Je zit in een veilige plant, voelt hoe de bladeren je beschermen.’ De droomuitlegster werd actief wanneer Femke iets engs had ge- | |
| |
droomd, Fem was tevreden met haar uitleg.
Er was een hele groep vriendinnen die haar bijstond, maar toch was ze verdomd eenzaam. Veel vrienden waren er niet, met mannen omgaan was vaak gecompliceerd. Femke was, zoals een vriend zei, ‘schudden voor gebruik’, maar ze ‘werkte’ aan zichzelf samen met een mannelijke psychotherapeut. Ook dat moest nog goedkomen in het jaar van haar ziekte, vond ze. Wat een opdrachten gaf ze zichzelf. Ze bezocht - gezeten op haar zwembandje - de concerten van Isaac Stern, Murray Perahia en Alfred Brendel. Ze genoot, meer dan wie ook, van de muziek en de sfeer in de concertzaal; kilometers ver van het ziekenhuis. Haar bovenbeen zwol op een pijnlijke manier op; Fem klaagde niet. Ze geloofde onvoorwaardelijk in haar beschermengel, 's nachts voelde ze hoe hij zich over haar bed boog.
Het werd weer zomer. Femke belde met een gepijnigde stem op of ik alsjeblieft langs wilde komen. Ze lag op een laag bed in haar kamer, haar pruik droeg ze niet meer. Het was een schok haar te zien. Die nacht was ze wakker geschrokken, omdat ze voelde hoe haar beschermengel terugweek. Vol verdriet vertelde ze over twee van de zorgzame vriendinnen en een mededeling die zij haar hadden gedaan: ze had beter niet op het eindexamenfeestje van hun kinderen kunnen komen, ze zag er zo vreselijk uit en ze zuchtte zo diep. Het was toch een feest voor de kinderen, ze begreep het toch wel?
Ik reageerde op al dit verdriet door in haar nabijheid haar wasgoed te gaan strijken. Hierdoor ontstond een vertrouwde, rustige sfeer, zoals vroeger thuis als je een beetje ziek was en je moeder aangenaam zacht aanwezig. We spraken over onze moeders en vaders, over Sicilië, over haar eerste huwelijk met Romano de Siciliaan, over cactussen die alleen midden in de nacht bij volle maan bloeien, terwijl niemand ze ziet.
Het concert van Kiri te Kanawa zou ze die avond niet meer bezoeken, ze had zich er zo op verheugd. Maar lopen kon ze niet meer. Ze vroeg mij in haar plaats te gaan. De ziekte ging een onafwendbaar vervolg krijgen, vanaf dat moment wisten we het beiden.
Kiri te Kanawa bewoog zich gracieus. Met een fuchsia voile shawl elegant om haar schouders gedrapeerd, kwam ze flamboyant de trappen in de concertzaal afdalen. Erg veel van haar stem hoorde ik niet; ik voelde me bezwaard en verhit op de stoel die voor Femke bestemd was.
‘Wat zie je er wulps uit,’ zei Femke tegen me, toen ik afscheid kwam nemen, voordat ik naar Sicilië vertrok. Femke zei me dat ze jaloers op me was, ik voelde me gegeneerd over de ongelijkheid van ons lot. Ze bleef achter met haar oude vader, haar zus en enkele zeer attente vriendinnen en professionele thuishulp. Ik was blij weg te kunnen gaan. Vanuit Sicilië belde ik een keer op, maar er verscheen een verpleegster aan de telefoon. Ik stuurde een uitgebreide brief en piekerde over de juiste toon. Zou ze de brief nog ontvangen?
Wij hadden een heerlijke tijd op Sicilië - ver weg van alle ellende en ziekte. We zwierven over het eiland. In het Grieks-Romeinse theater van Taormina stierf Carmen een fraaie, melodieuze dood in de opera van Bizet. Zo hoort men te sterven, in schoonheid en met applaus en bravogeroep toe. Als speciaal effect rookte de Etna op de achtergrond. Ik zwom grote stukken in de zee en voelde me bevrijd; op
| |
| |
het eilandje Isola Bella rustte ik uit. We werden geamuseerd door de Italiaanse baadsters: even indopen en dan weer verder bronzeren. En dan al het goud waarmee ze zich tooiden! Joekels van oorbellen, zo passend bij hun gouden badpakken.
Vanuit Milazzo was het twee uur varen naar Vulcano. Ik wilde er baden in de fameuze zwavelbronnen. De boot raakte vol met auto's en toeristen. Er heerste een ontspannen stemming. Plotseling reed een grote grijze lijkauto de boot in, bonte gladiolen lagen boven op de kist binnen. Ik dacht aan Femke.
