| |
| |
| |
Bert Wartena
Colijn en de Duitsers
Van 13 november 1939 tot 30 juni 1941
Schromelijke onderschatting van het Duitse gevaar aan de vooravond van de Duitse inval; woede en verbijstering over de snelle capitulatie en de vlucht van kabinet en vorstenhuis in de meidagen van '40, gevolgd door weken, wellicht maanden, van berusting in de gewijzigde machtsverhoudingen, van defaitisme en het als nutteloos kwalificeren van elk verzet om eerst daarna tot een langzaam groeiend inzicht te komen dat optreden en strevingen van de bezetter strijdig waren met de belangrijkste uitingen van de Nederlandse cultuur en de daarin voorkomende levens- en wereldbeschouwingen.
Hendrikus Colijn
Deze veranderende houding, deze wisselende meningen en emoties bezielden grote groepen in de Nederlandse samenleving. Ze werden gedeeld, soms zelfs opgewekt, door Hendrikus Colijn, oud-premier van niet minder dan vijf kabinetten. Hij was nog steeds de onbetwiste leider van het gereformeerde en antirevolutionaire volksdeel. Wat Colijn dacht en onder woorden bracht, waren de gedachten en bewoordingen van velen in zijn zuil. Wat er binnen zijn kring aan gevoelens leefde, kreeg vaak pas vorm door de woorden van Colijn.
Nadat Duitsland op 1 september 1939 Polen was binnengevallen en Frankrijk en Groot-Brittannië twee dagen later het Derde Rijk de oorlog hadden verklaard, verkeerde de wereld in gespannen afwachting of deze tweede wereldoorlog zou doorzetten of dat toch nog op het laatste moment vrede zou kunnen worden bereikt. Hitler liet in de maanden daarna een groot offensief tegen de lage landen en Frankrijk voorbereiden. Het kon in Nederland bekend zijn dat Duitsland het plan had ons land aan te vallen. De militair attaché van Nederland in Berlijn, majoor Sas, stond in nauw contact met de anti-nationaal-socialistische leider van de Duitse spionagedienst de Abwehr, kolonel H. Oster. Via hem kreeg Sas betrouwbare inlichtingen over de op handen zijnde Duitse aanval op Westeuropa, op Nederland. Mede omdat de berichten van majoor Sas nergens bevestigd konden worden, maar ook omdat men een aanval op ons land, dat immers een zo lange traditie van neutraliteit kende, onwaarschijnlijk achtte, stuitten zij op een muur van ongeloof bij de burgerlijke en mili- | |
| |
taire autoriteiten. Op 4 november 1939 waarschuwde de Britse regering de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Van Kleffens dat Duitsland op 12 november een aanval op ons land zou ondernemen. Op 8 november was majoor Sas naar Den Haag gereisd met een gelijksoortige mededeling, zij het dat volgens Londen Nederland alleen aangevallen zou worden en dat in de inlichtingen waarover Sas beschikte, sprake was van een veel breder Duits offensief met als hoofddoel Frankrijk en als nevendoel ons land. De gelijkenis en de gelijktijdigheid van beide berichten maakten in Den Haag toch enige indruk. Hoewel minister-president De Geer zich verzette tegen het intrekken van de militaire verloven, gebeurde dat op aandrang van minister van defensie Dijxhoorn en koningin Wilhelmina toch. De maatregel wekte onder de bevolking grote onrust, temeer, daar hij gepaard ging met een reeks daden ter verdere versterking van de
defensie van ons land, zoals het inunderen van landbouwgronden.
Sas, zich vreselijk opwindend, omdat Den Haag zo onverschillig leek, had zich tot Colijn gewend, in de hoop daar een luisterend oor te vinden. Op Colijn maakte Sas een volkomen overspannen indruk. Enkele dagen later zei Colijn over Sas:
‘Een man die men eigenlijk als een gevaarlijke gek moest opsluiten.’
De 12e november 1939 verstreek, zonder dat er van een Duitse aanval sprake was. Noch de Britse regering, noch Oster van de Abwehr of Sas konden weten dat Hitler op het laatste moment de Duitse aanval had opgeschort.
| |
Onnodige ongerustheid
Op 13 november wendde minister-president De Geer zich via de radio tot ons volk:
‘Het is aan de regeering gebleken, dat in de laatste dagen geruchten geloopen hebben over een acuut dreigend gevaar voor ons land en dat die geruchten in breede kringen onrust hebben gewekt.
En nu wil ik u even komen vertellen, dat daarvoor geen enkele grond bestaat.’
En even verder:
‘De regeering heeft geen enkele betrouwbare inlichting, die haar geloof aan het wederzijds gegeven woord kan schokken. Ook nu vertrouwt zij in de oprechtheid van dat woord en vindt daarin een spoorslag te meer om, stipt neutraal, naar alle zijden een gelijke waakzaamheid te betrachten. Ik hoop, dat dit woord aan de velen, die in de laatste dagen van onevenwichtigheid blijk gaven, de gemoedsrust en kalmte zal teruggeven, die wij in dezen tijd meer dan ooit noodig hebben.’
