| |
| |
| |
Marja Loomans
Het tandenknarsen van de literaire kritiek
Waarom verbindt de criticus zich met een bepaalde stroming of theorie? Kan of moet een criticus zich onttrekken aan een politiek en theoretisch inzicht? En wat is in dit opzicht de status van de twijfel?
Deze vragen worden mij ingegeven door het volgende onbehagen: welke gedreven literatuurwetenschapster kent niet het gevoel opgeslurpt te worden door de theorie of de theoretische stroming die haar aanspreekt? Ooit begon ik met mijn studie literatuurwetenschap uit liefde voor het lezen en uit het verlangen die leeslust om te zetten in produktiviteit. Nu merk ik af en toe dat ik zo bezig ben met literaire theorieën en met de toepassing daarvan op bepaalde boeken, dat ik vergeet hoe het is om me door een literaire tekst mee te laten voeren. Gevolg daarvan is dat ik niets zo moeilijk vind als een recensie te schrijven over een boek zonder een expliciet beroep te doen op een bepaald theoretisch inzicht. Soms denk ik dat ik geregeerd word door theoretische vooronderstellingen, dat het monster van de theorie me heeft verslonden.
Een voorbeeld: ik zit aan de borrel met een aantal gelijkgestemde vrouwelijke literatuurgeïnteresseerden. Naar aanleiding van de roman Malina van Ingeborg Bachmann hoor ik mijn buurvrouw zeggen: ‘Ik vraag me af hoe dat nu zit met het Zelf. Is dat Zelf een subversieve kracht, is het alleen een verlangen naar een onbereikbare narcistische fase, of moet ik het Zelf in brokken en stukken begrijpen?’ Malina als illustratiemateriaal voor post-lacaniaanse theorieën. Hoe zit het nu eigenlijk, vraag ik mezelf af, hou ik me nu bezig met literatuur of wil ik met de literatuur mijn levensvisie of ideeën over de wereld en de mens bewijzen? Een literaire tekst is toch meer dan een klankbord voor ideeën en overtuigingen en onttrekt zich dan ook gedeeltelijk aan de politiek en het theoretisch inzicht. De saaiste lezing van een literaire tekst is die waarin de politieke overtuiging en het theoretische inzicht hun verpletterende werk doen. Er bestaat nog altijd zoiets als ‘dood-interpreteren’ door de tekst in het gewenste korset te dwingen.
| |
Literatuur als surplus
Literatuur is een wensbeeld, zo schreef Bachmann in een van haar Frankfurter Vorlesungen: Literatur als Utopie. Literatuur is het gewenste en gehoopte, een beeld dat we voor onszelf corrigeren, waarin we bepaalde feiten laten staan en andere schrappen. Wat we laten staan en laten meetellen hangt af van de inhoud van ons verlangen. ‘Literatuur is het gehoopte, het gewenste, dat we inkleden al naar gelang ons verlangen.’ Een objectief oordeel over literatuur bestaat dan ook niet, er is een levend oordeel dat niet alleen van persoon tot persoon verschilt, maar dat ook in de loop van ons leven verandert. Dit maakt er de tijdelijke overtuiging die we hebben over een boek niet minder om. We citeren triomferend of verdoemend, alsof de werken er alleen maar zijn om iets voor onszelf te bewijzen.
Bachmann beschreef de manier waarop allerlei mogelijke disciplines zich op de literatuur hebben gestort om er allemaal iets mee te bewijzen. Zo wordt de literatuur door bijvoorbeeld de filosofie en de psychiatrie tot wetten en openbaringen gedwongen, die vandaag waar lijken en morgen niet meer. Maar het mes snijdt aan twee kanten. De literatuurwetenschap en de literaire kritiek hebben op hun beurt het oor te luisteren gelegd bij de sociologie, de psychologie, de geschiedenis, de politieke wetenschappen, de filosofie, de antropologie en ga zo maar door. Dit is een enorme verrijking, zo ben ik geneigd te zeggen. Want laten we wel zijn: literatuur staat niet op zich- | |
| |
zelf, maar is politiek en psychologisch en sociologisch etcetera. Echter, hoezeer we ook in staat zijn verbanden te leggen en theorieën te ontwikkelen, toch is daar tegelijkertijd niet alles mee gezegd. Literatuur is juist zo fascinerend omdat zich altijd iets onttrekt aan het gewenste beeld. Literatuur is meer dan een filosofische verhandeling, een politiek manifest, een psychologisch laboratorium. Wat is dit onbepaalde ‘iets’ of ‘meer’, dit surplus, dat zich niet laat vangen door allerlei mogelijke theorieën en overtuigingen?
