| |
| |
| |
Mark van Andel
Smeltend ijs
De eentonigheid van die brede straatvensters, afgeschermd door vitrage, jaloezieën of matten van opengevlochten bamboe, en erachter steeds een helkleurig televisiebeeld, een enkele vage gedaante, alles is een langgerekte streep geworden die flikkerend aan me voorbijschiet als de ijlings voortjagende verlichte ramen van een trein. Aan het einde van de straat doemt een lage muur op, een dode bruidssluier hangt er als een ruwe klit tumbleweed overheen. Het schijnsel van de koplampen lijkt erop in te branden, te groeien, zakt dan omlaag en zwenkt naar rechts. Eindelijk zie ik hoog in de lucht de blauwe letters van het hospitaal.
De wagen komt met een schok tot stilstand. Chantals voet glijdt van mijn schoot en raakt met een lichte tik de leuning van de bestuurdersstoel. De hele rit heb ik haar tegen me aangehouden, haar voorzichtig omklemd met beide armen alsof ze een ballon was, alsof ze was gevuld met lucht die zo uit haar kon vliegen. Slechts eenmaal kwam er ‘pappa’ uit dat koude lijfje. Daarna bleef ze stil en ademde bewegingloos.
De chauffeur heeft het portier geopend en staat met zijn armen wijd uitgestoken voor me. Om zijn hoofd een krans van neonlicht. Zijn haar verward, rusteloos overeind.
‘Ik draag haar zelf naar binnen,’ mijn benen schampen langs zijn lichaam, hij wijkt met een vluchtig pasje achteruit.
Terwijl ik met dat kleine en halflome gewicht de ziekenhuistrap oploop roept de chauffeur met onzekere stem dat de betaling in orde is.
‘Hoe lang heeft ze daar in gelegen?’ De vrouw duwt de brancard met haar hele lichaamsgewicht voor zich uit. Aan het hoofdeinde heeft ze een grote handdoek gelegd, die Chantals gezicht wervelend, bijna als een middeleeuwse narrenkap omsluit
‘Ik weet niet hoe lang. Ze was blauw, over haar hele lijf.’
De brancard rijdt met een wilde schok over een metalen drempel, raakt even uit koers en glijdt met een van de buizen langs de deurpost. Chantal wiebelt levenloos heen en weer.
Kloteziekenhuis, denk ik. Die drempels zijn gewoon krom. Uit de vloer gebarsten door het vocht. Ze rijden er zonder in te houden overheen, alsof ze gezonde atleten voor zich uitduwen in plaats van brancards met zieke lichamen. Ik had de chauffeur moeten vragen door te rijden naar de grote stad.
Een brede, groengelakte deur staat open. Erachter een onduidelijke symfonie van verchroomde buizen, slangen, zuurstofflessen, licht. Ik wil me samen met de
| |
| |
brancard naar binnen persen, maar de vrouw trekt aan mijn schouder. Ik zet een stap opzij, voel een hand in mijn rug. Een arts met een onwerkelijk rode blos op zijn gezicht glipt langs me heen en verdwijnt zonder een woord in de ruimte. De deur zwaait geruisloos op me toe.
Een verpleegster komt naast me staan. Ze buigt zich half om in mijn gezicht te kijken.
‘Is met u alles goed?’
Ik knik gedachteloos.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt ze.
‘Onderkoeling.’
‘Heeft ze in het water gelegen?’
‘IJs.’
Ze trekt me langzaam voor de deur weg. ‘IJs? Maar er is nu toch geen ijs, het is amper herfst. Het regent buiten.’
‘Het was ijs,’ ik maak een geïrriteerde beweging met mijn schouder en loop naar de wijnrode zitbankjes die als tonderzwammen uit de muren zijn gegroeid. Aan het ruisen van haar uniform hoor ik dat het meisje in lichte drift wegloopt.
Ik kan alleen naar mijn schoenen kijken. Bruine kisten op die amarillo tegeltjes. Het lijkt hier wel een pishok. Alleen de ethergeur en de kleurplaten aan de muur met harten als opgestoken Olympische fakkels herinneren aan een ziekenhuis.
Ik leg mijn hoofd achterover tegen de wand. Heel even komt weer die draaierige opwinding in me boven. Ik begin te zweten.
Ze zullen haar morgen wel vinden. Of overmorgen. Het doet er niet toe wanneer. Haar hoofd dat ik met al mijn kracht tegen de wastafel sloeg zal door niemand worden herkend. Het zal onder het bloed zitten. Verdroogde sporen langs haar oogkassen en uit haar mondhoeken. Misschien dat ze nog wat holle klanken heeft voortgebracht toen ik al weg was. Maar dan, niemand zal zijn oor bij die gekrulde lippen hebben gehouden om daar een woord, of erger, een naam van te vormen. Uitgegleden. Daar zal ik het op houden.
Achter de gesloten deur valt een instrument. Iemand zegt iets, dan een gedempt gesis van een compressor die even terugloopt. Tegen de ruit slaan regendruppels. Even de wind.
Misschien dat alleen haar moeder haar zou herkennen. Aan die ogen. Die mooi waren, en zorgzaam. Ze had zo'n integer gezicht. ‘Je zou dat lieve kind toch zo ontvoeren,’ zei ze met vertederd hoofd. Dat zei ze vaak. ‘Dat lieve kind...’ Maar ze kreeg de ogen van een jonge mystieke vogel. Ik huwde geen meisje destijds. Ik huwde een onbetrouwbare kraai.
Chantal was bijna vier. Als een katje kon ze langs mijn broekspijp omhoogkruipen terwijl ik zat te lezen en neuriënd deed of ik haar niet zag. Ik tilde haar ook als een katje op, bedenk ik me nu. Voor die leeftijd had ze erg lang haar. Het gleed volwassen langs haar schouders als ze omhoogkeek. Ze leek geen peuter. Eerder een piepklein mannequinmeisje. Ze zou zo een modeshowtje voor je hebben gelopen, met een mollig handje in haar zij.
Lyse knipte die lokken tot zeer kort af. Met de gietijzeren schaar die ik voor mijn artikelen gebruikte beukte ze op die donkere marterharen in. Chantal huilde en ik protesteerde, trachtte haar weg te trekken en vroeg waarom ze haar lange haren niet mocht houden, waarom ze gekortwiekt moest worden als een gans. Maar Lyse drukte me opzij met een brede zwaai van haar arm en knipte hardhandig verder, gehurkt boven het kind op de deurmat.
| |
| |
‘Ze hoeft niet nu al op een hoer te lijken,’ had ze spuwend gezegd. Na de schaar leek Chantal een kind met een ongeneeslijke ziekte die haar lichaam binnen een maand zou verteren.
Het duurde twee dagen eer de grimmige uitdrukking op Lyses gezicht verdween. Stil, bijna afkerig aarzelend, vroeg ze me Chantal naar een kapper te brengen. Ik reageerde verbaasd, maar inactief, zonder enkel woord dat erop wees dat ik me zorgen maakte, dat ik had nagedacht, over haar, en over ons huwelijk en of dat laatste niet vroegtijdig moest worden ontbonden. Kort daarna verliet ik in diezelfde beklemmende sfeer met Chantal het huis. Ik had een stoffig ijsmutsje over haar hoofd getrokken, waarop ze even opnieuw huilde omdat het zo vreemd kriebelde, alsof er allemaal spinnepootjes over haar huid renden. Toch hield ze het mutsje op. De grijzende mevrouw van de kapsalon was aardig, gaf chocola, en wist het kind met zorgvuldig werken een klein beetje aanzien terug te geven.