Duidelijker kon De Geer nauwelijks zijn wat betreft zijn ongeloof in de mededelingen van majoor Sas. De radiorede van De Geer werd in de avondeditie van De Telegraaf van 13 november 1939 in extenso afgedrukt. Eén kolom verderop stond een interview met Colijn onder de kop ‘Dr. Colijn over den toestand’, met als ondertitel ‘Men heeft onnoodig ongerustheid gekweekt’. De journalist Ingwersen vroeg Colijn onder meer of er ditmaal aanleiding was geweest tot de ongerustheid die onder het volk had geheerst en die voor een deel toch was voortgekomen uit de bijzondere maatregelen die door de regering waren genomen. Colijn antwoordde daarop:
‘Daarover kan ik geen oordeel uitspreken. Ik kan wel vermoeden, welke berichten de regeering had, maar zekerheid heb ik daaromtrent niet. Dat men echter onnodig ongerustheid gekweekt heeft, is inderdaad mijn mening.’
En even verder:
‘Intussen zal men nu wel hebben ingezien, dat de geduchte gevaren zijn uitgebleven. Het is te hopen, dat men daar een les uit zal trekken.’
Colijn wilde dat als militaire maatregelen niet voor de bevolking verborgen konden blijven, ze gepaard zouden gaan met een zekere uitleg opdat de mensen niet opgeschrikt en zenuwachtig gemaakt zouden worden.
‘Maar ook om een andere reden is een geruststelling op tijd gewenscht. De maatregelen, die wij nemen, en de stemming onder ons volk zijn ook niet tegenover het buitenland
| |
| |
zonder beteekenis. Als wij b.v. door onze daden voortdurend demonstreeren, dat wij beducht zijn voor een vijandelijke daad van een bepaalde mogendheid, hoewel die mogendheid uit en te na getuigd heeft van zijn wil onze neutraliteit te eerbiedingen - en dat geldt voor beide partijen - dan behoeft men er toch niet over verwonderd te zijn, dat daaruit onwelwillende beoordelingen voor ons land voortvloeien. En misschien ook nog wel wat anders. Men kan zich wel voorstellen, hoe er in het vuistje gelachen wordt over de opzienbarende maatregelen, wanneer er geen vuiltje aan de lucht is geweest, en dit draagt er ook niet toe bij, om de achting voor onze houding te vergrooten.’
Inderdaad, wat zal de Duitse legerleiding in het vuistje gelachen hebben, nu bleek hoe leidende figuren in ons land de Duitse agressie onderschatten. Het grenst aan het ongelooflijke dat Colijn op 13 november 1939 zo oprecht geloofde in het uit en te na uitgesproken getuigenis van Hitler om onze neutraliteit te eerbiedigen. Daarvoor had Hitler uit en te na getuigd dat verdere territoriale uitbreiding niet in zijn bedoeling lag. Tsjecho-Slowakije en Polen hadden ervaren welke waarde aan Hitlers getuigenis kon worden toegekend.
Colijns interview in De Telegraaf was exemplarisch voor de houding van de meeste Nederlanders. Steeds werd een beroep gedaan op de gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Toen werd de neutraliteit gehandhaafd, waarom zou dat tijdens een nieuwe wereldoorlog niet weer lukken. Maar helaas, het mocht niet zo zijn.
| |
Eén met het Nederlandse volk
In de vroege ochtend van 10 mei 1940 viel Duitsland ons land binnen. Vlammende protesten van koningin Wilhelmina mochten niet baten. Militair gezien werden de Nederlanders in de vijf dagen durende oorlog verslagen. De vlucht van regering en vorstenhuis was daarbij misschien wel de venijnigste klap die ons volk werd toegediend. Colijn daarover in De Standaard van 15 mei 1940:
‘Bij dit alles kwam nu de smadelijke vlucht van de Regeering. Terwijl onze mannen bij honderden en duizenden werden neergeworpen, zochten de Ministers de veiligheid.
Daarvoor moge een fraaie juridische constructie opgezet kunnen worden, deze vlucht was psychologisch een fout van zoodanige grootte, dat we de gevolgen ervan nog niet kunnen schatten.
Wie gisteren het oor te luisteren legde, op straat of in de huizen, hoorde niet alleen algemeen tonen van diepe verslagenheid, maar ook van verbittering en verbeten woede. Men voelde zich door de Regeering in den steek gelaten. Waarvoor moeten wij vechten, zoo hoorden we tal van militairen zeggen, als de Regeering de beenen neemt?
Het is ongelooflijk hoeveel kwaad, althans in een stad als Den Haag, deze houding heeft gesticht.’
Het slot van dit geruchtmakende commentaar gaf aanwijzingen voor de in te nemen houding:
‘En wat moet nu verder onze gedragslijn zijn? Allereerst zou het dwaas zijn de feiten niet ferm in het aangezicht te zien. Wanneer men mèt een leger de Duitschers niet kon weerstaan, kan men het zonder leger zeker niet. Alle verzet is dus uitgesloten. Het dient tot niets en verergert slechts den toestand. Dat beteekent echter niet, dat we innerlijk ons overgeven. De juiste toestand is veeleer, dat we de bezetting aanvaarden. Men kan haar echter met waardigheid aanvaarden. Ook in de vernedering kan men een waardige houding aannemen en daardoor somwijlen eerbied afdwingen.’
Volgde nog een bede om met berusting te dragen wat God had beschikt.