Vulcano, vulkaaneiland, doemde geheimzinnig grijsgroen op. Een stank van rotte eieren walmde ons tegemoet, Thomas wilde niet baden. De lucht bij de zwavelpoel was haast onverdraaglijk, de zwavel deed pijn aan de ogen. ‘Ik hou veel van je,’ zei Thomas. De bijna kokende zwavelplas was gevuld met zich om en om wentelende lichamen. De modder waarmee de mensen zich inwreven, was lijkgeel. ‘Dit is de Hel, ik kan dit niet goed aanzien,’ en Thomas verdween om weemoedig op een lelijk terras te gaan zitten wachten: het duurde uren voordat de boot terugvoer. Er was buiten het zwavelgebeuren niets te doen op Vulcano. We waren dolgelukkig 's avonds weer in het elegante Taormina mee te kunnen flaneren.
‘Ik ben er nog,’ zei Fem na onze terugkomst. Witter en sterk vermagerd, verouderd alsof ze in een machine had vertoefd die de tijd razendsnel voorbij had laten gaan, lag ze in een hoog bed met uitzicht op de Amstel. Om haar heen stonden veldbloemen, tekeningen van papegaaien en foto's van dierbaren. De door mij gemarmerde theetafel diende als medicijndrager. Er hing een zoete geur van bederf in de kamer.
‘Wat zie je er stralend uit,’ zei Femke vriendelijk, terwijl ik mijn presentjes uitstalde. Wat schenk je een stervende? Een in de straten van Taormina geborduurd zakdoekje, schelpjes opgeraapt van Isola Bella.
Fem was blij dat ik gekomen was, zei ze, maar ‘wat heb je een hoerige tas’. Het was de door mij, in Italië, aangeschafte goudkleurige mand die hier in Amsterdam door Femke niet gewaardeerd werd. Op haar sterfbed wilde ik zeker niet over onze uiteenlopende smaak in discussie gaan, dus zei ik laf: ‘Het was de minst hoerige van heel Sicilië.’ Femke bleef strak kijken, ze glimlachte zelfs niet meer. Ik probeerde het nog eens, nu Isaäc da Costa parafraserend: ‘Je weet toch dat ik geen dochter van de lauwe westerstranden ben, ik houd van andere dingen.’ Op het moment dat ik dit zei, vond ik het ongelukkig gekozen, alsof Femke wel op dat strand paste. Het klonk te agressief; ik wilde haar geen pijn doen, maar dat ik het eruit flapte was geen toeval. Fem was soms onderhuids zo kritisch in haar oordeel geweest over mijn kleding, het had me overbodig onzeker gemaakt in haar aanwezigheid. Zij had zich altijd 't prettigst gevoeld à la Simone de Beauvoir. Niet sexy of uitdagend. Vaak had ik me aangepast en ook maar een jeans aangetrokken. Maar gezegd had ik niets. Nu voelde ik me ellendig, met mijn gezonde stralende uiterlijk en met mijn antwoord. Femke bleef strak kijken, maar antwoordde verzoenend: ‘Het blijft een hoerige tas, maar ik respecteer je smaak.’
In de kleine keuken verzamelde zich het bezoek, dat niet allemaal tegelijkertijd bij Femke kon zijn. Hier was gezondheid
| |
| |
de norm, in de grote kamer leek het ongepast geen kanker te hebben. We aten de schapekaas die haar vader van Terschelling had meegenomen. Femke had nog altijd een grote eetlust; ze bleef hopen op een gunstige wending van haar lot. Ze slikte bij zonsondergang een wonderpil uit Tibet, waardoor ze - volgens dwingend voorschrift - drie dagen lang geen vers fruit meer mocht eten. Terwijl ze er zo van hield. Zo kort voor haar dood waren haar leuke bolle wangen verdwenen, zag je alleen nog haar kaken, haar verstandige ogen met opmerkelijk zwarte rand om de grijze pupil, in het ernstige gezicht. Besmuikt aten we in de keuken de voor Femke bestemde kersen en aardbeien op. Fem bleef voor alles beleefd bedanken, voor elk bezoekje dat je haar bracht, voor alle zorg die je aan haar besteedde. Wat geef je een stervende?
Bij de partyshop op de Nieuwezijds Voorburgwal zocht ik in de enorme collectie ballonnen. De keuze was moeilijk. Zou ik zo'n lachende dolfijn met helium laten vullen? Of zou zijn jolige grijns Femke in een schemertoestand schrik aanjagen? Ik koos een simpele witte ballon, waarop een roos was afgebeeld. Het regende: met in de ene hand de ballon en in de andere hand de paraplu fietste ik voorzichtig balancerend weg. Zomaar woei de ballon weg - over het Paleis heen. Met grote vaart zag ik hem langs de hemel wegdrijven. De tweede ballon bond ik aan Femke's bed vast, met grote sentimentele regentranen overdekt.