De deur wordt opengetrokken. De man met de fraise blos komt naar buiten. Achter hem verschijnt de brancard. Chantal is tot haar kin verdwenen onder een gekreukte, bijna als zilver spiegelende folie. Aan het voeteneinde ligt een zuurstoffles.
‘We zullen haar op vijf een plaatsje geven.’ De zuster rijdt de brancard voorzichtig een kleine kamer binnen. ‘Dicht bij het raam. Dan heeft ze het meest aan de verwarming.’
‘Komt er geen tocht naar binnen?’ Ik houd mijn hand op Chantals wang en wrijf er met de rug van mijn vingers langzaam overheen. Haar ogen blijven dicht. Haar oogleden zijn droog, met kleine barstjes aan de hoeken als van een oude vrouw.
‘Met de tocht valt het wel mee,’ zegt de zuster. ‘Maar ik zal de gordijnen over de luxaflex heen trekken.’
Ze loopt naar het raam en geeft een korte ruk aan een dik koord. Er knapt een ring. Het beige kleed zakt met zwaar geruis op een hoek scheef. Ze moppert teleurgesteld.
‘Laat u mij anders maar even, ik ben veel langer dan u.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik trek het even zo ver mogelijk dicht. Zo meteen stuur ik wel iemand voor die ring.’ Ze geeft een laatste slinger aan de stof en legt het onderste gedeelte in plooien over de vensterbank. Dan komt ze aan het voeteneind staan. Chantal beweegt. Even zie ik het tere lichaampje van een pasgeboren muis voor me. Kleine, voorzichtig bewegende spieren in een omhulseltje van roze doorschijnende huid.
‘We hebben haar een licht spierversterkend middel gegeven,’ zegt de zuster zacht. ‘Veel meer kunnen we niet doen. Het belangrijkste is dat ze vannacht rustig en warm ligt.’ Het woord warm spreekt ze uit als ‘werm’. Het boezemt me even vertrouwen in.
‘Kan ze niks drinken?’ vraag ik.
‘De dokter heeft wat vocht ingebracht,’ zegt ze. ‘Het schaap wilde zelf niet slikken.’
Chantals hoofd rolt langzaam opzij. Even komt haar wang als paillegeel in het licht van de schemerlamp terecht. Onder het beslagen zuurstofkapje trilt een glimmend belletje vocht.
‘Niet weggaan,’ zegt ze. Haar stem klinkt angstaanjagend hol en vervormd, alsof ze haar lippen vlak boven een kartonnen bekertje houdt.
| |
| |
‘Tuurlijk ga ik niet weg,’ zeg ik sussend. ‘We blijven de hele nacht samen.’
Ik kijk vragend naar de zuster, ze loopt onmiddellijk op me toe. Ze schudt zachtjes nee.
‘Beter van niet,’ zegt ze. ‘Pas morgen kunt u weer komen.’ Ze buigt zich over het bed. ‘En jij, wurmpie, jij moet heel stil blijven liggen. Zorg maar dat je goed slaapt.’
Witte mouwen gaan langs me heen en trekken het zilveren dek verder over haar borst. Ik schrik even van het brede pokdalige gezicht vlak boven Chantal en durf niet opnieuw te vragen of ik mag blijven. Chantal ziet het. Ik druk voorzichtig mijn wang tegen haar slaap.
‘Pappa mag niet blijven van de zuster,’ fluister ik. ‘Want dan word je veel te moe. En je moet juist lekker uitrusten. Maar weet je wat, ik zal vannacht heel dicht bij je in de buurt blijven. Gewoon hierbuiten. Dicht onder de struiken. En als je dan morgenochtend naar buiten kijkt, zie je mij al naar je zwaaien. Is dat goed?’
Ik wil wachten tot ze antwoordt, maar de zuster strekt met een kalme, gelijkmatige beweging haar hand naar me uit, en even is het of die door de kamer glijdende hand helemaal op zichzelf is, zonder lichaam, en de omringende lucht alleen maar zoetjes opzij wil duwen.
‘Komt u maar,’ zegt ze.
Terwijl ik van het bed opsta schiet er iets door me heen van de komende dag, alleen het gevoel, in onduidelijke flarden als een visioen waarvan de beelden nog zwart en onzichtbaar blijven.
De koplampen van een passerende wagen verlichten een koepel van regendruppels boven de straat. Achter het zuigende geluid van de banden klimt rood opgloeiend uitlaatgas in slierten omhoog. Aan de overkant loopt een man. Onder zijn arm een verfrommelde krant. Hij stopt even, maakt een grijpende beweging in de lucht en scheldt onduidelijk. Strompelend verdwijnt hij om de hoek. Het schelden gaat langzaam over in een verlaten echo.
De ramen langs de gevel zijn verduisterd. Alleen door de receptie valt een trillend licht. Voor me, boven het bankje aan de overkant, hangt een dienstmededeling in een witgeschilderde lijst: bezoekuren - 's Morgens 10.00-11.00 uur, 's middags 14.00... De onderste regel verdwijnt achter het beslagen glas.
Het is zinloos. Ik ben overbodig. Mijn aanwezigheid hierbuiten zal haar niet helpen. Het zou een wonder betekenen. Een mirakel. En ze heeft te veel geleden onder moeders morbide vleugel om daarin te geloven. En hoe zwak is ze. Als ze wakker wordt zal ze niet eens over de vensterbank kunnen kijken. Een zuster moet haar hoofd optillen. En dan ziet ze misschien nog niks, omdat haar ogen door het ijs zijn aangetast. Ze zag daarnet niet eens mijn hand die ik vlak boven haar gezicht als een waaier heen en weer bewoog.
De glazen deur wordt opengeduwd. Een witte mantel waait op in de mist. Het tikken van jonge hakken.
‘U blijft hier toch niet zitten?’
‘Ik heb het beloofd. Als het licht wordt sta ik voor haar raam.’
Ze knikt even.
‘U bent de vader van dat kleine meisje,’ zegt ze. ‘We hebben het nog even over u gehad, de hoofdzuster en ik... U hoeft zich helemaal geen zorgen te maken. Dat weet u toch wel?’
Ze komt voor me staan. Haar hand om de riem van haar schoudertas.
‘Je kunt beter naar huis gaan,’ zegt ze
| |
| |
zacht. ‘Straks word je ook nog ziek.’ Even is ze stil. De zoom van haar jas schuift voorzichtig langs haar been. Eronder witte halfhoge laarsjes.
‘Wacht er niemand op je?’ vraagt ze.
Ik kijk langs haar heen de duisternis van de straat in.
‘Zeker,’ zeg ik peinzend. ‘Een lijk.’
‘Wat zeg je nou?’
‘Het zal zich inmiddels wel afvragen waar ik blijf. Ik ben al een hele tijd weg. Misschien is het wel ernstig bezorgd over me.’
Ik stap het portiek uit, loop het gazon op. Ik voel haar ogen in mijn rug. Ze moet me even bewegingloos nakijken. Dan hoor ik hoe ze over het tegelpad loopt. Met korte, vluchtige stappen. Net of ze angst heeft voor de koude regen op haar hoofd. Daarna verdwijnt het geluid van haar hakken over de natte stenen van de straat.