Opmerkelijk in deze tirade tegen de regering was dat de naam van het staatshoofd niet een keer expliciet viel. Hij bedoelde met het woord regering het kabinet plus de koningin, maar de eerbied voor de vorstin was zo groot dat hij alleen in verhullende zin van zijn afkeuring kon doen blijken.
Wat de militaire gebeurtenissen betreft,
| |
| |
meende Colijn dat het leger kranig had gestreden, maar dat het Duitse overwicht in de lucht, het gebrek aan luchtafweergeschut en het tekort aan jachtvliegtuigen de weegschaal in het voordeel van de Duitsers had doen omslaan. De Jong merkt op:
‘Wellicht had een innerlijk stilstaan bij het feit dat hij minister-president geweest was in de jaren waarin het Duits gevaar onderschat en de kans op tijdige herbewapening gemist was, hem tot terughoudendheid kunnen nopen, maar het was zijn aard niet fouten bij zich zelf te zoeken. Daar was hij te zelfverzekerd voor.’
Toch zal hij later, bijvoorbeeld over dit commentaar, zeggen dat het beter ongeschreven had kunnen blijven.
Ondanks alle begrip dat men kan hebben voor de geestestoestand van velen in den lande, vlak na de onvoorziene nederlaag; in weerwil van het feit dat dat begrip juist uitgaat naar de opinionleaders in onze samenleving en met name naar een man als Colijn, staan er toch enkele zinsneden in het commentaar van 15 mei 1940 die getuigen van heel weinig begrip voor wat ons te wachten zou staan. Deze zinsneden kunnen worden samengevat in de woorden:
‘... de bezetting aanvaarden.’
De woede van Colijn over de vlucht van koningin en regering bleek nog eens overduidelijk uit een inzet bij het zojuist geciteerde commentaar in De Standaard van 15 mei 1940. Op 14 mei had Colijn een radiorede zullen houden, die hoewel reeds aangekondigd, niet was doorgegaan, omdat generaal Winkelman het hem verboden had. Daarop had het gerucht zich verspreid: ‘die is er ook al vandoor gegaan.’
De inzet becommentarieerde:
‘Wat kennen deze mensen Dr. Colijn toch slecht. Dr. Colijn pleegt niet op de vlucht te gaan. Hij voelt zich een met het Nederlandse volk, in tegenspoed zowel als in voorspoed. Daarom blijft hij waar hij is, zolang men hem laat waar hij is.’
Zo, daar konden koningin Wilhelmina en haar ministers het mee doen.
Intussen was de toestand echt heel somber. Een land, met een staatshoofd en een regering die buiten het land verkeerden en die vrijwel elk gezag bij het eigen volk verspeeld hadden, een land, dat door een vreemde, wreedaardige mogendheid bezet was. Een der talloos vele grote vragen die zich aan velen opdrongen was wie het Nederlandse volk bij de bezettingsautoriteiten zou vertegenwoordigen, wie de belangen van dat volk zou behartigen en wie stem zou geven aan de noden en wensen van dat volk. In de paternalistische visie die velen in de protestants-christelijke zuil koesterden, moest Colijn daarin wel een belangrijke rol spelen. Hij ervoer dat zelf ook zo.
De officiële Nederlandse regering had al het staatsgezag aan generaal Winkelman opgedragen. Hij zou met de secretarissen-generaal als een soort surrogaat-ministers moeten regeren. Er waren maar weinig mensen van de opdracht aan Winkelman op de hoogte. Nog minder mensen hadden in de generaal als leider van de natie op politiek gebied enig vertrouwen. Colijn in elk geval niet. Hij speelde met de gedachte om zelf een regering te vormen. Een regering gespeend van elke vorm van legitimiteit; immers het staatshoofd kon hem geen opdracht geven, de vice-voorzitter van de Raad van State evenmin, hij was mee naar Londen getrokken. Generaal Winkelman, zo hij al bevoegd was een kabinetsformateur aan te wijzen, wat ernstig betwijfeld dient te worden, wilde niet. Hij was de vertegenwoordiger van de gevluchte regering. Desondanks maakte Colijn aanstalten zich op te werpen als kabinetsformateur. Hij overlegde met een vrij groot aantal politici, allen van rechtse signatuur, zij raadden hem af zijn plan voor een voorlopige regering door te zetten. Het zou slechts leiden tot een niets opleverende verdeeldheid binnen ons volk.
Colijn begreep dat hij alleen stond en zag van het plan af.
| |
| |
| |
Twee werelden
Even bleef het rustig rond Colijn. In de eerste weken van de bezetting traden de Duitsers buitengewoon omzichtig op. Colijn, diep onder de indruk van de Duitse militaire successen, vertrouwde zijn gedachten toe aan het papier; hij schreef de brochure Op de grens van twee werelden.
In het woord vooraf schreef hij dat er iets gedaan moest worden, hij wilde de fouten uit het verleden schetsen en wenken aan het volk geven. Hoe pretentieus dat nu ook moge klinken, toen nam niemand daar aanstoot aan.