Datgene wat zich onttrekt aan het gewenste beeld wordt door Bachmann wel het ‘onzegbare’ genoemd. De literatuur zou steeds op weg zijn dit onzegbare te benaderen. De literatuur zou streven naar een utopie van de taal, zou een voortdurend en wanhopig onderwegzijn naar een betere utopische taal. Literatuur is dan ook een verzet tegen de slechte spraak die we in het leven van alledag gebruiken. Het is een voortdurende worsteling met de woorden om dat woord te pakken te krijgen waar het op aan komt. Het is een zoeken naar een spraak ‘die nog nooit geregeerd heeft, die echter ons vermoeden regeert en die we navolgen.’ Het is het verlangen om daar aan te komen waar we wellicht nooit aan zullen komen, want de utopische taal bestaat niet.
Helaas of gelukkig, het is maar hoe je het bekijkt. Het Utopia van de taal is geen gebied waar de schrijver zich comfortabel kan installeren en de ene zin na de andere schrijven. De utopische taal komt soms tot uitdrukking als een fragment in een gedicht, geconcretiseerd in een regel of een bepaalde scène. Een dergelijk moment overvalt de lezer/es, het gebeurt hem of haar, hij of zij wordt erdoor meegevoerd, weg van het ‘Hier-und-Jetzt-Exil’, naar een ander oord. In dit andere oord begrijpen we opeens iets wat we voorheen niet zagen, herinneren we ons plotseling iets wat we vergeten waren, wordt er iets in verwarring gebracht wat voorheen zo keurig geordend was. Het wensbeeld dat we al dan niet bewust koesterden en wilden bevestigen, wordt doorkruist en komt op losse schroeven te staan.
Het surplus van de literatuur heeft dus een verstorend karakter, maakt ons aan het twijfelen over datgene wat we dachten te zoeken. Misschien geldt dit ook voor het theoretische inzicht of de politieke overtuiging, die opeens in een ander licht verschijnen. Dit is niet zomaar een pijnloze vervanging van het ene wensbeeld door het andere of een simpelweg bijstellen en corrigeren. Een onverwachte vuistslag die elk houvast op het spel zet, karakteriseert eerder de werking van dit surplus.
| |
Broeders of rivalen?
Het surplus van de literatuur laat zich niet zo gemakkelijk theoretisch definiëren. Vandaar dat ik een beroep doe op de literatuur zélf. Recentelijk las ik een roman waarin de jacht op het wensbeeld en de toeëigening van het surplus een grote rol spelen. Ik spreek hier over Possession van A.S. Byatt, een roman die te lezen is als een pastiche van de literaire kritiek anno 1990. Een absolute aanrader voor iedereen die zich met het Leven en de Letteren bezighoudt.
Possession is een ‘academic novel’, die zich afspeelt in het academisch literaire bedrijf. Dit literaire bedrijf wordt bevolkt door een aantal wetenschappers, die elkaar nog net het licht in de ogen gunnen, maar niet veel meer. Wat ze met elkaar verbindt is de belangstelling voor twee victoriaanse dichters, Randolph Henry Ash en Christabel LaMotte. Al deze wetenschappers annex critici zijn via de twee dichters verwoed op zoek naar bewijzen om hun wensbeeld te funderen. Ze eigenen zich de literaire teksten op zo'n manier toe dat het hun persoonlijk bezit wordt. Het eigene of uitzonderlijke van het literaire werk dient slechts om hun persoonlijke fixatie te illustreren.
