De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
[Nummer 9]Jan van der Vegt
| |
[pagina 696]
| |
van die kritieke fase in Andreus' leven laten zien. Empedocles stelt bij Andreus zelf de vraag naar zijn identiteit: ‘wie was Empedocles?’ (164). We weten wie hij was, al is er maar weinig over hem bekend. Hij was een van de presocratische natuurfilosofen. Omstreeks 490 voor Christus moet hij in de Griekse stad Akragas op Sicilië zijn geboren, en waarschijnlijk is hij ongeveer zestig jaar later overleden. Vooral zijn levenseinde is door een wolk van legenden aan het oog onttrokken: heeft hij zich in de krater van de Etna gestort? Is hij in zee verdronken of is hij naar Griekenland gegaan en daar gestorven? Zijn derde-eeuwse biograaf Diogenes Laertios kon er geen uitsluitsel meer over geven. Empedocles was heelmeester en gold als een wonderdoener. Bovendien was hij een politiek hervormer die zich tegen de tirannen verzette. Zijn theorie over de natuur was dat alles uit de vier elementen vuur, water, aarde en lucht bestaat. In een eeuwig proces van samenvoeging en ontbinding zijn alle levende wezens, binnen een eivormige kosmos, aan de krachten van Liefde en Strijd onderhevig. Aphrodite was voor hem de scheppende godin, wat hij allegorisch bedoelde, want het goddelijke kon volgens hem niet lichamelijk, maar alleen als geest bestaan, al sprak hij zich daarin ook tegen. Empedocles was bovendien dichter, en van zijn werk is iets bewaard gebleven: ongeveer 150 fragmenten, sommige van maar een enkel woord, die als citaat bij andere auteurs voorkomen. Ze zijn afkomstig uit twee in hexameters geschreven leerdichten: Over de natuur en Reinigingen. Deze Empedocles was het onderwerp van een bundel Franse gedichten, Les Empédocles, waar Andreus begin juni 1954 in Rome hard aan werkte. Dit wordt onthuld in de correspondentie tussen Andreus en Simon Vinkenoog, en uit die brieven blijkt onder welke spanning Andreus met die Empedocles-gedichten bezig was.Ga naar eind4. Dat hing ongetwijfeld samen met zijn besluit een Franstalig schrijver te worden en zijn angst daarin te falen, maar misschien ook met het voor een Vijftiger (tot die dichtersgroep werd hij gerekend) ongewone klassieke onderwerp. Hij was krampachtig bevreesd dat er iets over Les Empédocles voortijdig onder zijn vrienden zou uitlekken. Andreus' interesse voor Empedocles moet zijn gewekt toen hij in 1952 in Quaderno x van het tijdschrift Botteghe Oscure de fragmenten ‘De la nature’ las, in een Franse vertaling van Yves Battistini, die de oorspronkelijke hexameters erg mooi had omgezet in een soort prozagedichten. Andreus woonde toen nog in Parijs. In mei 1953 vertrok hij met zijn vriendin Odile Liénard naar Italië, en voor ze zich in Rome vestigden, bezochten ze in september en oktober het eiland Sicilië, waar Andreus' belangstelling voor Empedocles verlevendigd werd. Ze zagen er onder meer de Griekse tempelburcht van Agrigento, het antieke Akragas. Van Andreus' Franse Empédocles is niet meer bewaard gebleven dan de titel en een enkel zinnetje, dat geciteerd wordt in een van de hiervoor genoemde brieven aan Vinkenoog. Uit latere correspondentie met Vinkenoog weten we dat Andreus in de loop van 1955 geprobeerd heeft de bundel in Botteghe Oscure geplaatst te krijgen, waarvan René Char toen redacteur was. Misschien hoopte hij dat Char, die een inleiding had geschreven bij de boekuitgave (getiteld Trois contemporains) van Battistini's vertalingen naar Empedocles, Heraklitos en Parmenides, met bijzondere interesse naar dit werk zou kijken. Maar helaas, in december 1955 schreef Vinkenoog vanuit Parijs aan Andreus dat Char Les Empédocles had afgewezen. Andreus reageerde lakoniek en niet zonder zelfkritiek: ‘Een taal vol voetangels en klemmen, het Frans.’Ga naar eind5. Daarna is van Les Empédocles niets meer vernomen, en Andreus zal, zoals in zulke gevallen zijn gewoonte was, het manuscript wel hebben vernietigd omdat het geen belang meer voor hem had. De Nederlandse bundel Empedocles de ander was toen al gepubliceerd; deze kwam in het najaar van 1955 bij A.A.M. Stols van de pers. Ook al kunnen we geen teksten vergelijken, we weten zeker dat de Nederlandse bundel | |
[pagina 697]
| |