De brochure kende drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk behandelde hij de tijd tussen de beide wereldoorlogen. Hij mat de fouten van de geallieerden, zoals die bij de vrede van Versailles werden gemaakt, breeduit. Het tweede hoofdstuk zette zich af tegen het functioneren van de democratie in West-Europa. De ene na de andere feil van de democratie passeerde de revue. Zoals: de afhankelijkheid van de volksvertegenwoordigers van de kiezersgunst. Colijn bedoelde waarschijnlijk dat veel parlementsleden bezig zouden zijn geweest met enge groepsbelangenbehartiging en niet met de behartiging van het landsbelang. Afgezien van het feit dat bij Colijn het landsbelang merkwaardigerwijs precies samenviel met het eigen groepsbelang, gold zijn bezwaar in Nederland toch minder dan in sommige andere Westerse democratieën. De verzuiling zorgde ervoor dat volksvertegenwoordigers in de eerste plaats op principiële gronden werden gekozen en dat pas daarna naar de materiële groepsbelangen werd gekeken.
Colijn vond ook dat de democratie een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor de publieke financiën met zich meebracht. Wie zich de aanpassingspolitiek van Colijn in herinnering brengt, weet wel beter.
Afgezien van het feit of Colijn al dan niet gelijk had met sommige van zijn kritiekpunten op de parlementaire democratie blijft de vraag hoe het mogelijk is dat een vooraanstaand Nederlander op het moment dat ons land bezet werd door een land dat een totalitair systeem voorstond met een brochure naar buiten trad waarin een van de belangrijke conclusies luidde:
‘In het algemeen wordt de moderne democratie gedragen door beginselen, die de onze niet zijn.’
Na nog eens te hebben vastgesteld dat de democratie ziek is, stelde hij de vraag:
‘... of men zich moet beijveren den kranke weer van het ziekbed te doen opstaan.’
Het antwoord dat hij daarop formuleerde, laat allerlei vragen open, maar geeft op twee punten duidelijkheid. Bij herstel van onze onafhankelijkheid wilde Colijn ‘... de constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje’.
Hij koos niet voor de willekeur van de totalitaire staat, niet voor de dictatuur, hetgeen in de gegeven omstandigheden betekende dat hij niet koos voor het regeersysteem dat in Duitsland gepraktiseerd werd. Hij vond dat er ruimte moest blijven voor de in het Nederlandse volk levende principiële overtuigingen. Men kan zich voorstellen hoe de Duitsers bij lezing van Op de grens van twee werelden aanvankelijk hoopten de brochure van een medestander in handen te hebben om vervolgens tot de ontdekking te komen dat wat Colijn wilde toch niet strookte met de Duitse intenties.
Het derde hoofdstuk van de brochure stelde de vraag hoe de toekomst eruit zou zien. Daarbij dient men te bedenken dat slechts enkele dagen voor het uitkomen van deze brochure Frankrijk voor de Duitse legers gecapituleerd had. De schok die de Franse nederlaag bij velen teweegbracht, was bijzonder groot. Colijn concludeerde dan ook: ‘... we achten de uitschakeling van Frankrijk als strijdende factor van zooveel betekenis, dat een nederlaag van Duitschland niet langer binnen de grens der mogelijkheden mag worden gerekend.’
Colijn dacht dat Engeland zich in ‘luisterrijke afzondering’ zou terugtrekken en dat we voor langere tijd rekening dienden te houden met Duitse suprematie op het vasteland van Europa. Hetgeen bij herstel van de Nederlandse zelfstandigheid toch zal leiden tot een
| |
| |
economische afhankelijkheid van Duitsland. Het zal in belangrijke mate afhangen van de vraag of Duitsland verder zal gaan op het pad der autarkie of dat het zich zal bekeren tot een vrijer wereldgoederenverkeer. Colijn hoopte natuurlijk op het laatste. Hij zei over onze economie: ‘Drastische veranderingen hebben maar hoogst zelden blijvende vruchten afgeworpen.’
Met dat al zouden wij wel gedwongen zijn ‘ons aangezicht meer naar het Oosten te richten.’
Vervolgens keerde hij terug naar het terrein van de Nederlandse democratie. Hij was van mening dat het staatsgezag belangrijk versterkt moest worden. De slotvraag die Colijn in zijn brochure bezighield, was welke gedragslijn het Nederlandse volk aan diende te nemen. ‘We moeten staatkundig, economisch en sociaal met een Duitschen leermeester gaan rekenen, zelfs al bestaat dit alleen in “afkijken”.’
Het is niet geheel duidelijk wat Colijn met dit afkijken bedoeld heeft. In elk geval bedoelde hij niet het zonder meer kopiëren van het nationaal-socialistische model. Een halve pagina verder schrijft hij:
‘... wat voor ons het hoogste goed is: het behoud van de geestelijke vrijheden.’
Het begrip ‘geestelijke vrijheden’ geeft wel enig houvast. Velen zullen er bij gedacht hebben aan de grondwettelijk vastliggende vrijheden, zoals de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs. Toch is het te betreuren dat hij het begrip ‘geestelijke vrijheden’ niet expliciteerde. Vragen bijvoorbeeld of hij aan alle geestelijke vrijheden, die in de Grondwet waren vastgelegd dacht en of de geestelijke vrijheden aan alle Nederlanders, ook de joodse, moesten toevallen, zijn aan de hand van Op de grens van twee werelden niet te beantwoorden.
De laatste vraag, waaraan Colijn in deze brochure aandacht besteedde, was hoe het behoud van de constitutionele monarchie onder Oranje en daarmee het behoud van onze geestelijke vrijheden verzekerd kon worden.