Chantals raam is donker. Alleen de lichten van de straat ver achter me hebben er hun amberkleurige stippen op gelegd. Even ga ik er dicht voor staan en leg mijn oor tegen het glas. Ik verbeeld me dat ik haar achter die koude plaat hoor ademen.
‘Slaap maar lekker, meisje,’ fluister ik.
Dan zet ik een paar stappen achteruit. Op mijn knieën kruip ik dicht tegen de takken van een lage zuurbes.
Zeker, ze kon aardig zijn. Lief zelfs. Ik herinner me een zonnige morgen waarop ze met Chantal in de tuin speelde. Het was de laatste dag van de vakantie waarna ze voor het eerst naar de grote school zou gaan. Ze zat in het gras, liet Chantal voorzichtig wiegen op schoot. Ze vertelde sprookjes dicht bij haar oor. Chantal luisterde met een nadenkend, ernstig gezicht waarop zich dan weer een geschrokken lach aftekende. Soms vroeg ze iets, of wees ongeduldig en gehaast op een nieuwe ontwikkeling die in het vertelseltje te gebeuren stond. Ik heb lang naar ze gekeken met een vredig gevoel. Die dag was zeldzaam. Misschien dat ik me hem daarom zo goed herinner.
De volgende morgen was ik Chantal kwijt. Gewoonlijk zou ze knus naast me in bed gekropen zijn. Ik las mijn beursberichten, zij haar plaatjesboek, we dronken de thee die zij voor ons samen had gezet. Chantal genoot intens van zulke ochtenden, soms neuriënd, en soms lange tijd volstrekt onhoorbaar. Maar deze zaterdagochtend was alles stil gebleven. Ik keek op haar kamer, maar vond alleen haar beslapen bed waarnaast haar klokradio alarmerend piepte. De ramen waren geopend. De ventilatorkachel stond uit. Ik sloot de ramen en liep naar beneden. Ik doorzocht de kamers, en riep enkele malen. Maar het huis leek verlaten.
Ik zocht naar Lyse. Ze zweefde achter in de tuin als een dromend spook; gekleed in alleen haar nachthemd. Ik verbaasde me er niet over. Lyse hield van kou en wandelde 's morgens vroeg wel vaker als een starre priesteres door de nevel. Toen ik haar naderde zag ik een rode plantenvork in haar hand. Aan de tanden kleefden bonkjes vochtige aarde. Over haar arm liep een veeg van zwart stof. As, leek het.
‘Heb jij Chantal uit bed gehaald?’ vroeg ik.
Ze keek zwijgend voor zich uit, alsof ze niet in de gaten had dat ik naast haar liep. Ik herhaalde mijn vraag, maar ze schudde alleen even haar hoofd en antwoordde door me wazig goedemorgen te wensen. Ze keek me even aan met een ongezond
| |
| |
bleek gezicht alsof ze aan koorts leed en schudde nogmaals nee, maar ineens kort en giftig nu: hoe zij in godsnaam weten moest waar ons kind gebleven was. Toen liep ze met een boog van me weg, een willekeurige richting uit, haar witte nachthemd leek te verdwijnen in de mist zodat ik alleen nog haar hoofd en armen zag.
Ik vloekte, draaide me om en liep weg. Ik wenste dat ze voor eeuwig zou achterblijven in haar persoonlijke dampkring waar ze vermoedelijk met de meest verdorven trollen en kobolds een geheime afgodsdienst onderhield.
Ik begon een zoektocht. Een kwartier lang liep ik aan de overkant van de dijk gebogen door het griendhout. Mijmerend, roepend met overslaande stem. Ik keek zelfs omhoog naar de zwarte bladerpartijen en grillig in elkaar draaiende en grijpende takken. Alsof Chantal met haar korte armen en kleine handen werkelijk naar boven kon klimmen. Bij de sloot langs de boomgaarden leek alles rustig. Ver met mijn laarzen tussen het riet zag ik alleen vissen, torren en groepjes jonge kikvorsen. Alles schoot gealarmeerd langs me heen, voor mijn schaduw uit die het water bij elke stap als een oprukkende onweerswolk verduisterde.
Ik draaide het pad langs de spoorlijn op, in de richting van het oude emplacement. Een verlaten terrein, bezaaid met talloze afgedankte drums en jerrycans, meest gevuld met onduidelijk vocht. Terwijl ik voortliep dacht ik aan Lyse, aan Chantal en of er per se verband moest bestaan tussen vrouw en kind. Of een kind uit haar moeder geboren kon worden, zonder de geest. Tegengepoold kon zijn. Een gedachte die me voortdurend intrigeerde. Soms was het karakterverschil zo groot dat Chantal van Lyse een verschoven spiegelbeeld leek. Kwaad en pinnigheid waren in het kind omgeslagen in zorgzaamheid en liefde. Truttigheid in eerlijkheid. Het leek onvoorstelbaar. Toch maakte ik het elke dag mee.
Op het spoorterrein liep ik vreemd zigzaggend, als een zoekende tor in hoog gras, tussen zuilen van gifvaten en containers, tussen vooroorlogse kiepwagons, metalen assen en delen van treinstellen. Maar hoe ik ook zocht, ik vond er niets. Behalve mijn eigen voetspoor dat een cirkel vormde in droge aarde en roest. Ik verliet het labyrint, nog steeds zinloos roepend, liep naar het noorden en bleef uiteindelijk staan voor de aardezwarte rails. Ze liepen in een vreemde bocht omhoog, alsof ze ooit waren gekruld door de hitte van de zon. Om me heen hing een zure, zwavelachtige lucht. Gras bewoog langs een dode wissel. Verderop pikten meeuwen aan oud, verregend karton. En pas nadat ik even gestaan had, en me ineens moedeloos voelde en het terrein wilde verlaten zonder nog een steen om te draaien, kwam van schuin achter me eenmaal een zachte klop. Het klonk dof, ingesponnen als uit het diepst van een cocon. Ik draaide me om en kroop schuivend op mijn knieën de baandam over.
Ik vond Chantal op het achtererf van het leegstaand spoorhuis. Ze zat kromgebogen in een zandkist. Het hangslot ontbrak, maar iemand had de schuif met kracht gesloten tot op het diepst van het oog.
Haar nachtpon hing gescheurd rond haar lichaam. Haar voorhoofd was bebloed. Ze had een losse tand. Toen ze me zag begon ze te huilen met een plotselinge verbaasde schrik, alsof ze een kort moment wegzakte in de tijd; terug, een uur, een paar misschien. Ze maaide met haar
| |
| |
armen fel en afwerend door de lucht, haar handen tot witte vuistjes gebald, maar uiteindelijk stokte ze, greep zich vast en verborg haar gezicht in mijn trui. ‘Ik deed helemaal niks,’ riep ze schor, ‘helemaal niks, pappa!’ en ik aaide over haar hoofd en kalmeerde haar met alle kleine en muiszachte woorden die ik bedenken kon. Maar ik zei evengoed niets. Dit was een ontroostbaar kind. Ik verwondde mijn arm aan een rij opstaande nagels toen ik haar uit het vermolmde, naar teer geurende hout tilde.