niet eenvoudigweg een vertaling van de Franse was. Het ene citaat eruit correspondeert al niet met enige passage in de gepubliceerde Nederlandse versie, maar een veel overtuigender bewijs is wat Andreus in een brief uit januari 1955 (niet nader gedateerd) aan Odile Liénard schreef. Hij meldde haar dat hij Les Empédocles nu herschreven had in het Nederlands en dat hij de bundel niet alleen sterk vereenvoudigd had, maar zelfs ‘toute la mentalité’ had gewijzigd. Het was nu een soort ‘jeu de mystère’ geworden. In een brief van eind januari schreef hij aan zijn vriendin dat hij de nieuwe versie van de bundel niet meteen aan Stols kon verkopen, omdat de uitgever toen in Ecuador verbleef. Hij voegde eraan toe dat er ook geen haast bij was en dit rechtvaardigt het vermoeden dat deze Nederlandse versie voor Andreus toen nog niet een definitief karakter had. Biografische gegevens suggereren dat Andreus korte tijd daarna een reden had om ook de Nederlandse versie te herzien, al moet erbij gezegd worden dat absolute zekerheid hierover alleen te verkrijgen zou zijn door de manuscripten van verschillende versies te vergelijken; en die ontbreken. Deze biografische gegevens en hun voorgeschiedenis zijn, in grote lijnen, als volgt: In juli 1954 brachten Hans Andreus en Odile Liénard hun vakantie door op Elba, waar ze - evenals het voorgaande jaar - logeerden bij een vissersfamilie in het dorpje Procchio. Een complex van oorzaken, vooral jarenlang opgehoopte spanningen zoals die zich tijdens het werk aan Les Empédocles ook manifesteerden, bracht Andreus op Elba tot een moment van blinde agressie tegen zijn geliefde. Hij wilde haar doden. In het slothoofdstuk van zijn autobiografische roman Denise gaf hij in 1962, met wijziging van enkele omstandigheden, een indruk van dat voorval, dat een van de schokkendste ervaringen in zijn leven was. Het liep voor Odile Liénard goed af, maar Hans Andreus stortte, toen hij weer in Rome was, geestelijk en lichamelijk in, wat hem noodzaakte zijn toevlucht in Nederland te zoeken. Op eigen verzoek werd hij in augustus 1954 opgenomen in het rusthuis Novalis in Scheveningen en daar kwam hij onder behandeling van de Haagse psychiater dr. Maarten Lietaert Peerbolte. Pas in de eerste maanden van 1955 was hij zover genezen dat hij kon overwegen zich in Parijs bij Odile Liénard te voegen, die daarheen was teruggekeerd en in de voorstad Clamart woonde. Tijdens een van zijn bezoeken aan Clamart kreeg Andreus een boek in handen dat veel indruk op hem maakte: From Orpheus to Paul van de godsdiensthistoricus Vittorio D. Macchioro, een bundeling van tien lezingen die de auteur in 1929 voor de universiteit van Columbia had gehouden over de orfische mysteriegodsdienst. Macchioro plaatst in zijn boek het orfisme tegenover de Griekse staatsgodsdienst, beschrijft de leer en de mysteriën (waarin een wedergeboorte-ritueel een voorname plaats had) en hij behandelt de invloed die het orfisme in de Griekse koloniën in Zuid-Italië heeft uitgeoefend, en later ook op het vroege christendom. Dat het orfisme hem boeide, zien we aan de titel die Andreus in dat voorjaar toedacht aan een nieuwe bundel: Zoon van Orpheus. Als hij Ad den Besten daarover in maart 1955 schrijft, vertelt hij erbij dat hij het boek van Macchioro pas gelezen heeft. Tot publikatie van deze bundel is het overigens niet gekomen. Wat Andreus in het orfisme aantrekkelijk vond, is gemakkelijk voor te stellen. Een ritueel waarbij de ingewijde door een symbolische dood heen naar een nieuw leven gaat, een mysterie waarbij in een mimische dans wisseling van persoonlijkheden wordt ervaren - zoals het door Macchioro is beschreven - moet wel indruk maken op een dichter die de vraag naar het Ik centraal stelt in zijn werk en die bovendien net door een dieptepunt in zijn leven gegaan is. De Nederlandse Empedocles-bundel verscheen met een inleiding die stellig is toegevoegd ná de lezing van Macchioro's boek. Daarin vertelt Andreus iets over de filosoof en verbindt hij hem nadrukkelijk - nadrukkelijker zelfs dan Macchioro - met het orfisme. Onder die inleiding staat - wel heel ongebruikelijk | |
[pagina 698]
| |
