Maaike Meijer
1. De discussies over strikte wetenschappelijkheid munten mijns inziens uit in irrelevantie en navelstaarderij. Als katholieken van de oude stempel is men meer bezig met het eigen zondenregister (ben ik wel wetenschappelijk genoeg?) dan met het leven zelf (bijvoorbeeld het bedrijven van een literatuurbeschouwing die aansluit bij leespraktijken, bij de zin van cultuur, bij culturele veranderingen, bij het effect en de maatschappelijke circulatie van teksten).
Het streven naar strikte wetenschappelijkheid is in de literatuurwetenschap niet iets wat voortkomt uit de eigen onderzoeksdoelen, maar is reactief: de literatuurwetenschap zou in die optiek net zo ‘hard’ moeten worden als wiskunde of natuurwetenschappen. De toon is in die discussie nogal gelijkhebberig: het bestrijden van een minderwaardigheidsgevoel gaat nu eenmaal gepaard met dogmatisme. De kampioenen van de strikte wetenschappelijkheid eis(t)en ten onrechte het vak op, omdat zo veel literatuurwetenschappelijk werk van anderen, met de ‘harde’ criteria van wetenschappelijkheid in de hand, superieur naar de prullenbak kon worden verwezen, terwijl het eigen onderzoek uitblonk in wetenschappelijke degelijkheid. Het probleem is daarbij echter evident dit: om volgens harde criteria te werk te kunnen gaan moet het object van onderzoek zodanig worden aangepast en ingeperkt dat alleen nog maar uiterst triviale vragen kunnen worden beantwoord. Vele onderzoeksdoelen en -objecten zijn volstrekt onbenaderbaar met positivistische wetenschapsopvattingen. Dat mag niet betekenen dat men die doelen en objecten maar naar de journalistiek moet verwijzen.
Vijftien jaar geleden moest alles volgens de door Popper gestelde standaarden: daar is wat de literatuurwetenschap betreft bijzonder weinig concreet onderzoek uitgekomen. Wat mij betreft is wetenschappelijk: aansluiting bij de stand van discussie, intersubjectiviteit, helderheid in gebruikte concepten, methoden en theorieën, explicietheid over de reikwijdte daarvan. Verder vind ik het betrachten van zelfreflexiviteit met betrekking tot de eigen positie (als lezer/onderzoeker) ten opzichte van het bestudeerde probleem van groot belang. Het streven naar een ‘objectief’, universalistisch standpunt is aanzienlijk onwetenschappelijker dan het kunnen reflecteren over de eigen gepositioneerdheid, belangen-, cultuuren groepsgebondenheid.
2. Bij punt 2. worden twee waarnemingen gedaan. De eerste betreft het object van de literatuurwetenschap (het gebied), de tweede betreft de benadering van het object. Inderdaad is er een verschuiving te zien in het door literatuurwetenschappers bestudeerde objectgebied. Er worden niet alleen literaire teksten bestudeerd, maar ook historische, filosofische en theologische. Maar het veld van teksten is nog veel uitgebreider: in de feministische literatuurwetenschap (en daar niet alleen) worden ook mediateksten en teksten uit de populaire cultuur bestudeerd: geen tekstsoort is uitgezonderd. Mijns inziens moet dit oprukken naar andere tekstgenres nog veel verder worden doorgezet.
Of er minder strikt wordt vastgehouden aan gevestigde literatuurbenaderingen is een vraag die alleen beantwoord kan worden als het woord ‘gevestigd’ nader wordt gespecificeerd. Is de feministische literatuurbenadering ‘gevestigd’? Is de nieuwe ideologiekritiek dat? Ik meen dat onze tijd een proliferatie van literatuurbenaderingen te zien geeft, die ik zeer inspirerend vind. Verder zie ik dat die ‘nieuwere’ literatuurbenaderingen: feministisch onderzoek naar gender in teksten, naar gender en genre, de verschillende vormen van psychokritiek, de deconstructie, het receptieonderzoek, de leestheorie, de discours-analyse, op