Fem droeg een knalgeel shirt; ze wilde me absoluut iets geven. Het was een in het voorjaar genomen foto in Verona tijdens haar laatste vakantie. Ze leunde tegen een stenen leeuw, ze droeg de pruik en keek een beetje droevig in de lens. Met grote moeite en smart schreef ze er Franse afscheidswoorden op: ‘À nous tous’ waren de laatste woorden.
's Nachts schreeuwde Femke het uit van de pijn. Daarom kwam de jonge huisarts pijnstillers verstrekken, zo hadden ze het samen overlegd. Ik hield mijn rechterhand instinctief stijf op mijn rug, toen hij, zich beleefd voorstellend, op mij afkwam. Ik zag in hem de vriendelijke dierenarts die Bambang voor het laatst thuis had bezocht, de brenger van de dood. Voor Fem duurde het nog een paar zware dagen en nachten; ze wilde blijven leven. Ze had nog zoveel te doen.
Haar zusje belde 's ochtends op. Of ik nog afscheid wilde nemen? ‘Nee,’ zei ik, ‘liever niet meer, als je het niet erg vind.’ Ik stond in een merkwaardige tweestrijd, alsof het onfatsoenlijk was niet nog eens bij een goede vriendin op bezoek te gaan. Morgen zou het niet meer mogelijk zijn. Thomas en ik gingen toch, samen. De zon scheen vrolijk de kamer binnen; tien minuten vóór onze komst was Femke overleden. Het zusje en de jonge huisarts stonden met tranen in hun ogen, onder Femke's kin lag zorgvuldig een wit geborduurd kussentje geklemd. De kleur van het leven was al van haar gezicht verdwenen. De witte ballon hing sloom, bijna leeg, op de grond. We aaiden Femke tot afscheid over haar nieuwe, aangegroeide haartjes op het smartelijke hoofd.
Ik voelde een woest verdriet in mij opkomen, terwijl ik me voor de laatste maal de vijf trappen afhaastte, alsof de dood me op de hielen zat. ‘Dit ga ik allemaal razendsnel vergeten,’ verzekerde ik Thomas, die weer bezorgd was om mij. Welk effect zou dit alles op mij hebben?
| |
| |
De vrijdag van de begrafenis kleedde ik me met zorg in het zwart. Ik trok een koraalkleurige blouse aan, passend bij het Middellandse Zeekoraal om mijn hals, de gouden Siciliaanse tas ging mee. Hierin zat de in de nacht geschreven toespraak, die ik op verzoek van het zusje zou houden. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik op zo'n treurige dag zou moeten spreken. Het gaf een extra spanning, want dit wilde ik goed doen.
Op de kade van Harlingen verzamelden zich de passagiers voor de boottocht naar Terschelling. De veertig Amsterdamse vrienden pikte je er zo uit: ze waren alle zeer stemmig gekleed. We staken enigszins wonderlijk af bij de kakelbonte badgasten; zij hielden een zekere afstand. De vlag wapperde halfstok toen Femke in de lijkauto aan boord werd gereden. De meeste vrienden waren onbekenden voor elkaar, Fem leefde individueel, in gescheiden werelden. Ze vierde haar verjaardag met ieder apart. Natuurlijk sprak ze wel eens over de andere vrienden. Deze boottocht kreeg daardoor iets raadselachtigs: wie zou wie zijn? Wie was de lange witte man in het pikzwarte pak met die vreemde El Greco-handen? Wie was het markante, blonde meisje met paardestaart, turend naar de zeilschepen met bruine zeilen? Wie waren de twee vrouwen met de rode lippen uit dezelfde lipstick? Ik schreef nog enige aanvullingen bij mijn toespraak: over de vlag die aan boord halfstok hing en dat dit in Amsterdam alleen de koningin met haar dood zou weten te bewerkstelligen! De wind blies onder mijn papieren, meeuwen, die op verzoek niet gevoerd mochten worden, begeleidden de boot. Het was heerlijk op zee, het leek bijna een plezierreis, voor de eerste keer in mijn leven ging ik naar Terschelling.
Er stond een speciaal gereserveerde gele reisbus klaar, die het hele Amsterdamse gezelschap naar het dorp van Femke bracht. De volgorde van handelingen was hier anders dan bij begrafenissen aan de vaste wal. We kregen eerst koffie met krentebollen, een attentie voor de vastelanders? Het was al gezellig in het dorpshuis, terwijl de plechtigheid nog moest plaatsvinden. Buiten verzamelde zich de in het zwart geklede dorpsbevolking. Een stokoud, verwaaid, krom mevrouwtje kwam op het laatste moment een uit haar tuin geplukte roos op de kist leggen.