voor een dichtbundel - een literatuuropgave met drie titels: van Empedocles de fragmenten 17 en 18, van Kern het opstel ‘Empedokles und die Orphiker’, in 1888 gepubliceerd in het Archiv für Geschichte der Philosophie, en het boek From Orpheus to Paul. Macchioro besteedt niet veel aandacht aan Empedocles. In het hoofdstuk over de invloed van de orfiërs op de Griekse filosofen ontkent hij dat de leer van Empedocles een orfische basis had, al geeft hij toe dat er invloeden te bespeuren zijn, zoals in de mythe van het kosmische ei en in de voorstelling dat de mens uit losse delen ontstaat die door de Liefde worden samengevoegd. Daarbij baseert Macchioro zich op het essay van Otto Kern, die citaten uit orfische teksten vergeleken had met fragmenten van Empedocles, die hij als een weinig oorspronkelijk denker beschouwde. Op welke wijze Andreus zich in de zomer van 1954, behalve door het lezen van de vertaling van Battistini, heeft gedocumenteerd voor zijn Franse Empedocles-bundel, is niet meer te achterhalen. Maar we kunnen aannemen dat hij op het spoor van het specialistische artikel van Kern is gekomen via de noten achterin Macchioro's boek, waar ook Empedocles' fragmenten 17 en 18 afzonderlijk worden vermeld als voorbeelden van orfische beïnvloeding. De literatuuropgave onder de inleiding tot Empedocles de ander zal door Andreus wel meer zijn bedoeld als een rechtvaardiging van de nadruk op het orfische in Empedocles dan als een wetenschappelijke bronvermelding. Curieus blijft het dat Andreus dan kennelijk over het hoofd heeft gezien dat Macchioro het orfische relativeert en Kern het als een zwakke kant van Empedocles ziet. Heeft Andreus het artikel van Kern wel onder ogen gehad? Empedocles' fragmenten 17 en 18 komen uit Over de natuur.Ga naar eind6. Het eerste is de belangrijkste uiteenzetting van Empedocles over de eeuwige voortgang van het proces van samenvoegen en ontbinden, dat men een voortdurende wisseling van identiteit kan noemen. Het ligt voor de hand dat dit Andreus heeft gefascineerd. Fragment 18 deed dat niet minder, al bestaat het slechts uit één woord: ‘Liefde’. Battistini zette er in zijn bewerking een uitroepteken achter: ‘Amour!’ Als er iets was dat Andreus' desintegrerende Ik na de crisis kon helpen een nieuwe identiteit te vinden, dan was het de liefde. Zijn brieven aan Odile Liénard staan daar vol van. Door deze gedachte van Empedocles over de scheppende, samenvoegende kracht van de Liefde moet hij zeer getroffen zijn. Andreus had er het boek van Macchioro niet voor nodig om, onder de indruk van de waarde die de Liefde bij Empedocles heeft, zijn Franstalige bundel te herschrijven tot het ‘mysteriespel’ - in dit opzicht een karakteristieke aanduiding! - waarvan in januari 1955 sprake is. Daarna heeft hij in Clamart, na lezing van Macchioro's studie, die eerste Nederlandse versie in orfische zin bijgekleurd. En het is op grond van brieven aannemelijk dat hij een nieuwe Franse versie naar Botteghe Oscure heeft gestuurd. In de twintig prozagedichten van Andreus treedt een Empedocles op in wie de historische figuur, zoals we die kennen uit de fragmenten en uit zijn biografie - makkelijk herkenbaar is. Hij is voorspeller en genezer (148, 149) en hij roept op tot revolutie (158). Attributen als purperen toga en bronzen sandalen (157) ontbreken bij Andreus niet, en evenmin wordt ons de anekdote onthouden dat Empedocles de bruidsschat voor armlastige vrouwen betaald zou hebben, al geeft Andreus daar een merkwaardige draai aan: ‘en [ik] verzorgde - mijn grootste wapenfeit - de bruidsschat voor een paar honderd imbeciele maagden.’ (158) De sneer die de menslievende daad tot een minachtend gebaar maakt, accentueert de afstandelijkheid van Andreus' Empedocles tot zijn medemensen. Daarin staat deze passage niet op zichzelf. In fragment 146 vat de oorspronkelijke Empedocles zijn goddelijkheid samen als een status boven die van ziener, zanger, arts of vorst, als een hoogste incarnatie. Ook bij Andreus noemt Empedocles zich een goddelijk wezen, zij het met enige twijfel (148), en in de inleiding | |
[pagina 699]
| |