In het kort is de plot van Possession als volgt. Twee twintigste-eeuwse onderzoekers ontdekken een reeks liefdesbrieven die Ash en La-Motte aan elkaar hebben geschreven. Dit is een ontdekking die de victoriaanse literatuurgeschiedenis op zijn kop kan zetten. Ash, de gevierde en gecanoniseerde dichter, staat be- | |
| |
kend als een keurig getrouwde dichter, die in zijn leven maar twee liefdes heeft gekend: zijn werk en zijn vrouw Ellen. LaMotte is een tot voor kort onbekende dichteres, die echter gevierd is in feministische kringen. Ze woonde samen met een vrouw en wordt in feministische kringen als een lesbisch dichteres bewonderd. De ontdekking van de liefdesbrieven van Ash en LaMotte is dan ook een feit van groot literair en historisch belang.
De twee vinders van de brieven realiseren zich dit belang, maar raken persoonlijk zo gefascineerd dat ze trachten hun vondst geheim te houden totdat zij alle bewijzen hebben die het verhaal rond maken. Dit lukt natuurlijk niet, er zijn talloze kapers op de kust die óók zo hun belangen hebben. Er ontwikkelt zich een jacht naar de schat en in deze concurrentieslag hebben ze lak aan de spelregels.
De wereld van de academische literaire kritiek die Byatt ons voorschotelt, is een wereld van bezetenheid en rivaliteit. Er lopen critici in rond uit verschillende kringen, met botsende wensbeelden en gevoed door persoonlijke motieven. Met het beeld, zo dat nog bestaat, van de neutrale en objectieve literaire kritiek wordt genadeloos afgerekend. In geen geval staan in Byatts klimaat traditionele, feministische, psychoanalytische, deconstructivistische en biografische critici broederlijk naast elkander...
De opvattingen en motieven van de elkaar bestrijdende critici die zich allemaal op een andere manier met literatuur bezighouden, kan ik u beslist niet onthouden.
| |
The battle of the critics
Eerst en vooral is er Roland Michell, die de eerste vondst doet, de held van het boek. Niet dat Roland beantwoordt aan het traditionele beeld van de held: hij is een wat saaie jonge onderzoeker, die op Ash promoveerde. Zijn interesse voor de dichter komt voort uit het feit dat zijn moeder zo van Ash hield. Roland heeft een onzekere deeltijd-aanstelling aan wat ‘the Ash-factory’ genoemd wordt, het Londense instituut waar men Ash bestudeert. Het is gelegen in de kelders, in de onderbuik van het British Museum. Wanneer men afdaalt in de lagere regionen van het museum, stuit men op metalen kabinetten en glazen cellen, door neonbuizen verlicht. In dit inferno wordt Wetenschap bedreven.
Roland ziet zichzelf als een tekstuele criticus die getraind is in de post-structuralistische deconstructie van het subject. Hij heeft geleerd om zijn idee van zijn ‘zelf’ als een illusie te zien ‘vervangen door een discontinue machinerie en een electronisch communicatie-netwerk van verscheidene verlangens, ideologische opvattingen en reacties, taalvormen en hormonen en pheromonen.’
Deze training in het post-structuralisme heeft een relativist van Roland gemaakt. Hij laat zich niet gemakkelijk meeslepen en raakt al helemaal niet bezeten van iets of iemand, of het moest het karakteristieke gebruik van de syntaxis door Ash zijn. De vondst van de liefdesbrieven maakt echter iets in Roland wakker. Hij wordt gegrepen door nieuwsgierigheid en wil het geheim van Ash doorgronden. Hiertoe neemt hij contact op met Maud Bailey.