Ik had Lyse zien rennen. Terwijl ik met het huilende kind op mijn arm het hek binnenkwam stoof ze vreemd en schonkig vanuit haar groentebedden naar ons toe. Ze hief haar armen op. Met een luide, kirrende stem vroeg ze of Chantal gevallen was, maar ik zweeg en liep zonder te denken langs haar heen het huis binnen, Chantal verflauwd tegen mijn borst. Lyse volgde. Korte stapjes. Zorgelijk en sentimenteel prevelend. Ik wist dat ze haar handen tot een integer kommetje gevouwen hield.
Met verholen argwaan heb ik daarna toegezien hoe Lyse ons kind op het aanrecht met veel water schoonwaste, en troostte. Ik kan niet met zekerheid zeggen of Chantal haar zag.
Het weer verslechtert. De regen zwelt aan tot een massa van donkere pijlen die haast bewegingloos stil lijken te staan in de lucht. Het gras onder mijn schoenen verandert in zuigende grond. Over het glas van Chantals raam kruipen de druppels nu schoksgewijs in sporen omlaag. De vensterbank glimt.
Ik kom overeind en loop langs de muur naar de ingang van het ziekenhuis. Even stap ik het portiek in en kijk naar binnen. De balie. Schoon, blank opgeruimd. Alleen enkele ordners, een grijze telefoon. Ernaast een geschilderd affiche waarop een in zakelijk shirt geklede heer staat afgebeeld. Hij zit op een houten kruk tegen een rode, oneindig lege achtergrond die hem als een cycloon lijkt weg te zuigen. Het hoofd houdt hij vermoeid gebogen, de handen tegen de slapen gedrukt. overweeg rust, pas dan het medicijn - hoffmann dragees. Alles onder flauw violetachtig licht dat over de tegels van de gang langzaam in donker verdwijnt. Dan steek ik het pad over. Via het plantsoen loop ik naar de achtertuinen van kleine huizen. Schuin boven me slaat een torenklok. Het is half drie.
In een huiskamer brandt een blauwe gasvlam. Sansevieria's tekenen smal en donker af tegen lantaarnlicht dat door het straatvenster binnenvalt. De slinger van een hangklok glijdt in regelmatige streken langs de wand. Een grijze kat kijkt me roerloos aan, bijna als steen, waar hij een kort moment eerder in veranderde. Ik draai me om en loop over een natglimmend tuinpad naar het schuurtje achterin.
De geur van vochtige kalk. In de hoek een paar fuikstokken, tuingereedschap, een lege oliedrum. Erboven op een plank ligt een in elkaar gevouwen stuk landbouwplastic. Ik neem het eraf en probeer het, met ingehouden buik, onder mijn jas te schuiven. Halverwege ontstaat een merkwaardige en zeker te opvallende bult die, als ik een paar stappen zet, loom schommelend heen en weer beweegt alsof hij een eigen leven leidt; en even zie ik mijn zus, toen ze kind was en ‘zwanger’ speelde met een hoofdkussen van moe- | |
| |
ders bed. Ze liep door alle gangen van het huis, liet zich zien in elk vertrek - haar handen op de gezwollen buik en op haar gezicht een glimlach die oprechte tederheid verried.
Voorzichtig vouw ik het zeil in elkaar en neem het onder mijn arm. Ineens is het weer een groot, verdacht pakket, levenloos als de ruimte om mij heen.
Als ik het schuurtje uit wil lopen valt mijn oog op een rode driewieler. Een oud model, zeker nog van voor vijftig. Uit de handvatten van het stuur glijden franjes in doffe kleuren. Het zadeltje is gebarsten, het chromen belletje in spikkeltjes verroest. Ik pak het stuur en draai het langzaam naar me toe. Het valt me op hoe licht het gaat, hoe smal en fragiel alles is, voor kleine mensjes gemaakt. Ik steek mijn arm uit en beweeg de driewieler een paar maal van voor naar achter. In het linkerwieltje zit een slag. Het slingert, tikt bij iedere omwenteling met een van de spaakjes langs het frame. Ineens loopt het luid snerpend vast. Zonder na te denken zak ik op mijn knieën. Ik bestudeer de as, met mijn vingers voelend en trekkend, met mijn zakmes wrikkend tussen het ijzer. Met een vermoeide zucht komt het eindelijk los. Ik zoek om me heen naar vet of oliespuit voor elk wiel en alle lagers. Gerepareerd en bruikbaar zal ik het fietsje op het midden van de vloer laten staan.
Dan verdwijn ik uit de tuin. Het hekje waait vanzelf met een klik in het slot.
Misschien was het alleen maar een misstap. Een uit de hand gelopen plagerij. Natuurlijk zou ieder ander haar gedrag met overtuiging hebben geobserveerd. Samen met een specialist. Als geheim bondgenoot. Maar ik durfde niemand te benaderen. Ik was te onzeker van mijn zaak, zou maar belachelijke ideeën hebben en ten slotte zèlf degene zijn die moest worden onderzocht.
‘Is je niets vreemds aan jezelf opgevallen, Lyse?’
Ze zat bij het raam. Haar handen over een klein borduurwerk. Ze keek niet op.
‘Iets opgevallen?’
Ik herinnerde aan Chantal.
Ze zweeg even, begon toen ineens snel te spreken.
‘Ik begrijp niet hoe ze in zoiets terechtkomt,’ zei ze met stijgende verbazing in haar stem. ‘Ik was de hele morgen in de tuin. Ik heb haar niet eens weg zien gaan.’
‘Je hebt haar er zelf heen gebracht. Weet je dat niet?’
Haar lyriek verdween. Ik zag haar ogen op me gericht als ringen van blauwzwarte koolstof. Voor het eerst dacht ik aan de ogen van een kraai.
Ik vroeg waarom ze Chantal strafte voor de minste dingen die normaal zijn voor een kind van vijf. Waarom ze het nodig vond alles voor haar te beslissen.
‘Ze beslist zelf,’ zei ze. ‘Bovendien “straf” ik haar niet. Niet zoals jij dat zegt.’
Straf... Vervolging leek het. Eens had Chantal uit eigen beweging het kinderbadje op het gras getrokken. Ze had het gevuld met een half speelgoedemmertje water. Juist toen ze midden in die kleine vochtkring plaats wilde nemen, kwam Lyse naar buiten gestormd en greep haar om haar middel. Ze dreigde met haar vlakke hand in de lucht en kijfde en schold net zolang tot het kind uitbarstte in een hartverscheurend gehuil. Tot dagen erna bleef Lyse dan weer opmerkelijk rustig, ingetogen, maar hanteerde als een verlate finale een vreemdsoortige publieke bekendmaking: met Chantal aan de arm
| |
| |
moest de visite de laatste Misdaad vernemen. En ze knikten ernstig, die visite.
‘Dat is toch gevaarlijk, zo'n kind alleen in zo'n badje? Ze had wel kunnen verdrinken.’ Ze zei het monotoon.
‘Ze was nog eerder gestikt in een kist,’ zei ik.
Ze draaide haar hoofd, keek schuin de dijk over. Even veinsde ze daarbuiten een bekende te zien.
‘En waarom zou ze zijn weggegaan?’ vroeg ik.
‘Het is een kind. Kinderen doen altijd rare dingen.’