benadrukte Andreus dit door zijn voorkeur uit te spreken voor de legende dat Empedocles, als goddelijk wezen, zich in de krater van de vulkaan had gestort. Deze hoge status, die in de fragmenten een onduidelijke kwestie is, misschien zelfs een inconsequentie, vergroot bij Andreus de afstand tussen Empedocles en de anderen. Fragment 117 noemt als eerdere incarnaties van Empedocles: knaap, meisje, plant, vogel en vis. Andreus' personage is ‘een kind, een wolvejong’ (151) geweest. Andreus' herschepping van Empedocles heeft alles, smart en vreugde, meegemaakt en neemt sceptisch afstand van eigen bestaan, wetend dat dit in de eeuwige wisseling toch weer nieuwe vormen gaat krijgen en dat zijn verdwijning - waar de inleiding heel nadrukkelijk mee begint - ophanden is: ‘wie, wie zal ik zijn?’ (151). Hij zoekt nog de perfectie van het moment: ‘de paring, haar stilte later, enkele volmaakte feesten’ (159). En in dit alles doet hij sterk aan Andreus denken. De beginregels van het gedicht ‘Astrologisch’ uit diens bundel Schilderkunst - in de eerste maanden van 1953 in Parijs geschreven - lijken hem al aan te kondigen:
Met een knaap als een beker wijn
en met een vrouw als een stengel honing
voer ik lang en goudgekleurd van blijdschap
en luisterend en waakzaam
langs de randen van de wereld,
en zag ik het zaaien van het vuur
en zag ik hoe het water werd gedragen naar de vissen,
en kende ik mijn geboorte. (131)
Het zou, zeker met die vermelding van de elementen vuur en water, door Andreus' Empedocles gezegd kunnen zijn. In de veelzijdigheid en het uitputtende van de levenservaring verbinden de eerdere bundels De taal der dieren, Italië en Schilderkunst zich met Empedocles de ander. Die verbinding maakt het ook begrijpelijk - naast de al genoemde uiterlijke oorzaken - dat Andreus in juni 1954 in Rome door het werken aan Les Empédocles onder zo zware druk kwam te staan: hij riep in die gedichten zijn eigen bestaan op. Dit geeft er een indruk van hoe de Empedocles in de oorspronkelijke versie van de bundel beschreven was. Meer dan eens zijn sporen van Andreus' lectuur over het orfisme in Empedocles de ander terug te vinden, bijvoorbeeld in een uitspraak als ‘Geef mij een dood om te leven’ (162). En het volgende prozagedicht is zeker niet, in Franse versie, in 1954 geschreven: Vreemdsoortig geluk mij te zijn - en in leven. De nabijheid van een ander te ervaren: lichaam in een rotswand ingebed of in oceanische rust verzonken. Bedroefd te zijn òf verbitterd om een ergens bestaand geluk.
De gang naar de dansers verwijst naar het orfische inwijdingsritueel. Maar er is buiten Macchioro's boek om nog een reden om aan te nemen dat dit is geschreven tijdens of na de maanden die Andreus in huize Novalis heeft doorgebracht. In de loop van de succesvolle behandeling door de psychiater Lietaert Peerbolte ontwikkelde de verhouding tussen arts en patiënt zich tot een vriendschap op grond van wederzijdse interesses. Andreus had grote belangstelling voor de onconventionele opvattingen van Peerbolte, die niet alleen een aanhanger was van de theorie dat prenatale indrukken tot latere psychische storingen kunnen leiden, maar ook zocht naar verbindingen van prenatale psychologie met filosofie, mystiek en zelfs quantummechanica. In zijn boeken Psychocybernetica (1968) en De verschijning mens (1971) heeft hij die gedachten uiteengezet, maar hij heeft Andreus - dat blijkt uit diens brieven - er al tijdens de behandeling over verteld. Peerbolte trok onder meer een parallel tussen het sper- | |
[pagina 700]
| |
matozoön dat vóór de conceptie in het krachtveld om de eicel cirkelt en het elektron dat draait om de atoomkern (een beweging die terugkeert in de hemellichamen). Daarbij waagde hij zich ook aan vermoedens omtrent een ‘psychon’, de kiem van het Ik, dat vanuit kosmische energieën zich aan het preconceptionele krachtveld tussen de biologische kiemcellen kan hechten. Van zulke vermoedens kwam Peerbolte tot wat hij ‘metapsychologische speculaties’ over reïncarnatie noemde. Andreus raakte onder de bekoring van deze pogingen om een synthese te vinden van wetenschap en mystiek. Dat verklaart ook iets van zijn enthousiasme over het boek van Macchioro, dat in het orfische reïncarnatiegeloof een aanknopingspunt gaf om de dingen die Peerbolte hem verteld had in een breder en ouder verband te plaatsen. Zulke inzichten kunnen zelfs de identiteitscrisis opheffen. Dat hebben ze bij Empedocles gedaan in het geciteerde prozagedicht. In zijn rusttoestand ervaart hij het als een vreemdsoortig, een onbekend geluk zichzelf te zijn. Daarbij gaan de dood (het lichaam in de rotswand; een associatie