‘Ik zie geen anderen weg dan dat de leiders van de groote politieke partijen van weleer de handen ineen slaan. Eerst om in eigen kring het besef te verdiepen waar het om gaat, wat er op het spel staat.... Vervolgens de vorming van een nationaal front, gerepresenteerd door personen, die met recht kunnen spreken namens een overweldigende meerderheid van het Nederlandsche volk, die het zedelijke recht bezitten de wenschen van het Nederlandsche volk onder de aandacht van de Duitsche Overheid te brengen.’
Colijn had volstrekt nog niet in de gaten dat de ‘Duitsche Overheid’ niet het soort beschaafde overheid was waarvan hij zelf zo lang deel had uitgemaakt, maar een overheid, waarvan de belangrijkste vertegenwoordigers vijf jaar later terecht zouden worden aangeklaagd wegens oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.
Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat hij zijn eigen principes niet verloochende en geen modieuze concessies deed.
Op de grens van twee werelden werd geheel verschillend ontvangen. Het dagblad Het Vaderland schreef in een commentaar:
‘Tusschen twee werelden? Voelt men dan veel voor de rol van de ezel van Buridan? Wij niet. Men moet kiezen. De keuze voor het nieuwe beteekent overigens geenszins trouwbreuk tegenover al het waardevolle van de oude wereld. Integendeel, alleen door een bewuste keuze kan dat nog gered worden.
Wie voor de oude wereld kiest, voor de wereld van de Engelsche heerschappij, zoals Colijn die beschrijft, zal de consequenties uit die keuze moeten trekken. Wie tusschen twee werelden blijft hangen, zal in een onmachtige troosteloosheid ten gronde gaan.
Dr. Colijn is nog een vitaal man!’
Anderen, onder wie bijvoorbeeld de leider van de chu, Tilanus, waren woedend over de verschijning van Op de grens van twee werelden.
| |
Afgewezen
Door de nederlaag van Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk tegen Duitsland in
| |
| |
mei en juni 1940 leek ook de parlementaire democratie bewezen te hebben niet te deugen en de suprematie te moeten erkennen van de fascistische en nationaal-socialistische ideologieën. Men vergelijke in onze tijd de revoluties in Oost- en Midden-Europa, die de ondeugdelijkheid van het marxisme lijken aan te tonen. Het is buitengewoon moeilijk zich aan dergelijke in de communis opinio verankerde gedachten te onttrekken.
| |
Unie en Convent
Uit de periferie van het Nederlandse politieke leven doken in de zomer van 1940 een aantal figuren op, die gebruik makend van het grote zwijgen van de politieke partijen het vacuüm trachtten te vullen. De belangrijkste waren H.J. Reinink, J.E. de Quay, J. Linthorst Homan en L. Einthoven. Zij hadden reeds voor de bezetting van hun ontevredenheid met het Nederlandse politieke bestel getuigd. In 1938 waren sommigen betrokken geweest bij de oprichting van de Nederlandse Gemeenschap, die zich tot doel stelde concrete inhoud te geven aan de idee van de Nationale gedachte. Tevens waren er in Groningen en Brabant bewegingen geweest met gelijksoortige doelstellingen. In juli 1940 trachtten bovengenoemde heren een nieuwe organisatie op te richten: de Nederlandsche Unie. Zij sloten aan bij de in ons volk levende ressentimenten tegen de parlementaire democratie en de verzuiling. Zij probeerden de spreekbuis te zijn van diegenen die tijdens de bezetting iets van de Nederlandse identiteit wensten te behouden. Zij gingen uit van de premisse dat met de Duitsers zaken te doen zou zijn.
Het eerste program dat men opstelde en waarmee men zich tot de bevolking wilde wenden, bevatte tien punten. Trouw aan het Huis van Oranje was een der belangrijkste. Verder: opheffing van het bestaande systeem van politieke partijen; gemeenschapszin en een organische opbouw van de maatschappij. Kortom, een mengelmoes van allerlei gedachten uit de rooms-katholieke keuken, zoals uit de encycliek Quadragesimo Anno, aangevuld met enkele bij veel critici van de democratie gangbare ideeën. Sommige van de programmapunten waren dermate vaag dat niemand er tegen kon zijn. Wie zou zich verzetten tegen ‘gemeenschapszin’?
De genoemde vier personen vonden elkaar in de voorzomer van 1940. Zij wilden dat de Nederlandse Unie een gesprekspartner kon worden voor de Duitse bezettingsautoriteiten, anders dan de nsb. Ook zocht men contact met de leiders van de grote politieke partijen, maar niet met de bedoeling ze in de Nederlandse Unie op te nemen. Op initiatief van de sociaal-democraat W. Drees waren de leiders van de grote partijen reeds bijeen geweest. Zij hadden eveneens een manifest opgesteld om zich daarmee tot het Nederlandse volk te wenden. Het concept van dit manifest was van Colijn afkomstig. De gezamenlijke politieke partijen noemden zich het nationaal blok.
‘- Het nationaal blok stelt zich ten doel de herwinning van onze nationale zelfstandigheid en integriteit.
