De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis over vele tienduizenden generaties zie ik de toenemende differentiatie in gedrag en macht van mensengroepen ten opzichte van alle verwante dieren. Deze verschuiving in de machtsbalans is vooral binnen de laatste duizend generaties aanmerkelijk versneld. Zoals bij iedere soort uitten de toenemende levenskansen zich ook bij de mensen in een uitbreiding van hun aantal; we kunnen dit, in navolging van sommige economische historici, aanduiden als een proces van extensieve groei.Ga naar eind3. Anders dan bij andere dieren heeft het succes in de strijd om het bestaan bij de mensen echter niet alleen geleid tot kwantitatieve vermeerdering, maar is het van meet af aan gepaard gegaan met (en mogelijk gemaakt door) intensieve groei: investeringen in mentaal en materieel ‘kapitaal’, in cultuur en bezit, die kwalitatieve veranderingen in het menselijk bestaan teweeggebracht hebben - veranderingen in welzijn en welvaart. In de hoofdtrend van de veranderende machtsbalans tussen mensen en andere dieren heeft de vuurbeheersing een belangrijke rol gespeeld.Ga naar eind4. Het beschikken over vuur vergrootte de levenskansen voor de mensen. Het stelde hen echter ook voor nieuwe opgaven; zij dienden in elke generatie opnieuw hun leven in te richten volgens een ‘vuurregime’. Met de overgang op landbouw en veeteelt zijn aan de dwangen van het vuurregime nog een reeks andere dwangen toegevoegd: die van het ‘agrarisch regime’. Bijna overal, ook in West-Europa, is de agrarisering begonnen met hakken en branden. Daar waar de bodem het vruchtbaarst was, groeiden grote bomen. De eenvoudigste manier om deze te verwijderen was ze te verbranden. Als na enige tijd de boomwortels weer uitliepen en er te veel onkruid opschoot, stak men een aangrenzend perceel in brand om daarop de landbouw voort te zetten. Naarmate de bevolking toenam, kwam er echter een einde aan dit stelsel van ‘zwerfbouw’. Het bodemgebruik werd intensiever; men liet de akkers niet meer na twee of drie oogsten tot bos verwilderen, maar hield ze permanent in cultuur. Aan het begin van de hier te bespreken periode bestonden grote delen van West-Europa nog (of, voor sommige in de Romeinse tijd in cultuur gebrachte maar sindsdien verwaarloosde streken beter gezegd, opnieuw) uit bos. De eerste ontginning was nu in de meeste gevallen echter meteen gericht op permanente bewerking; zwerfbouw kwam weinig meer voor. Na de agrarisering hebben zich een aantal lange-termijn processen voorgedaan, die te beschouwen zijn als varianten van extensieve en intensieve groei: een toename en toenemende verspreiding van de bevolking; concentratie in vaste nederzettingen; specialisatie; en organisatie (vgl. Aflevering 4). Al deze processen gelden ook voor de vuurbeheersing: er kwamen steeds meer door mensen gestookte vuren, deze werden in haarden en ovens geconcentreerd, voor allerlei specialistische doeleinden, en dit alles vergde een toenemende organisatie op het gebied van de brandstofvoorziening en de brandbestrijding. In West-Europa na 850 is dit hele complex van ontwikkelingen duidelijk herkenbaar; ik zal er verschillende keren op terugkomen. In Het civilisatieproces heeft Elias de samenhang beklemtoond tussen de processen van beschaving en staatsvorming, met als verbindende schakel de toenemende vervlechting tussen steeds grotere groepen mensen. Deze vervlechting heeft ook een centrale rol gespeeld in de ontwikkeling van de vuurbeheersing. Anders echter dan bij de etikette, die in Het civilisatieproces het uitgangspunt vormt, hebben bij de vuurbeheersing de belangrijkste veranderingen hun oorsprong niet gevonden aan de vorstenhoven maar elders in de maatschappij. In overeenstemming daarmee heb ik voor een andere opbouw van het betoog gekozen; achtereenvolgens bespreek ik het platteland, de steden, de oorlog en de godsdienst. Op het