met Siciliaanse rotsgraven?) die de toegang naar een nieuw leven is en de oceanische rust samen. Het freudiaanse begrip ‘oceanisch’ is bij Peerbolte geëvolueerd tot de bewustzijnsverruiming naar het kosmische toe, waarin de prenatale beleving zich kan herhalen. De dood is het voorstadium van de wedergeboorte. Hiermee, en met het beeld van de paring van het ‘stilstaande’ hemellichaam aan het draaiende alsof het eicel en spermatozoön betreft, heeft Andreus een synthese van orfische beelden en ideeën van Peerbolte aan de figuur van Empedocles gebonden. In de slotzin van zijn inleiding tot Empedocles de ander zegt Andreus dat de lezer zelf maar moet uitmaken ‘in hoeverre de schrijver van de volgende tekst in en weer uit de huid van deze figuur is gekropen’ (146). Empedocles heeft in Andreus' bundel een aantal trekken van de oorspronkelijke filosoof behouden, maar de dichter die zeker ver in de huid van de Griek is gekropen, heeft zoveel sporen bij hem achtergelaten dat Empedocles een alterego is geworden, een veelheid aan ervaringen spiegelt, een behoefte aan intens leven bij het moment, en aan afstandelijkheid. Het Ik van Andreus is daarom de ander die Empedocles heet. Maar dat alter ego, die schaduwfiguur, is ook meegegroeid met Andreus, over de pijnlijke gebeurtenissen op Elba en de daarop volgende crisis heen. Zijn neiging tot distantie, of die er in de eerste versie al was of niet, correspondeert met Andreus' genezing uit de crisis. Daarin verschilt Empedocles van Valentijn.
Ook Valentijn stelt in een van de prozagedichten de vraag naar zijn identiteit: ‘Wie dan is Valentijn?’ (1006). Die vraag laat zich moeilijker beantwoorden dan ‘wie was Empedocles?’ Valentijn verschijnt voor het eerst in het werk van Andreus in 1952, in het manuscript van Vagebondage, een dichtbundel die ongepubliceerd is gebleven, maar waaruit Andreus voor de samenstelling van latere bundels geput heeft. In Vagebondage stonden drie gedichten onder de verzameltitel ‘Valentijn’, en die zijn in 1956 met geringe veranderingen onder dezelfde titel opgenomen in de bundel Misschien (270-272). De naam hoort dan bij een onduidelijke figuur, een vragende zoeker, iemand die het bestaan aftast. Zijn volgende poëtische incarnatie is in de prozagedichten van Valentijn de reiziger. Onder de reeks van vijfentwintig, Romeins genummerde prozagedichten die in het nummer van maart-april 1955 in Podium verscheen, stond nauwkeurig aangegeven waar en wanneer de bundel was geschreven: in juli 1954 op Elba en in november-december 1954 in Scheveningen. Daardoor lijkt het alsof de cyclus in juli nog niet voltooid was, maar we weten uit een brief van Hans Andreus aan Ad den Besten dat hij in augustus of september 1954 (de brief is niet nauwkeuriger te dateren) een belangrijke nieuwe bundel klaar had, getiteld Valentijn de reiziger, die hij vóór zijn ineenstorting had geschreven. Of hij daarmee het incident op Elba bedoelt of de crisis die er in Rome op volgde, is niet duidelijk. Het wijst er in elk ge- | |
[pagina 701]
| |
val wel op dat Andreus het bundeltje op Elba al in een eerste versie had afgerond en er ook de titel aan had gegeven, waarschijnlijk voortbordurend op de Valentijn-figuur uit de gedichten in Vagebondage. De vage zoeker groeide in die prozagedichten uit tot een symbolische reiziger, iemand die, evenals later Andreus' ruimtevaarder, door zijn eigen bestaan trekt. Het decor is een mediterrane wereld, waar het verblijf op Elba en vooral de reis over Sicilië toe geïnspireerd kunnen hebben. Het perspectief verschuift in gedicht xiii naar de Oudheid met haar bontgekleurde tempels en open theaters vol toeschouwers, maar Valentijn noemt zich slechts ten dele hun nakomeling, zodat een verschil met Empedocles met enige nadruk wordt aangegeven. Toch wordt hij in gedicht xxi vergeleken met Odysseus, die andere, archetypische reiziger, wiens avonturen (in de Duitse metrische vertaling van Voss) een van Andreus' lievelingsboeken vulden. In dat gedicht heet Valentijn een ‘aangespoelde, een slapende held uit epische geschriften’ (1010), waarmee op de Nausikaa-episode in de Odyssee gezinspeeld wordt. Het reizen heeft Valentijn trouwens met Empedocles gemeen. Hij is daarbij soms een argeloze zoeker van de vreugde, die zegt: ‘Het plezier