De kist met Femke werd uit het dorpshuis naar buiten gebracht op een donkergroen houten draagstel. Ik herkende de rand aan de bovenkant: net zo'n rand, verkleind, had ik aan Femke's theetafel gemarmerd. Een klein, blond rolmopshondje stond kwispelend te wachten op de dingen die komen zouden. Om twee uur precies begon de kerkklok te luiden, vrienden droegen de kist het groene vredige kerkhofje op. Achter de kist vormde zich een lange stoet: eerst de vrouwen met de vele bloemen en erachteraan de mannen. We liepen twee aan twee. ‘Ben jij de yogajuf?’ vroeg ik aan de huilende brunette naast mij. ‘Nee, ik kom uit Zeeland.’ O, combineerde ik razendsnel, dan ben jij de verleidster uit Femke's verhalen? We passeerden graven met fantastische namen: Familie Cupido, Familie Droeviger, Familie Mier. Ik werd er bijna vrolijk van. Maar vooral de steen van Piet IJsco leidde me af van alle treurnis.
We kwamen bij een hoge berg zand en een diep gat, alsof een fanatieke Duitser eens en voor al zijn kuil had gegraven op het strand. De kist met Femke werd neergezet, wij bedolven de kist onder bloemen, ik legde er een Siciliaans schelpje
| |
| |
bij. De El Greco-man bleek een neef te zijn, die dominee was. Hij sprak enige bijbelse, troostende woorden en riep op tot gebed voor Femke. Twee jonge nichtjes stonden hartstochtelijk te huilen met lange uithalen, dat stak me aan. Ik draaide me met mijn tranen om. Met mijn rug naar het hele gebeuren keek ik omhoog naar de grote, blauwe hemel. Thomas mocht me niet troosten, want door zijn liefheid zouden de tranen als een woeste waterval blijven stromen. Femke bleef alleen achter in haar graf. Eigenlijk vond ik het wel goed zo, dan hoefde ik straks in de kerk niet tegen de kist te spreken.
We trokken het kerkje binnen. De zeer bleke dominee leidde vol zorg de dienst, hij had een Fries accent. Na de gemeenschappelijke gezangen volgde er nog van alles: een meisjesleerling droeg Audens ‘Musée des Beaux Arts’ voor, een ander mooi meisje zong aangrijpende, Sefardische klaagliederen, Nabokov werd geciteerd en er waren oprechte toespraken. Het had niveau, de eerste eis die Femke altijd stelde. Ze was niet van de straat. Intussen probeerde ik overeenkomsten te vinden in haar vriendinnen. Ze hadden allemaal steil haar, waarom heb ik als enige krulhaar?
Toen was het mijn beurt achter de katheder te gaan staan. Even groette ik de oude, stoere vader en het zusje. Ze hield hem stevig vast, woordenloos zei ze: ‘Ik ben er nog, Ta.’ Ze leek op Femke, vroeger zag ik veel verschillen, nu werd ik getroffen door de overeenkomsten: rozige wangen in een open gezicht. Maar naar hen moest ik niet kijken, dan maakte ik het mezelf extra moeilijk.
‘Femke, lieve Femke hield zo van het leven,’ en waarom is ze nu toch morsdood? En verder raasde ik.
Met de gele reisbus verlieten de gasten, opgelucht dat de begrafenis voorbij was, het vriendelijke plaatsje. Op de boot terug vond een verbroedering plaats, wij hadden de afgelopen dag zoveel gemeen. Uit de rouwende individuen van de ochtend ontstond 's avonds een groep intieme vrienden. Voor de duur van een bootreis Terschelling-Harlingen. Ontboezemingen werden gedaan, we wilden het op een zuipen zetten. Vitaliteit, eventueel dronkenschap, maar laten we de dood in godsnaam vergeten!
's Avonds reden we terug over de Afsluitdijk, honderden zwanen dreven rustgevend rond. Mist trok over de polders van Noord-Holland, een knaloranje volle maan hing als een met helium gevulde ballon boven Amsterdam.
We waren er sinds het bezoek met Femke niet meer geweest, maar die avond gingen Thomas en ik steak eten in het Argentijnse restaurant. Vlees, veel gezond vlees. Ik verorberde ook nog twee geroosterde maïskolven. Het jaar was rond. Buiten, hoog boven de sluis stond de hel verlichte Gabriël, de beschermengel van Amsterdam. Na een lange afwezigheid van een jaar, waarin hij was opgepoetst, stond hij weer, ons beschermend, op zijn plaats.
Wij hadden hem gemist.
|
|