Wie is Maud Bailey? Zij is dè feministische expert van het Verenigd Koninkrijk in LaMotte en verre familie van de dichteres. Maud heeft een goede onderzoeksbaan aan het Woman's Department van de universiteit van Lincolnshire. Ze heeft een internationale reputatie opgebouwd door haar werk over ‘thresholds’, dat wil zeggen over grenzen en grensoverschrijdingen in het oeuvre van LaMotte. Saillant detail is dat we in Mauds privé-leven véle grenzen vinden en bar weinig overschrijdingen. Subversie, marginaliteit en ‘liminal poetry’ zijn trefwoorden die we terugvinden in de essays die Maud produceert. Ook zij ziet zichzelf als een tekstuele criticus, die met precisie tewerk gaat en gebruik maakt van psychoanalytische inzichten. Ze houdt niet van de feministische kritiek die de biografie inschakelt, maar wat Roland overkomt gebeurt ook haar: zij raakt bezeten van wat zich afgespeeld moet hebben tussen Ash en LaMotte.
| |
| |
Zoals gezegd lopen er nog meer geïnteresseerden rond. De voornaamste concurrent is Mortimer Cropper, de biograaf en bezeten verzamelaar van alles wat naar Ash riekt. De kennismaking met Cropper is veelzeggend: in een zwartzijden peignoir met paarse revers en monogram, op eendere pantoffels, met de originele zegelring van Ash ter hand, bevindt Cropper zich in een onbekende badkamer, om in het geniep een brief van Ash te fotograferen. Hij is directeur van de Stant Collection op de Robert Dale Owen University in New Mexico. Deze Stant Collection is een soort Ash-museum, waar elk aandenken aan De Dichter onder de meest ideale klimatologische omstandigheden voor het nageslacht wordt bewaard. Cropper vertegenwoordigt op karikaturale wijze de Amerikaan die naarstig op zoek is naar ‘history to hold in your hands’. Gewapend met chequeboek en een listige geest reist hij stad en land af om zijn schattenkabinet vollediger te maken.
Grote tegenspeler van Cropper is James Blackadder. Deze Schot is het hoofd van de Ash-factory en dé Ash-expert in Engeland. Hij haat Cropper omdat deze alles opkoopt: ‘English things should stay in England.’ Hij ziet zichzelf graag als een onderzoeker die eerlijk en degelijk handwerk verricht: verzamelen, ontleden, classificeren, ordenen en reconstrueren. Van vrouwenstudies begrijpt hij niets, hij typeert de feministische wetenschapsters als zoekers die weten wat er te vinden is voordat ze het vinden. Blackadders specialiteit is het componeren van voetnoten waarin het wemelt van de verwijzingen. Frappant detail is dat hij als jongeling ophield met het schrijven van gedichten, toen hij zich het commentaar van zijn docent voorstelde. Hij is de criticus die zijn poëtische aspiraties sublimeert en zich volledig en ‘waarheidsgetrouw’ in dienst stelt van zijn Idool.
Eveneens werkzaam aan de Ash-factory is Fergus Wolff. Fergus is de briljante jonge onderzoeker die in Parijs aan de voeten van Barthes en Foucault zat. Hij zit in de goede hoek en hanteert de goede theorieën: hij is bezig aan een deconstructieve verhandeling over Balzac, waarvan de uitdaging bestaat uit het deconstrueren van iets dat zichzelf schijnbaar al gedeconstrueerd heeft. Fergus is een gedreven cynicus, een goochelaar met woorden en redeneringen, wiens geheime ambitie het is om wetenschap te bedrijven in ‘lovely hotels and international conferences’. Fergus heeft een kortstondige verhouding gehad met Maud Bailey, die hij ontmoette op een congres in Parijs over seksualiteit en tekstualiteit.
Beatrice Nest is de enige die niet meedoet aan het wrede en venijnige spel dat het literaire bedrijf kenmerkt. Ze is in zekere zin verslagen en heeft zich teruggetrokken in haar bastion. Oorspronkelijk bestudeerde ze Ash, maar omdat ze niet snel genoeg publiceerde en bovendien van het vrouwelijke geslacht is, worden haar dagboeken van Ellen Ash, de echtgenote van Ash, toebedeeld. Niet echt van harte zet Beatrice zich aan het werk en na een periode van kritische observatie en een onpersoonlijk oordeel raakt ze betrokken bij het leven van Ellen Ash. Ze voelt zich niet meer in staat om de vinger te leggen op dat wat belangrijk is en werkt nu al vijfentwintig jaar aan een editie van de dagboeken zonder te publiceren. In de loop van de jaren raakt ze overtuigd van het idee dat Ellen een dagboek heeft bijgehouden om latere lezers te misleiden. Ellen heeft iets te verbergen, volgens Beatrice, maar ze komt er maar niet achter wat. Ze wil het ook niet weten en brengt de dagboeken niet in de openbaarheid, uit solidariteit met Ellen.