‘Onzin. Ze zou het me gevraagd hebben. Bovendien is ze elke zaterdagmorgen op mijn kamer. Ze slaat het de laatste tijd nooit over. Als je wist hoe leuk ze het vindt om samen in bed te lezen, dan begreep je ook dat ze niet zomaar weg zou lopen.’
Ze keek me ineens verstijfd aan, als een dier dat zijn ogen op een prooi fixeert.
‘Chantal hoort niet bij jou in bed,’ zei ze scherp.
‘Waarom niet? Dat is toch normaal, dat kinderen bij hun ouders in bed kruipen?’
‘Ik wil niet hebben dat ze zo sliertig tegen je aan ligt!’
Ze stond op, schoof tegelijk haar stoel met een wilde wilde beweging van haar heup naar achter. Even voelde ik een kille tocht door de kamer, veroorzaakt door haar snelle, besliste tred.
Het besef groeide. Lyse wist wat ze deed. Maar nog steeds twijfelde ik. Zoals ik alleen kan. Precies als bij de gedachten over het tegengepoolde kind. Maar deze twijfel was anders. Riskanter. Ik aarzelde langdurig tussen jaloezie en trauma. Verwonding, de verdrongen gebeurtenis; voor mij zeer onheilspellend terrein. En langzaam begon ik te verzuimen een mogelijk voorval uit haar jeugd als oorzaak te zien. Het onbekende vrezen leek mij eenvoudiger. Veiliger. Ik nam mij voor de weg te kiezen zonder enig obstakel. Ik vergat, en wist zelfs mijn domheid te verdragen. God weet hoe.
Het was zeker een geluk te noemen dat enkele weken later, onverwacht, een kleine valse noot tussen haar operabedrijven priemde. Als een plotseling opstekende wind werd mijn angst nieuw leven ingeblazen. Maar ook zouden mijn twijfels plaatsmaken voor meer zekerheid.
Ik wilde kamperen. Samen met Chantal. Ik wilde haar meenemen naar mijn geboortestreek en haar laten zien hoe mijn vader er vroeger op de kwekerijen werkte. Chantal had verblijd gejuicht, Lyse kalm gezwegen. We zaten aan tafel. Er was rijst, saté en bladen geel kroepoek. Ik bediende hen. Rustig en vaderlijk, precies zoals ik me voelde; een vader aan het hoofd van een normaal gezin. Eén van de zeldzame dagen.
‘En als het nou onweert,’ zei Chantal.
‘Ja, wat dan?’ vroeg ik.
‘Moeten we dan weer terug naar huis?’
‘Naar huis? Waarom?’
‘Omdat jij altijd boven op je kamer gaat zitten als het onweert,’ giechelde ze. ‘Je bent vast nog banger in een tent.’
‘Je vader is niet bang voor onweer,’ zei Lyse statisch. ‘Hij is een heel dappere man.’ Ze bleef me mat aankijken.
Chantal tuitte haar lippen en floot een hoog, wantrouwend deuntje.
Ik glimlachte mild, hoewel ik wist dat het zo was. En tegelijkertijd zakte ik weg en huiverde bij het beeld van een tentstok die in het donker als een ijsblauwe staaflamp opschrikt en alles om me heen in een vernietigend hellevuur zet. Chantal
| |
| |
keek naar me, haar hoofd verwonderd scheef. Ze boog zich over haar stoelleuning naar me toe.
‘Geeft niks hoor, pappa,’ zei ze fluisterend. ‘Als het gaat onweren, zullen Flos en ik wel voor je zorgen. Net zolang tot het over is. Goed?’
Ik knikte opgewekt. Chantal grinnikte, met kleine ogen, waarvan er eentje speels knipte.
Lyse keek zuinig voor zich uit, traag kauwend op het kleine vlees. Ze blies de lucht door haar neusgaten zacht de ruimte in. Een zwijgende ademhaling. Zeker niet stug of nors. Maar juist toen ik bedacht dat Lyse een kort moment bevrijd leek van haar roestig slot, tikte er iets, viel er een glas opzij en hing haar hand boven in de lucht, ik zag hoe haar eetstokje omlaagschoot als de aanval van een wesp en precies het midden van Chantals hand raakte. Chantal piepte hoog, bijna als een puppy. Ze gleed van haar stoel en rende huilend de kamer uit. Ik hoorde haar snelle voetstapjes in de gang verdwijnen. Lyse zakte terug en beefde. Een rilling alsof ze wakker schrok uit een kortstondige innerlijke slaap.
Ik had geen vin bewogen.
Die verdere avond, Lyse sliep een uur na elke maaltijd, liep ik stug en wrevelig door de kamer. Ik draaide net zolang om alle meubels tot ik er gek van werd. Ik dronk cognac met bevende hand, keek herhaaldelijk op mijn horloge en toen ik eindelijk het kraken van de trap hoorde en ze binnenkwam met haar eeuwig ‘steekwerk’ vroeg ik zonder omwegen of ze mogelijk in haar jeugd was misbruikt. Ik verbaasde me stil over het à bout portant dat ik voor het eerst tegenover deze vrouw aan de dag durfde te leggen. Kennelijk voelde ze mijn verwondering aan en ondergroef ze het plotselinge pseudogezag door me een tijdlang zwijgend op te nemen, haar gezicht in een cynische plooi. Toen lachte ze ineens meewarig, en zei dat ik me als een stumper gedroeg, of in elk geval die beklagenswaardigheid dicht benaderde.
‘Ach, ik begrijp het al,’ voegde ze nog treiterig langzaam toe. ‘Ik moet jou nu een vies sprookje gaan vertellen. Is dat het niet wat je wilt?’
Ze draaide zich om en verdween of ik niet eens in de kamer stond. Ik voelde me een kind, voor de klas te kijk gezet door een hekserige, satanische juf. Even later sloeg boven een deur. De trapleuning in de vestibule trilde.
Sindsdien zweeg ons huwelijk. Ik gebruikte die stilte om op adem te komen. Ik begon Lyse opnieuw te ontlopen. Dag en nacht. Een en ander moest eerst bezinken. Dat zou het beste zijn. Later zou ik de zaken wel rechttrekken. Veel later... Een onbenul was ik.
Een punt van het zeil dat onder mijn elleboog uitsteekt begint driftig te wapperen in de wind. Ik leg het even op de grond en probeer met mijn knieën in het gras het stugge materiaal opnieuw dubbel te vouwen. Ineens rijdt in de straat een wagen van de plaatselijke politie. Een langzame, sluiperige gang, alsof ze naar iets zoeken. Ik kom overeind en schiet weg achter een kleine spar, maar hoewel ik een paar uur geleden een achtendertigjarige vrouw heb gedood begrijp ik niet waarom. Het is onmogelijk dat iemand haar nu al heeft ontdekt. Bovendien is ze uitgegleden. Het was een ongeluk. Zoiets is heel spijtig voor de nabestaanden... Misschien zijn ze wel naar me op zoek om de tragische gebeurtenis over te brengen.
| |
| |
In zachte meevoelende woorden, in een feilloze benaderingspsychologie zoals hen op de academie is geleerd. En ik zou met groeiende verbazing naar ze luisteren en dan plotseling terugdeinzen met de handen voor mijn mond en met de grootste kracht en inspanning één enkele traan uit mijn ogen kunnen persen. De nacht zou nog afgrijselijker worden dan hij was.