- Het nationale blok aanvaardt als grondslagen van den Staat en zijn bestuur:
a. de beginselen ook voor het staatsbestuur in het Evangelie neergelegd;
b. de nauwe betrekkingen tusschen het Koninkrijk en het Huis van Oranje;
c. een georganiseerde invloed van het volk op wetgeving en bestuur;
d. behoud van de traditioneele volksvrijheden en tolerantie op godsdienstig gebied.’
Het lag voor de hand de beide manifesten in elkaar te schuiven. De leiders van de Nederlandse Unie hadden hun manifest al aan de Duitsers voorgelegd. Dezen wilden niets weten van zelfstandigheid en trouw aan Oranje. Colijn schrijft daarover in zijn dagboek:
‘Vrijdag 12 Juli, te 8 uur namiddag vergadering in “Excelsior”. Aldaar werd door den heer Homan mededeeling gedaan van het feit, dat de Duitschers bezwaar maakten om in het manifest in welken vorm ook te gewagen van een streven naar vrijheid en onafhankelijkheid in trouw aan Oranje. Noch van die vrijheid en
| |
| |
onafhankelijkheid, noch van de trouw aan Oranje mocht in het manifest worden gerept. Deze mededeeling gaf aan de antirevolutionairen en chr.historischen, en, als mijn geheugen mij niet bedriegt, ook aan de liberalen aanleiding te verklaren, dat zij niet geïnteresseerd waren bij een Nederlandsche Unie, die zwijgen moet over vrijheid en onafhankelijkheid en over Oranje.’
Toch bleef bij Colijn en andere politici van de politieke partijen enige twijfel bestaan over het al dan niet meewerken aan de Nederlandse Unie. Stel dat de Duitsers wel wilden praten met een dergelijke unie, zou dat dan niet de voorkeur genieten boven een gesprek met de enige andere partner, die er in Duitse ogen nog overbleef: de nsb? In de dagen die volgden, hakten de politici de knoop door: zij werkten niet mee aan de totstandkoming van de Nederlandse Unie. Volgens Colijn moest de oorzaak van de mislukking worden gezocht:
‘1e. | in de onklare doelstelling aan de zijde van de heeren van “De Nederlandsche Gemeenschap”; |
2e. | in de weigering der Duitschers om in het manifest te gewagen van vrijheid en onafhankelijkheid in trouw aan Oranje; |
3e. | in de omstandigheid een Comité te willen vormen, dat het volk moet meesleepen met gelijktijdige uitschakeling der meest bekende (politieke) personen; |
4e. | in de omstandigheid, dat allerlei bijoogmerken den zuiveren kijk op de op te lossen problemen vertroebelden.’ |
Als we zoeken naar een moment van omslag in de gedachtenwereld van Colijn, waarin het defaitisme werd losgelaten en een nieuw zelfvertrouwen doorbrak, ook een moment waar met kritiek en achterdocht op het doen en laten van de Duitsers werd gereageerd, dan zien we dat moment in de besprekingen met de leiders van de Nederlandse Unie. De kritiek op de bezetter uitte zich vooralsnog in kritiek op diegenen die wel heel snel concessies deden aan de Duitsers. Colijn hield hoog wat hij voor de Nederlandse identiteit hield: ‘vrijheid en onafhankelijkheid in trouw aan Oranje’. Met hem deden dat de andere leiders van de grote politieke partijen, die tezamen het Politiek Convent vormden. Het Politiek Convent bleef gedurende de gehele bezettingstijd samenkomen, al wisselde de samenstelling voortdurend. Het oordeel van W. Drees is positief:
‘Het is alles heel anders geloopen dan bij den opzet gedacht was. (...) Maar dat gedurende heel den bezettingstijd dat contact er is geweest, waarin politieke leiders elkaar hebben ontmoet en hebben samengewerkt onder omstandigheden, die de menschen zoveel dichter bij elkander konden brengen, die de betrekkelijkheid van tegenstellingen deden kennen en de eenheid van zonen van één land sterker deden gevoelen, beschouw ik als blijvende winst.’
Hoe gedateerd Drees' uitspraak ook moge klinken, het woordgebruik is dat van 1947, de inhoud blijft recht overeind staan.
De Nederlandse Unie ging door en kreeg binnen een korte tijd een zeer grote aanhang. De honderdduizenden die zich als lid aanmeldden, zagen een organisatie die geen mantelorganisatie van de nsb was. Zonder zich om de inhoud van manifesten te bekreunen, of om de politieke gedachten die in het Uniekrantje werden ontvouwd, beschouwden velen het lidmaatschap van de Nederlandse Unie als een daad van verzet tegen de Duitsers.
| |
Groei van de arp
Gelijktijdig met de explosieve groei van de Nederlandse Unie deed zich een ander verschijnsel van politiek gewicht voor. De arp begon eveneens onstuimig te groeien. De arp groeide op politieke gronden. Colijn, prof. dr. K. Schilder en H. Algra, echte groten in de arp, gaven het advies zich niet bij de Nederlandse Unie aan te sluiten. Voor protestants-christelijke Nederlanders van calvinistische snit waren er twee goede mogelijkheden om van anti-Duitse gezindheid te doen blijken: de Nederlandse Unie en de arp. Ondanks de ernstige uitglijders van Colijn in zijn commentaar van 15 mei in De Standaard en in zijn brochure Op de grens van twee werelden voelden de anti-revolu- | |
| |
tionairen goed aan dat het calvinisme, zoals het bij ons vorm had gekregen, onverenigbaar was met het nationaal-socialisme.