Absolute klapper is Leonora Stern, die ik in het rijtje critici als toetje heb bewaard. Leonora is een Amerikaanse feministisch wetenschapster die zich op Christabel LaMotte heeft gestort. Fanatiek legt ze verbanden tussen LaMotte en een lesbisch bestaan, tussen metaforen die LaMotte gebruikt en een onherleidbare vrouwelijke seksualiteit. Zo interpreteert ze de water-metaforen van LaMotte als ‘de totaliteit van het vrouwelijk lichaam als erogene zone’. Het kan niet missen, Leonora laat zich inspireren door theoretici als Irigaray en Cixous. De titels die zij haar artikelen geeft spre- | |
| |
ken tot de verbeelding: ‘From Venus Mount to the Barren Heath’ of ‘Female Landscapes and Unbroken Waters, Impenetrable Surfaces’. Leonora is een vuurbal die in zekere zin bezeten is van seksualiteit. In elke tekst, metafoor of beschrijving ziet zij een seksueel teken, al dan niet amorf...
| |
Het theoretisch tekort
De manier waarop deze dolgedraaide critici lezen en interpreteren dient als kapstok voor hun persoonlijke fixatie die bij de een de vorm aanneemt van het verlangen om zelf te dichten, bij de ander het verlangen naar een vrouwelijke spraak. Deze manier van leven en betekenis toekennen is duidelijk een manier waar Byatt zo haar twijfels over heeft. Er wordt wel gezegd dat Possession een ‘book about books’ is, waarin de vraag ‘How To Read’ centraal staat. Laten we eens bekijken hoe Byatt graag zou zien dat er gelezen werd.
Halverwege de speurtocht naar de liefdesgeschiedenis van Ash en LaMotte zegt Roland tegen Maud: ‘We zijn erg goed op de hoogte. We weten van alles - over hoe er geen eenheidssubject is - hoe we bestaan uit tegenstrijdige, interactionele systemen - en ik neem aan dat we dat geloven? We weten dat we gedreven worden door verlangens, maar we zijn niet in staat te zien zoals Ash en LaMotte het zagen, wel? We spreken nooit het woord Liefde uit, nietwaar - we weten dat het een verdachte ideologische constructie is - vooral de Romantische Liefde - en daarom vereist het een waarlijke inspanning van onze verbeeldingskracht om te weten hoe het voelde om als hen te zijn, hier, gelovend in deze zaken.’ Wat een woord als Liefde al niet kan oproepen. Inderdaad, de eeuw van Freud maakt het onmogelijk nog naïef en onschuldig over zaken als de liefde na te denken. Maud en Roland, en waarschijnlijk ook u en ik, zijn kinderen van een tijd en cultuur, die ‘gebukt’ gaan onder de verstrekkende inzichten die post-freudiaanse en post-moderne theorieën ons aangereikt hebben. We hebben elke taaluiting en elke betekenis leren wantrouwen en dit kan ons behóórlijk relativistisch maken.