duurt kort maar het is altijd het plezier’ (1011) - waarbij Empedocles instemmend geknikt zou hebben - en dan weer een scepticus, die de samenhangen ontkent of die niet gelooft in de rechte lijn in de natuur. Later legt Andreus aan Jubal hetzelfde in de mond, en zo'n toespeling op de kromme van het licht maakt beiden tot schaduwfiguren van een dichter die zich op het gebied van de moderne fysica heeft georiënteerd. Valentijn draagt evenals Empedocles het identiteitsthema, want hij is een reiziger zonder een duidelijk Ik. Hij gelooft ook evenmin in zichzelf als Empedocles dat doet. Gedicht iii noemt als ‘schaduwen van Valentijn’: de bergbewoner, de vlotvaarder en de stedenbedwinger (1003), een heterogene combinatie waarin zich de ongrijpbaarheid van Valentijn aftekent. Het is verleidelijk om hier een naklank te willen horen van het ‘Bergen. Steden. Zeeën’ (147) waarmee Empedocles de contouren van zijn bestaan aangeeft. In al die ‘Identificaties Met’ (in de woorden van professor Jubalus) zoekt Valentijn zijn identiteit, en evenals Empedocles blijft hij juist daardoor een buitenstaander. Al deze overeenkomsten zijn voor de hand liggend: Andreus heeft de beide cycli immers heel kort na elkaar geschreven. Uit brieven aan Ad den Besten uit de laatste maanden van 1954 blijkt dat Andreus, toen publikatie als afzonderlijke bundel niet mogelijk was, de reeks een plaats wilde geven in een omvangrijker en gevarieerder bundel. Daarom werd Valentijn de reiziger in Podium aangekondigd als het eerste deel van een gelijknamige bundel. Ook dat is niet doorgegaan, en uiteindelijk zijn drie van deze prozagedichten onder de gezamenlijke titel ‘Uit een journaal’ terechtgekomen in de bundel Misschien (275) en kregen zeven ervan onder nieuwe titels in 1957 een plaats in Het land van horen en zien (375-381). Eén prozagedicht uit de oorspronkelijke cyclus in Podium (viii) werd in die bundel zelfs, met een omzetting van de derde persoon naar de eerste - wat een verschuiving van episch naar lyrisch betekent - en met verder weinig meer dan typografische varianten, als ‘gewoon’ gedicht afgedrukt onder de titel ‘Procchio, Elba’:
Met een geschitter van wapens
dreigde het onweer achter de heuvels.
Een sterke slaperige boot,
ongevoelig voor stormen,
zou mij wegvoeren van hier.
Maar ik bleef naar de wolken zien:
gehangenen? minnaars?
en vroeg mij die stilte af,
waarin de mooiste ontmoetingen
of de meest verschrikkelijke plaatsvinden:
‘Hoe zal ik je herkennen?’
‘Hoe was je naam?’ (369)
| |
[pagina 702]
| |
Zo dun was de grenslijn tussen gedicht en prozagedicht voor Hans Andreus. Maar los van deze latere lotgevallen van de Valentijn-teksten staat het feit dat Andreus in de laatste maanden van het jaar nog werkte aan Valentijn de reiziger en er daarom ook ‘Scheveningen - nov.-dec. '54’ onder heeft gezet. Tussen de eerste versie van juli en de latere versie is er de psychische ineenstorting geweest en de behandeling door Peerbolte. Zijn in Empedocles de ander sporen aan te wijzen van Peerboltes ideeën, in Valentijn de reiziger is vooral de psychiatrische behandeling terug te vinden. Peerbolte vermoedde - naar we mogen aannemen terecht - dat de psychische ziekte van Andreus te maken had met een zeer traumatische prenatale ervaring. De scheiding van een tweelinghelft kan zo'n ervaring zijn, wanneer deze sterft, bijvoorbeeld door een poging tot abortus. In de loop van Peerboltes behandeling raakte Andreus ervan overtuigd dat hij de overlevende van zo'n gewelddadig gescheiden tweeling was en dat zijn ziekte samenhing met een onbewuste drift die verloren helft terug te vinden, terwijl zijn agressie tegenover de geliefde werd geduid als een traumatische herhaling van de vernietiging van die naamloze ander, in wie het Ik zich spiegelde, een vernietiging daarom van uiteindelijk zichzelf.Ga naar eind7. Toen dit door de psychoanalyses en door droomverklaringen aan de oppervlakte van het bewustzijn was gekomen, zag Andreus, die aan de juistheid van deze conclusies veel minder twijfelde dan de psychiater zelf, in regels als ‘ik wil twee zijn’ (87) en ‘wij zijn de andere tweelingen’ (95) uit De taal der dieren, een bundel uit 1952 met overwegend liefdesgedichten, de aanwijzing dat hij dit toen al onbewust had geweten. In dat eerdere werk werd nog niet een expliciete verbinding gelegd tussen het tweelingmotief en wat Andreus later in De sonnetten van de kleine waanzin, de bundel uit 1957 die zijn ontstaan te danken heeft aan het feit dat Andreus onder behandeling van Peerbolte is gekomen, het ‘Groot Grand Guignol de negenmaandse schoot’ (317) zou noemen. Zo'n verbinding is er op enkele plaatsen in Valentijn de reiziger wel. Gedicht v begint met: Zijn zwakte: tezeer beschermde hij het water dat zijn schipbreuken verzorgt: niets is meer tragisch en laat ons liefdelozer achter dan de laatste ademtocht der schepen, het tegenstrevend zinken van een drenkeling. (1004)