Voorzichtig schuift de wagen de ingang van het hospitaal voorbij. Door reclameborden die trapsgewijs als een harmonica naast een bushokje staan opgesteld wordt hij in blanke, verticale parten gesneden. Dan verdwijnt de wagen. Ik voel me opgelucht. Met het zeil strak onder mijn arm loop ik verder door het plantsoen.
Ik wil mijn handen op het glas leggen, maar bedenk me. Stel dat Chantal wakker is en mijn grimmig silhouet afgetekend ziet op de rechte baantjes luxaflex. Ze zou overeind schrikken en schreeuwen als na een boze droom. Schreeuwen. Als ze dat kon.
Ik leg het zeil in een ovale kuipvorm op de grond. Met mijn voet duw ik het tegen de onderste takken weg. Dan kruip ik er met mijn rug naar toe gekeerd in en trek een grote flap een eindje over mijn hoofd. Ineens is er overal een brokkelig en knetterend geweld van waterdruppels. Het is net of iemand handenvol kleine steentjes over me uitstrooit. Vlak boven mijn voorhoofd rollen ze glinsterend van het zeil, zichzelf een voor een tellend, in een haastig, bijna automatisch ritme. Vaag door het lawaai klinkt de belslag van half vier.
Dan, in kleermakerszit, met mijn handen onder mijn trui geslagen, staar ik naar de roerloze luxaflex in het raam.
Niemand ter wereld zou zoiets een vergrijp hebben genoemd. Voor een zevenjarig kind was dit eerder een belangrijke, noodzakelijke ontdekking. Zo stond ik er tenminste altijd tegenover. Een zinvolle gebeurtenis. En de boer, een veehouder die met zijn kleine gezin naast ons woonde, kwam deze gebeurtenis in kalme ernst aan mij overbrengen, terwijl ik in een beginnende regen langs de spoorlijn het laatste najaarsgras zeisde.
‘Die kinderen hadden gespeeld,’ zei hij met ogen die me niet werkelijk leken te zien. ‘Nou ja, “gespeeld”. Zoals kinderen doen. Elkaar ontdekken. En ze een beetje de goede kant op sturen, ze wat begeleiden in die dingen kan geen kwaad. Dat vind ik. Mijn eigen mening.’ Hij wees op zijn borst. ‘Maar je vrouw kwam bij ons achter de tuin binnen, langs het afdak van het stookhout. Ze is er blijven staan, met haar oor schuin naar dat kot gedraaid. Ze zal ze gehoord hebben, die geluiden; gefluister, gegiechel, en kreetjes misschien. Man, ze leek wel stijf te worden. Zo stijf als een plank. En ze zei iets, in zichzelf, maar toch hardop. Een paar keer achter elkaar. Ik kon niet verstaan wat, maar 't zal zeker niet christelijk zijn geweest. En toen is ze erachter gestapt. Ze heeft die kinderen er schreeuwend als een krankzinnige vandaan gesleurd. Ons Jorisje had niet eens kans gezien zijn broekje op te hijsen. Ze duwde hem zo met zijn nakende beentjes op het talud. Hij heeft daaronder nog een lelijke schram opgelopen.’ De man lachte voorzichtig. Maar direct erna viel hij stil. ‘We hebben hem opgepakt, maar we hadden geeneens oog voor hem, omdat we zagen hoe je kind door het poortje verdween - met haar voeten zowat een meter boven de grond. Mijn Atie wilde je vrouw bijkans nog te na springen. Maar ik heb haar tegenge- | |
| |
houden.’ Hij zweeg en spuwde een kleine vlok zwarte tabak van zijn tong. Toen kwam hij dichterbij, kromde zijn vingers om de steel van mijn zeis en trok die zachtjes uit mijn handen weg. Hij knikte waarschuwend.
‘We maken ons zorgen,’ zei hij. ‘Het is er nu een van jou. Maar wat als ze straks de onze opvoedt... Ik ben bang dat je eraan voorbij zult gaan als ik het niet tegen je zeg.’
Hij duwde tegen mijn schouder, niet krachtig, meer bemoedigend. Het was tijd orde op zaken te stellen, zei hij. Ik moest spijkers met koppen slaan en niet bang zijn voor de eigen vrouw. Want daar was de wereld niet mee gediend. Of ik dat begreep, zei hij nog, terwijl hij een tweede maal voorzichtig duwde.
Ik draaide zwijgend van hem weg, klom de baandam af en begon het spoorpad af te lopen. Ik liep haastig, maar toch ingehouden en onzeker. Pas toen ik durfde te rennen viel er ineens een vreemd soort schaamte over me heen. Ik wist niet beter of ik had alles in mijn leven verkeerd gedaan.
De tuindeuren waren gesloten, iets wat zelden voorkwam, omdat ze de vaste entree vormden al sinds we het huis bezaten. Ik liep achterom, nam de sleutel onder het schoenrooster vandaan en opende de deur van het washok. Ineens liep ik in een merkwaardige kilte. De koude penetrante geur van verrot cement, alsof je in een champignoncel stond waar de schimmel dreigend zwart uit de muren op je toe groeide. Voor me, op het midden van de vloer, stonden kartonnen dozen opgestapeld. Ze vormden een hoge toren waar het vocht langzaam trapsgewijs vanaf kroop. De vrieskist stond open. De centimetersdikke laag rijp die zich binnen een week aan de wanden vasthechtte, was verdwenen. Op de bodem lag een emmer. De emaille schuimspaan uit de keuken lag ernaast. Ik liep de gang in, opende de tochtdeur en bleef luisterend staan.
Door het trapgat zag ik over het plafond van de tweede verdieping een blank, marmerachtig licht. Er was een schaduw. Smal en langwerpig. Een paar maal bewoog hij rustig op en neer, bijna sierlijk golvend, maar trok toen als een geknakte stengel angstaanjagend snel over de plint naar achteren weg. Ineens een kort geluid alsof iemand zijn geopende hand fel op natte klei liet neerkomen. Dan bestraffend gekrijs. Ik rende naar de trap en trok me aan de leuning in vijf stappen naar boven.
In een felle gloed die uit de tegelwand leek te barsten als een poolzon stond Lyse gebogen over het bad. Verwilderd keek ze op. Ze hield haar lippen krachtig samengetrokken alsof ze het kwaad door haar wangen naar binnen zoog. Ze wilde iets zeggen, maar stokte en draaide zich meteen weer van me af. Toen helde ze voorover, stak vreemd bezwerend haar armen omlaag en begon een dansend en wiegend ritme, bijna alsof ze zich bezighield met een maandelijkse was en loodzware, door water volgezogen dekens door die tobbe rondtrok. In steeds grotere en heftigere kringen walste haar lichaam over het bad. Ze hijgde. Met een stijve schok, een stuiptrekking, verscheen Chantals voet. Ik zag haar kleine nageltjes langs de tegelwand omhoog gaan, ze waren blauwroze alsof al het bloed eronder was ontstoken en omgeslagen in dodelijk gif. Over de huid liep een spoor van ijs. Smeltend ijs dat langs de zijkant van haar been spookachtig omlaag schoof als een ruwe en korrelige schmink.
| |
| |
Ik schoot naar voren en probeerde Lyse met mijn armen om haar hals achterover te trekken, maar ik voelde me alleen domme ballast, een passieve zandzak aan een lichaam dat stijf en hard werd en dat trilde alsof zich daarbinnen een ijzeren kabel spande. Ze lachte sissend, haar kaken stijf op elkaar geklemd, zodat ik af en toe bijna het grindachtig knarsen van haar kiezen hoorde. Ik trok harder, veel harder, maar toen ik geloof in mezelf begon te krijgen en ze iets achterover helde schoot haar been als een houten ezelspoot achteruit en draaide ze zich met een listige ruk uit mijn armen. Ik sprong achteruit, van haar weg, maar ze gleed me achterna alsof ze aan me vastgebonden zat en drukte haar geopende hand in het midden van mijn gezicht. Ze spande haar vingers, pompte met haar nagels in mijn vlees. In een laatste, onhandige en blinde woede die vanuit het diepst van mijn lichaam omhoog welde stootte ik mijn beide vuisten voor me uit. Er klonk een rauwe gil. Ik opende mijn ogen en zag hoe Lyse vreemd trillend, als een geest uit het water omhoogkwam en langzaam achteroverviel - met kleine schokjes, kleine fragmentjes van tijd schoof ze door de ruimte van me weg.