Samen met de chu verkondigde de arp in massale vergaderingen een anti-Nederlandse Unie standpunt. Op 10 augustus 1940 vond de eerste van deze vergaderingen in Amsterdam plaats. Meer dan zeventienduizend mensen, lang niet allen bewonderaars van Colijn, maar wel bezield door anti-Duitse gevoelens, waren aanwezig. Het thema van de vergadering was eenheid of eendracht. De nationaal-socialistische eenheidsgedachte, de gedachte achter de Gleichschaltung en achter het gehele uniformiteitsstreven wierp Colijn verre van zich. Hij meende dat de Nederlandse Unie te ver was gegaan in het accepteren van dit ‘gedachtengoed’. Geen eenheid, maar eendracht was de leus. Eendracht betekende dat er ruimte was voor de principiële verschillen van inzicht in maatschappelijk en religieus opzicht, waarmee ons land zo rijk gezegend was. De verzuiling had Nederland tot op de rand van het ridicule verdeeld, nu het volk zich echter geplaatst zag tegenover een gemeenschappelijke vijand, de Duitse bezetter, kwam er ruimte voor die zaken die verbonden in plaats van verdeelden.
De ontwikkelingen binnen de arp stonden de Duitsers niet aan. Zij namen hun maatregelen. Het ar-dagblad De Standaard werd voor acht weken een verschijningsverbod opgelegd, het kaderblad van de arp Nederland en Oranje moest een andere naam kiezen, het werd Hou en Trou.
De ledentoevloed, het vasthouden aan een eigen Nederlandse identiteit en het zich niet willen neerleggen bij allerlei Duitse aspiraties waren er de oorzaak van dat de arp de bezettingsautoriteiten meer angst ging inboezemen dan de Nederlandse Unie. Als er bij de Duitsers nog enige hoop was op Colijn als iemand die een eind weegs met de Duitsers zou kunnen optrekken, dan kwamen zij bedrogen uit. Hij nam uitdrukkelijk en in het openbaar afstand van zijn commentaar in De Standaard van 15 mei en van zijn brochure Op de grens van twee werelden. Op een vergadering in het Kurhaus in Scheveningen zei hij op verzoek van Tilanus:
‘Gedurende die eerste dagen zijn er dingen gezegd en geschreven die beter niet gezegd en geschreven hadden kunnen worden.’
Iedere aanwezige begreep waar Colijn op doelde.
In september 1940 verstrekten de Duitsers geen nieuwe vergunningen meer voor de door de arp en chu georganiseerde massabijeenkomsten. Het verbod op het organiseren van massabijeenkomsten betekende voor Colijn geenszins een einde van zijn politieke activiteiten. Het politiek Convent trad steeds kritischer op tegen de Duitse autoriteiten. Op 17 september 1940 heeft het voor het eerst zijn stem tegen de anti-joodse maatregelen laten horen. Ook bleef er discussie met de leiders van de Nederlandse Unie bestaan. Een soort achterhoedegevechten. Namens het Politiek Convent schreef Colijn een brief, waarin hij de vermoede tegenstellingen tussen de leden van het Politiek Convent en de Nederlandse Unie samenvatte. Deze tegenstellingen hadden betrekking op de totalitaire staat, op de geestesvrijheden van het volk, deze keer uitgewerkt tot de vrijheden voor kerk, school, pers, jeugdorganisatie en daarmee overeenkomende instellingen, op werkzaamheden op sociaal-economisch gebied tijdens de bezetting en op de organisatie van de Unie. Einthoven antwoordde voor de Nederlandse Unie:
‘Wij kunnen het leidersbeginsel niet aanvaarden, evenals trouwens de theorie van bloed en bodem. De Nederlandsche Unie kent geen Nederlandsch Jodenvraagstuk. (...) De Christelijke beginselen waarop wij ons plaatsen impliceeren verdraagzaamheid.’
Colijn besloot daarop de Unie in het openbaar niet meer te kritiseren, maar zijn oordeel op te schorten. Het antwoord van Einthoven kon niet meer in het voltallige Politiek Convent worden besproken. Deckers, Tilanus en Drees zaten reeds als gijzelaars in het concentratiekamp Buchenwald. Colijn kon verwachten dat hij spoedig zou volgen. Ook verwachtte hij een verbod van de Anti-Revolutionaire
| |
| |
Partij. Hij begon in november 1940 met de opbouw van een schaduworganisatie. Zeventien getrouwen, die niet tot de meest vooraanstaanden behoorden, zouden de leiding van de partij moeten overnemen als de werkelijke leiders gevangen werden genomen of op een andere wijze monddood zouden worden gemaakt. Zij zouden het contact met de ar-kieskringen moeten onderhouden. Zo lang dat kon gaven zij op deze wijze richtlijnen van de officiële partijleiding aan de basis door. Hoezeer de Duitsers de ontwikkelingen in de arp volgden, bleek onder meer uit een geheim weekrapport van 29 april 1941 dat onder verantwoordelijkheid van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des sd stond onder de titel ‘Meldungen aus den Niederlanden’:
‘Zoals onlangs kon worden vastgesteld, reizen 12 vooraanstaande leden van de arp Nederland af in opdracht van dr. Colijn, om in alle belangrijke plaatsen de partijleiding over de nieuwe richtlijnen van de partij te informeren. De hierbij te geven aanwijzingen moeten door middel van de zogenaamde 20-mansvergaderingen aan de leden ter kennis worden gebracht. Niet los daarvan bereiken ons berichten van een toename van de anti-Duitse stemming in het kamp van de Colijn-aanhangers.’ (vertaling B.W.)