De symboliek van water voor vruchtwater, schipbreuk voor abortus, liefdeloos achterblijven voor het overleven door de niet-geaborteerde tweelinghelft is hier heel doorzichtig. De hele passage kan uitgelegd worden als een uiting van schuldbesef voor dat overleven. Een zin uit prozagedicht vii is nog duidelijker: ‘wie zal dan de ellende weren van het stilzwijgend tweegesprek: de ander die hem aanziet, hem aanziet voor de ander: twee doden, rechtopzittend, nimmer begraven.’ (1005) Het lot van de één wordt hier gespiegeld door de ander. De aanduiding van het prenatale trauma wordt nog aangescherpt als dit prozagedicht in Misschien wordt opgenomen: ‘hem’ verandert dan in ‘mij’, wat het persoonlijker maakt, en ‘rechtopzittend’ in ‘gehurkt’, waardoor de embryonale houding zichtbaar wordt. Gedicht xiv richt zich tot de ‘Naamloze, d.i. Bovendetijd, gestorven naamloze; o, tengere aeroplaan, zieltogend nu tegen een heuvel’ (1007), wat het beeld van de verongelukte zwever in het vruchtwater oproept. In zulke regels heeft Andreus de schok verwerkt die Peerboltes psychoanalytische verklaringen vanuit het prenatale voor hem betekenden, een schok die óók een schok van herkenning was, getuige de regels uit eerdere poëzie. We weten van de prozagedichten waaruit de aangehaalde passages komen, niet of ze in de laatste maanden van 1954 aan de cyclus zijn toegevoegd, of dat het omwerkingen zijn, maar van het laatste gedicht uit de reeks staat wel vast dat het niet op Elba is geschreven, toen Andreus van Peerbolte en zijn behandeling van prenatale trauma's nog nooit had gehoord: | |
[pagina 703]
| |
Zon die mij sloeg met waanzin maar mij het geheim van het heelal openbaarde dat hetzelfde is als dat der mensen, der felste paring, blindste ontvangenis en eindeloze vreugde (maar ik kan nog moeilijk zien en furiën kwellen mij nog), geef mij kracht te bestaan, te leven met een liefde als schaamteloos licht. Want Valentijn? Hij gelooft niét dat hij niets gelooft. Hij weet niét dat hij niets weet. (1011)
Het is het enige prozagedicht uit de reeks dat op die manier (niet in de directe rede) de ikvorm gebruikt, waardoor er afstand ontstaat tussen dit ik en Valentijn, tussen de dichter en zijn schaduw. De verbinding van de blinde daad van agressie (de ik is door de zon geslagen) met de geheimen van heelal, paring en conceptie zou niet gelegd zijn als Andreus niet van Peerboltes ideeën had gehoord, die ook in Empedocles de ander hun neerslag kregen. De woorden tussen haakjes geven aan dat het genezingsproces nog niet voltooid is, wat bevestigt dat hij dit laat in 1954 heeft geschreven. De omkering van de bekende socratische paradox in de slotwoorden betekent dat het inzicht in die verbinding voor Valentijn geloof èn wetenschap is en daarmee is deze schaduw van Andreus, die begon als een argeloze zoeker, uiteindelijk net als Empedocles de ander onder de bekoring gekomen van de syntheses van mystiek en wetenschap die Peerbolte nastreefde. ‘Wie dus is Valentijn?’ werd in het elfde prozagedicht gevraagd, alsof uit de tien voorgaande al een conclusie getrokken kon worden. Maar we kunnen ook vragen: waarom die naam Valentijn? Als deze voor het eerst gebruikt wordt in Vagebondage, is er weinig te zeggen over de reden. De keus ervan kan volstrekt willekeurig zijn geweest, misschien een toespeling op de romantische Valentijnsdag (Andreus was een week daarna jarig), misschien zelfs wel een herinnering aan zijn vader Van der Zant, van wie gezegd werd dat hij leek op de filmster Rudolph Valentino. Maar als Valentijn is uitgegroeid tot een alter-ego dat deelt in de ernstigste problematiek van Andreus' leven, gaat