Maar pleit Byatt dan voor een verwerping van deze inzichten, omdat ze het onmogelijk maken nog in het ‘ik’ of in de liefde te geloven? Is het de tol van het theoretiseren dat de lezer niet meer waarachtig in vervoering kan worden gebracht? De winst van alle literaire theorieën die in Possession de revue passeren, lijkt niet erg groot te zijn. Aan het einde van het boek heeft Roland echter een heel bijzondere leeservaring. ‘Er bestaan leeswijzen,’ schrijft Byatt, ‘die de haren in de nek rechtop doen staan en die de niet-bestaande huid doen beven’. Bijna vijfhonderd bladzijden lang is Roland door een theoretische en biografische molen gegaan en heeft hij op allerlei manieren geprobeerd ‘dichter’ bij Ash te komen. Moe en gedesillusioneerd grijpt hij eindelijk weer eens naar een gedicht van Ash: juist het gedicht dat hij bestudeerde voordat hij aan de speurtocht begon. Op dat moment is het alsof Roland het gedicht voor het eerst leest en alsof hij de woorden hoort bewegen. ‘Roland las, of herlas, The Golden Apples, alsof de woorden levende wezens waren of vuurstenen. Hij zàg de boom, het fruit, de bron, de vrouw, het gras, de slang, enig en veelsoortig van vorm. Hij hoorde de stem van Ash, ongetwijfeld zijn stem, zijn eigen onmiskenbare stem en hij hoorde de taal rondtrekken, haar eigen patronen wevend, buiten het bereik van enig mens, schrijver of lezer.’
Het surplus van de literatuur lijkt zich hier te doen gelden. Wat Roland hoort is echter niet gemakkelijk over te dragen. Rolands leeservaring ontglipt me, met mijn hele voorraad aan theoretische en politieke bagage. Het spreekt me aan en toch laat het zich niet toeeigenen. Is het dankzij of ondanks Rolands theoretische training dat hij de woorden hoort bewegen? Heeft hij nu het gevoel of hij eindelijk de ware betekenis van de woorden begrijpt, of wordt hem voor een ogenblik de sensatie van de utopische taal gegund? Komt alles op zijn juiste plaats terecht of wordt zijn wensbeeld in een flits aan het schommelen ge- | |
| |
bracht? En dan luidt de vraag die ik mijzelf moet stellen: waarom wil ik Rolands leeservaring zo graag inpassen in de opvatting dat literatuur een onafgesloten en naar voren geopend rijk is? En waarom schep ik er tegelijkertijd zo'n genoegen in dat het zich niet laat vertalen?
Wat moeten we met een literatuur die zich rechtstreeks laat vertalen naar de realiteit of naar de politiek of naar de theorie? Ligt de functie van de literatuur niet veel eerder in de onvertaalbaarheid, in het niet-begrijpen en dus in het geen oordeel kunnen vellen? Elke poging tot invulling van wat niet gezegd wordt, tot begrijpelijk maken van wat vreemd is, is een neutraliserende geste die de bedreiging van het onbekende onschadelijk maakt. Toch wil dit niet zeggen dat het niet-begrijpen een onbeweeglijk beeld is waarover we alleen maar kunnen zwijgen. Het beeld moet juist in beweging en tot spreken gebracht worden, zonder dat het in de functie van een orakel gedwongen wordt.
Juist op dit punt ligt de taak van de literaire kritiek. Ik zie de literaire criticus graag als iemand die uitgesproken is in haar/zijn politieke overtuiging en die haar/zijn theoretisch inzicht verbindt met het gelezene. De literatuur vraagt om meer dan een puur persoonlijke esthetische benadering. Echter, theorie en politieke overtuiging moeten zich voortdurend laten verplaatsen om niet dogmatisch of orthodox te worden. De literatuur speelt hierin een cruciale rol, juist omdat zij zich noch laat reduceren tot pure esthetiek noch tot theorie noch tot politiek. Hierbij is wel enige durf nodig: de durf om zich over te geven aan twijfel en niet-weten. Dit is geen passieve en berustende overgave, er mag best wat bij worden geknarsetand. Ik denk, om met Bachmann te spreken, dat literatuur geen slagroom moet zijn, maar zand dat tussen de tanden knarst. Ik zie een literaire criticus graag ‘en plein public’ met een paar korreltjes worstelen, twijfelend tussen uitspuwen, doorslikken en wegspoelen.
| |
Literatuur
Ingeborg Bachmann, ‘Literatur als Utopie’ in: Frankfurter Vorlesungen. Piper Verlag, München 1980. |
A.S. Byatt, Possession: A Romance. Vintage, 1990. |
|
|