Haar hoofd raakte met een slag de rand van de wastafel. Het steen zong even massief. In een geknakte houding gleed ze kalm langs de tegels naar de hoek. Daar bleef ze stil. Ontspannen. Haar knieën onstichtelijk uiteen. Ik tilde Chantal uit het half gesmolten ijs. Ze moest er langer in gelegen hebben dan de tijd die mijn buurman nodig had om mij bij de spoorlijn te ontdekken. Ze was bewusteloos. Slap en week als een rubberen pop. Ik wilde dat ze huilde. Hortend en stotend, net als ik.
Vermoeid draai ik op mijn zij. Ik rol het stugge plastic naar achteren uit en trek het dan ver over me heen. Mijn voet blijft buiten. Ik voel de kleine druppelsteentjes op het leer van mijn schoen, de wind langs de zoom van mijn sok. Nog even hoor ik in de straat een trage bromfiets. Natte banden, een sonore motorklank die stijgend zweeft, die heel langzaam zachter wordt en als pluis verdwijnt in de nissen van mijn slaap.
Wit ochtendlicht. Een kristalzuivere nevel drijft als een golvend laken boven het plantsoen. Tot aan de berken langs het trottoir rust over het gras een donkere, asgrijze tint. Nadrukkelijke stilte. De regen is opgehouden. Alleen van de takken en de dakrand ver boven me vallen monotoon druppels omlaag. Er is geen wind. Toch lijken de bomen in de toppen van hun kruinen te ruisen.
Door de schittering in het glas zie ik mijn eigen roerloze gedaante. Ik leun tegen de muur, mijn armen op de vensterbank. Mijn knieën rusten op de volgezogen, zuurgeurende grond.
Als de versteende kat die ik in de nacht heb gezien kijk ik naar binnen. Voor me staat de stoel waarop ik gisteravond laat gezeten heb. Over de leuning hangt een handdoek. Een lampkoord glipt eronder vandaan en kronkelt tot op het midden van de vloer. Het nachtkastje staat naar de ruimte geschoven. Op het bovenblad een glas, een lepel, en iets dat lijkt op een pluk in elkaar geknepen watten. De kamerdeur staat open. Erachter diffuus morgenlicht boven de amarillo tegels.
Ik kijk omhoog naar de gordijnen. Ze moeten nog maar net geopend zijn - een gedachte die met een korte, ontspannen flits de onrust uit me wegneemt, omdat
| |
| |
een mens de gordijnen opzijschuift om het licht binnen te laten, de ochtend - om er bij te ontwaken en te zien, te lezen, te drinken en te eten. Als het anders was, dan zouden die gordijnen gesloten zijn. Dan zouden ze stil en zwaar omlaaghangen en het daarbinnen verduisteren alsof de dag nooit was begonnen.
Het zeil dat ik nog steeds aan de rand vasthoud werp ik achter me neer. Ik kom overeind en begin te lopen in de richting van het portiek. De grond onder mijn schoenen is veranderd in een veerkrachtig mos. Boven elke voetafdruk die ik achterlaat hangt nog even een sissend geluid. Ik heb het gevoel alsof iemand me in een zwijgende ernst achtervolgt.
Een gestorven land, denk ik. Dood moeras. Misschien dat er weer grashalmen en veldbloemen op kunnen groeien als het water omlaag zakt naar zijn ondergrondse oorsprong. Straks, in het voorjaar, als de zon langzaam de bodem verwarmt zal ik hier terugkomen. Ik zal zien dat zelfs de kleinste en breekbaarste wortels die zware regenval hebben doorstaan - de zondvloed, de verschrikkelijke zondvloed van één septembernacht.
Het straatbeeld wordt door de glazen deur weerspiegeld als een dun vlies. Het beweegt met een kleine schok, schuift dan opzij langs me weg. Een man komt naar buiten. Hij loopt vlot. De deur houdt hij met zijn vingertoppen nog net voor me open. Hij glimlacht, en knikt even. Ik moet me niet druk maken. Gewoon kalm blijven en zo naar binnen lopen. Ongerustheid is nergens voor nodig. Dan is de man ineens weg. De warmte van de receptie zakt langzaam over me heen. Er zijn geluiden van kalme bedrijvigheid.
Ze is anders gekleed. Niet in uniform, maar in een licht, gebloemd hemd dat waaierig in plooien rond haar schouders hangt. Ze ruikt naar parfum. Ze moet het nog maar kort geleden hebben opgedaan. Haar tas staat op tafel. Ernaast zakdoeken, een ring, een kleine reiswekker. Ik volg het secondewijzertje, zonder het te zien, te begrijpen. Achter een geopend kiepraam zingt een koolmees. Even vult de zon de ruimte met wellend licht. Ze verlegt haar handen in haar rok, maar schuift ze meteen weer terug naar hun oude plaats.
Haar woorden van zoëven, dat de dienstdoend arts mij telefonisch probeerde te bereiken, vanaf een uur, misschien vijf kwartier na mijn vertrek, en dat hij herhaaldelijk geen gehoor kreeg, bij de buren informeerde en hen zelfs langs het huis stuurde om te kijken, maar dat alles op niets was uitgelopen en hij zijn pogingen in de ochtend had gestaakt - alle woorden zijn door mij heen gegleden alsof ik van het dunste spinrag gemaakt was. Alleen die reiswekker met de kruipende secondewijzer, haar tas, de zakdoeken en de ring maken diepe indruk op me. Eigendommen van de nachtzuster. Haar persoonlijk bezit. Ik voel me duizelig, ziek, maar wil het niet zeggen.
Haar longfunctie verslechterde. Het gebeurde heel plotseling. Ze hebben lang gereanimeerd. Haar lichaam vocht niet... Ze heeft op de stroompulsen één keer gereageerd. Daarna niet meer.
‘Waarom is niemand naar buiten gelopen?’ zeg ik verdwaasd. ‘Ik heb daar verdomme voor het raam gezeten. De hele nacht.’
De zuster zwijgt. Ze legt haar hand op mijn schouder.
‘U kunt wel hierbinnen op de dokter wachten,’ zegt ze. ‘Dan blijft u gewoon
| |
| |
even rustig zitten. Wilt u dat?’