een andere associatie meespelen. Er is een Valentijn van literaire afkomst, de held van een ridderverhaal dat in de Middeleeuwen in heel West-Europa populair was en ook daarna nog voortleefde. Het gaat over tweelingbroers die na de geboorte van elkaar worden gescheiden. De één, Valentijn, wordt tot ridder opgevoed, terwijl de ander, die soms Orson en soms Nameloos heet, bij de beren opgroeit tot een ‘wildeman’. Er is geen sluitend bewijs voor dat Andreus dit verhaal ooit heeft gelezen, maar het is wel aannemelijk, omdat hij al in zijn hbs-jaren zich sterk voor de oude literatuur van sagen en legenden interesseerde en een omnivoor lezer was. Er bestaan ook Nederlandse versies van dit verhaal. Het gebruik van ‘Naamloze’ voor de verloren tweelinghelft in de geciteerde regels uit gedicht xiv maakt de relatie tussen Andreus' Valentijn en het verhaal over Valentijn en Nameloos tot meer dan een toevalligheid. In De sonnetten van de kleine waanzin komt dit naamloos-motief terug, als de dichter zich richt tot de ander, die geliefde èn verloren tweelinghelft is: ‘Je naam? Maar ik heb je naam vergeten.’ (331) En de slotregel van het geciteerde gedicht ‘Procchio, Elba’ suggereert hetzelfde. Er is in dit verband nog een merkwaardige coïncidentie. In januari 1953 besprak Andreus voor Litterair Paspoort de roman Le souffle van Dominique Rolin.Ga naar eind8. In dit verhaal doodt een zekere Valentin zijn zuster, èn deze Valentin is ook de overlevende van een tweeling; zijn broertje is kort na de geboorte gestorven. Andreus is matig waarderend over dit boek en zegt in zijn recensie niets over het tweelingmotief. Dat hij zich later deze coïncidentie herinnerd heeft, is nooit gebleken, maar het is wel een suggestieve bijzonderheid. De keus van de naam Valentijn voor de gedichten in Vagebondage en dus ook voor de reeks prozagedichten, zal in eerste instantie niet gedaan zijn op grond van de lectuur van het middeleeuwse Valentijn-verhaal, want daar was geen bewuste aanleiding voor. Of het langs onbewuste weg is gebeurd, en dan vergelijkbaar is met de tweelingregels uit De taal der dieren, is natuurlijk niet te zeggen. Maar het is heel goed | |
[pagina 704]
| |
denkbaar dat Andreus zich tijdens de analyses door Peerbolte de parallel van zijn geval met het oude tweelingverhaal is gaan realiseren, en dat dit tot de nadruk op het naamloze van de tweelinghelft aanleiding heeft gegeven. In elk geval is het moeilijk voor te stellen dat hij van Valentijn en Nameloos nooit had gehoord. Zijn blijvende voorkeur voor de naam Valentijn zal hiermee samenhangen, blijvend althans tot 1960 als Andreus de roman Valentijn publiceert, waarin de titelheld een geïdealiseerd alter-ego is, vrij van knellende bindingen, gelukkig minnaar en argeloos dichter, die aan het slot van de roman met zijn geliefde naar een Zuiditaliaans eilandje vertrekt, een wereld als waarin Valentijn de reiziger zich ‘afspeelde’. Dit is een genezen Valentijn en daarna kan deze schaduwfiguur uit Andreus' werk verdwijnen. Ruim tien jaar later komt hij als Jubal nog eens terug, die Andreus' speels en surrealistisch reageren op de werkelijkheid belichaamt. Hoeveel Empedocles en Valentijn ook gemeen bleken te hebben - eigenschappen waarin ze de dichter spiegelen -, het verschil tussen beiden is ook duidelijk. Valentijn ontwikkelde zich in een latere versie van de bundel van een zoeker naar het Ik tot een zoeker naar het andere Ik dat de verloren tweelinghelft is. Daarmee preludeert deze Valentijn op De sonnetten van de kleine waanzin, een van Andreus' indrukwekkendste bundels. Deze ontwikkeling hangt nauw samen met het genezingsproces van Andreus zelf, een proces dat kon inzetten door het begrijpen van de oorzaken van de psychische ziekte. Hierin verschilt Valentijn als schaduwfiguur van Empedocles, die in de latere versie van de bundel evolueerde tot iemand die de nieuw verworven inzichten van Andreus deelt. Daarom hechtte deze kennelijk meer waarde aan de Empedocles-bundel dan aan de Valentijngedichten. In 1975 nam hij Empedocles de ander in z'n geheel in de verzamelbundel Gedichten 1948-1974 op, zij het met vele en soms ingrijpende varianten, maar van de Valentijn-teksten koos hij er niet één meer. Zo overleefde Empedocles tenslotte Valentijn. |
|