Colijn gaf aan zijn partijleden parolen mee die grote groepen mensen wisten aan te spreken. De aanhang van de arp groeide mede daardoor voortdurend, terwijl de bezetter de politieke partijen juist trachtte te liquideren. In de zomer van 1940 waren de Communistische Partij Nederland en de linkse splintergroepering rsap reeds verboden. Zij zetten hun activiteiten illegaal voort. De tweede partij in grootte van ons land, de sdap, was onder het commissariaat van de rabiate nationaal-socialist Rost van Tonningen geplaatst. De bezettingsautoriteiten wensten de politieke partijen, met uitzondering van de nationaal-socialistische, uit te schakelen, vooral de Anti-Revolutionaire Partij. Op 30 juni 1941 werden de partijbureaus door de Sicherheitspolizei bezet, een negental vooraanstaande partijleden werd gearresteerd en naar het concentratiekamp Schoorl gebracht. Oud-minister mr. J.A. de Wilde en Colijn werden ook gearresteerd. Zij werden gedwongen zich buiten het Westen van het land te vestigen. De Wilde in Vught, Colijn in Valkenburg. Colijn werd verweten de katalysator te zijn achter de toenemende anti-Duitse stemming. Daarnaast werd hij, gedurende lange verhoren die in Berlijn plaatsvonden, ervan verdacht als een soort stadhouder voor koningin Wilhelmina te zijn opgetreden en allerhande spionageactiviteiten voor de Britten te hebben ondernomen. Feitelijk bleek daarvan niets. De Duitsers vonden het echter te gevaarlijk Colijn naar Nederland te laten terugkeren. Ilmenau in Thüringen werd zijn laatste woonplaats. De contacten met Nederland en met Nederlanders waren schaars. Wel stuurden goede geesten een niet aflatende rij voedselpakketten. Op 16 september 1944 kreeg Colijn een hartaanval waaraan hij overleed.
| |
Conclusie
De etiketten ‘goed’ of ‘fout’ voor mensen tijdens de bezetting zijn te gemakkelijk. Dit geldt te meer voor het begin van de bezettingsperiode. Sommige handelingen of opvattingen kunnen in de toen bestaande context wel als goed of fout betiteld worden.
De ontwikkeling die Colijn doormaakte vlak voor en tijdens de bezetting is een ontwikkeling in bewustwording geweest over de ware aard van de bezetter en zijn ideologie. Er ligt een hemelsbreed verschil tussen zijn interview in De Telegraaf van 13 november 1939 en zijn opvattingen zoals hij die sedert augustus 1940 bekend maakte. Zijn afwijzen van de Nederlandse Unie, zijn activiteiten in het Politiek Convent en zijn werkzaamheden in de arp maakten hem tenslotte tot de belangrijkste opponent voor de Duitsers in bezet Nederland. Van hun kant bezien zat er niets anders op dan hem uit de samenleving te elimineren.
Is Colijn dan een verzetsheld? Verre van dat. Daarvoor zijn zijn fouten te evident. Waar anderen reeds ver voor de oorlog gewezen
| |
| |
hadden op de gevaren van het barbaarse en misdadige nationaal-socialisme ontwikkelde Colijn dat inzicht pas tijdens de bezetting. Zijn onderschatting hing samen met zijn eigen afschuw voor de parlementaire democratie zoals die in ons land gefunctioneerd had. Op dat punt is ook na vijftig jaar het verwijt niet verstomd.
| |
Literatuur en bronnen:
J. Bank en C. Vos, Hendrikus Colijn, Antirevolutionair, Houten 1987 |
H. Colijn, Op de grens van twee werelden, Den Haag 1940 |
W. Drees, ‘Dr. Colijn en het ondergrondsch politiek contact’, uit: Een groot vaderlander, Leiden 1947 |
A. Baron van Wijnbergen, ‘Dr. H. Colijn Defunctus adhuc loquitur’, uit: Een groot vaderlander, Leiden 1947 |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 2, Neutraal, 's-Gravenhage 1969 |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 3, Mei '40, 's-Gravenhage 1970 |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 4, Mei '40 - Maart '41, 's-Gravenhage 1972 |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 5, Maart '41 - Juli '42, 's-Gravenhage 1974 |
A.G. Barkey Wolf, Dr. H. Colijn in een rouwdienst herdacht, Den Haag 1944 |
G. Puchinger, Colijn. Momenten uit zijn leven, Kampen z.j. |
G. Puchinger, Dagboek van Mevrouw Colijn, Kampen 1960 |
Dagblad De Telegraaf van 13 november 1939; |
Dagblad De Standaard van 15 mei 1940; |
Dagblad De Vaderlander van juni 1940 (precieze datum onbekend) |
Archief van het Rijks Instituut voor Oorlogsdocumentatie |
Colijnarchief, zich bevindend in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800 - heden) in Amsterdam. |
|
|