Ik knik, maar vergis me, en schud onmiddellijk van nee. Ze antwoordt iets maar ik versta niet wat, voel alleen de druk van haar vingers die even een knijpende beweging maken. Dan zegt ze opnieuw iets over een dokter. Maar ik wil geen dokter zien. Ik wil niet machteloos afwachten tot een volstrekt vreemde man zich hees, bijna woordloos aan me voorstelt met een witte hand. Somber, verexcuserend. Bovendien zal hij haar woorden niet wijzigen. Hij zal ze nooit een fonkelnieuwe betekenis geven.
Ik sta op. Haar hand glijdt van mijn schouder. Even krimpt de kamer in elkaar, drukt haast de lucht uit me weg. Ik hoor mezelf een deur openen en weer sluiten. Dan loop ik op de gang.
Vage zon. De lucht is blauw, of met langwerpige, draaiende sluiers bewolkt. Dwars door het plantsoen loop ik in de richting van de brug. Spreeuwen schieten op, trekken schuin langs me weg, gekrijs, vleugelslagen. Ik steek de straat over. Er is een markt half uit het trottoir gebouwd. Wagens rijden langzaam voorbij. Terwijl ik er tussendoor loop voel ik de spiegelgladde lak tegen mijn handen en de zijkant van mijn jas. Er klinkt een claxon. Aan de overkant draai ik weg van de laatste kraam waarin iemand met horten schreeuwt, klievende woorden boven het verward geruis van de straat.
De lampen. Waarom hebben die trillende buizen me niet gewekt? Zelfs door het zwaar geweven gordijn hadden ze me kunnen verblinden als een hoog oplaaiend, schroeiend vuur. En geen geluid daarbinnen, geen enkele stem, niet de minste beweging heb ik gevoeld. De hele nacht hebben ze mijn nummer gedraaid. Steeds opnieuw. En steeds opnieuw voor niets. Alleen zij heeft het gehoord. Dat geknakte lijk dat in mijn badkamer onder de wastafel ligt. Die ongeduldig zingende bel in haar dode kop. Zelfs al zou ze hebben geleefd, dan nog had ze het verzwegen om het bloed onder mijn nagels vandaan te kunnen treiteren... Had niemand op de gedachte kunnen komen dat ik werkelijk niet naar huis ben gegaan?
Ik weet dat Chantal dood is. Omdat die vrouw het mij heeft verteld. Maar rond mijn hoofd zit een schaal, een ondoordringbare stenen korst die elk gevoel en al het heden buitensluit. En ook kan ik haar dood niet beseffen omdat ik haar de hele nacht heb gezien. Ze stond achter de vensterbank, jonger, kleiner dan in de werkelijkheid. Ze was schoon en leek te glanzen door de heldere banen op het glas. Ze zwaaide naar me, maar ik zwaaide niet terug. Ik bleef met dode armen wachten op iets onzichtbaars dat achter haar gedreven voortduurde. Een koortsachtige bezigheid, onder vreemd buitenaards gemompel.
En pas nu, met een wurgende wroeging in mijn lijf, besef ik dat ik er niet de hele nacht geweest ben. Ik ben mijn belofte niet nagekomen. Ik heb mijn plek verlaten. Ben gewoon weggedwaald als een rusteloze hond. Ik moest zo nodig een zeil zoeken, heb bij mensen naar binnen gekeken, ingebroken, en me met mijn kwade geweten verscholen voor een surveillancewagen. Terwijl Chantals leven wegsmolt als het ijs waarin ze stierf, doolde ik rond als een stompzinnige dief.
Op het midden van de brug blijf ik staan. Met een ruisend gevoel achter mijn slapen leun ik voorover, mijn armen voor me uit, gekruist op de betonnen rand.
Verderop ploegt een waterfiets vooruit.
| |
| |
Een tweede er vlak achter. Er zitten mannen op in blauwe trainingspakken. Hun benen malen rond in een slaperig tempo. Even zie ik de waterfietsen als een kleine veerpont die geduldig naar de overkant glijdt. Deinend, soms wat scheef door kleine golven van opzij. Het ruisen achter mijn slapen verdwijnt. Ik voel de wind, de wolken schuiven weg. De zon wordt ineens krachtig.
Naast me staat een jongen. Ik denk dat hij tien, elf jaar is. Misschien heeft hij vandaag geen school, of spijbelt hij. Er loopt een veegje als schoensmeer diagonaal over zijn gezicht.
‘Hé meneer,’ zegt hij. ‘Een siervogel?’
Ik glimlach naar hem. Moeizaam, terwijl ik mijn gezicht niet voel.
‘Ze zijn van papier,’ zegt hij luid. ‘Ik heb ze zelf gemaakt.’
In zijn hand houdt hij een gevlochten mand. Er liggen nog drie kleurige siervogeltjes in. Het is Japans vouwwerk.
‘Het zijn duifjes, niet?’ vraag ik aarzelend.
De jongen knikt, wijst even in de mand. ‘De kleine zijn eenvijftig, die grote drie gulden,’ zegt hij.
Met mijn vingertop raak ik voorzichtig een van de vogeltjes aan.
‘Hoe krijg je die vouwen zo scherp?’
‘Mijn vader heeft het me voorgedaan,’ zegt hij. ‘Je moet eerst het papier strak dubbelvouwen, en er dan met een stalen lineaal heel hard overheen strijken. Dan worden ze heel precies. En ook heel sterk. Ze gaan echt niet zomaar stuk. Al moet je natuurlijk altijd voorzichtig blijven, want het is maar papier. Alleen moet je tijdens het vouwen wel goed op de lengte letten. Anders krijg je allemaal ganzen met van die grote rare wiebelbekken. Zo zagen mijn eerste er altijd uit.’
Ik voel in mijn zak en schud drie gulden uit op zijn geopende hand. Ik krijg een vogel. Een groene, met op zijn kop een tooi van geel. Dan loopt de jongen weg. Ik kijk hem even na en luister naar een melodietje dat hij krachtig voor zich uit neuriet. Een deuntje dat ik vaag herken als een Amerikaans marinelied van een jaar terug. Een jaar dat ineens lijkt verdwenen, verkort tot een week, of een enkele dag. Ik bekijk de papieren vleugels. Ze zijn beide iets gekreukt. Er is er één te lang. Over de witte buik lopen glasachtige, flinterdunne breuklijntjes. De vogel is bijna een impressionistische bloem. Een chrysant die langzaam zwelt, ademhaalt, alsof hij even klem heeft gezeten in een samengebalde hand.
‘Niemand heeft me geholpen,’ zei ze. ‘Ik heb het helemaal zelf gedaan.’ Ze zat op haar knieën in het gras. Met haar armen plechtig opgestoken legde ze de madelievenkrans om mijn nek. Ze schikte de topjes recht die langs mijn kraag waren scheefgegaan.
‘Vind je hem mooi?’ vroeg ze.
‘Hij is prachtig,’ zei ik.
Ik gaf haar op beide wangen een nat kusje terug.
‘Nu moet je er voor mamma ook een maken,’ zei ik.
Ik draai de vogel eenmaal rond. Met mijn nagels trek ik de te lange vleugel dieper in het onderlichaam weg. Dan leun ik met mijn buik ver over de balustrade. De vogel zeilt in een rechte lijn omlaag. Als een kleine pluk frisgroen wier glijdt hij golvend op de stroom langs de stad.
|
|