platteland leefde de meerderheid van de bevolking, die de hele verdere samenleving niet alleen van voedsel maar ook van brandstof voorzag. De steden waren de centra van vele technische ontwikkelingen met vuur, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en mede daardoor haarden van brandgevaar. In de oorlogen werd de vernietigende kracht van vuur maximaal uitgebuit. De godsdienst vormt hiermee in zekere zin een contrast; hij gaf echter niet alleen aanleiding tot het vredig ontsteken van altaarkaarsen maar ook tot brandstapels en angst voor de hel. De vier thema's lijken op het eerste gezicht meer heterogeen dan ze in feite zijn. Men kan er, omgekeerd ten opzichte van de officiële volgorde, de vier standen in terugvinden die de voornaamste geledingen vormden in de samenleving van pre-industrieel Europa: boeren, burgers, krijgers en priesters. Ik bespreek hier het platteland en de steden; de oorlog en de godsdienst komen in de volgende aflevering aan de orde. Daarin zal ik ook, in een poging om de hele ontwikkeling over deze duizend jaar te overzien, aandacht besteden aan de plaats van de vuurbeheersing in de wetenschap en de techniek. Aan het begin van het te bespreken tijdvak lag West-Europa in technisch en wetenschappelijk opzicht ver achter bij de belangrijkste cultuurcentra van Eurazië; aan het eind van de periode had het een grote voorsprong genomen. De vraag is welke rol de vuurbeheersing in deze verschuiving heeft gespeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Vuurgebruik op het land2.1. OntbossingEen zeer ingrijpende ontwikkeling op het platteland van West-Europa gedurende de periode van 850 tot 1850 is het proces van ontbossing geweest. Anders dan al eerder voor intensieve landbouw en veeteelt blootgelegde gebieden zoals grote delen van China en Noord-Afrika beschikte West-Europa in de vroege middeleeuwen over uitgestrekte bossen; maar tegen het einde van de negentiende eeuw was hier nog maar weinig van over. De ontbossing is gedurende de eerste 500 jaar van de hier te bespreken periode bijna ononderbroken doorgegaan. Omstreeks 1350 vond tengevolge van een vooral door de Zwarte Dood veroorzaakte bevolkingsdaling een terugslag plaats. Deze terugslag was echter van tijdelijke aard. In de vijftiende eeuw zette de bevolkingsgroei zich opnieuw door, hetgeen gepaard ging met een verdere ontbossing en een steeds intensiever bodemgebruik. In sommige dichtbevolkte gebieden, zoals Nederland en Engeland, kwamen al in het midden van de zeventiende eeuw nauwelijks meer bossen voor. In Engeland waren alleen de beschermde kroondomeinen voor kap gespaard gebleven. West Nederland was praktisch geheel ontbost.Ga naar eind5. Al vanaf de vroege middeleeuwen hebben de bossen in West-Europa een belangrijke rol gespeeld in het economisch leven. Hoewel ze in sprookjes en volksverhalen vaak als geheimzinnig en gevaarlijk worden voorgesteld, waren de Westeuropese bossen in het hier behandelde tijdvak voor mensen al betrekkelijk veilig. De belangrijkste strijd tegen de grote roofdieren was in een eerder stadium gestreden; boeren konden er daardoor nu hun vee laten weiden en houthakkers en kolenbranders konden er werken zonder voortdurend op hun hoede te moeten zijn voor beren en wolven. Reizigers moesten vooral oppassen voor struikrovers. Omdat de gebruikswaarde van de bossen groot was, werden alleen in perifere gebieden nog hak- en brandpraktijken toegepast. De meeste akker- en weidegrond was permanent in cultuur gebracht. Wat er in een bepaalde periode aan bos resteerde, vervulde een onmisbare functie in de agrarische en stedelijke economie en was daarom te kostbaar om zomaar af te branden. In Slicher van Baths Agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850) komen vuur en brand dan ook nauwelijks voor. Bossen werden gekapt om te voorzien in de behoefte aan brandstof en timmerhout; als het primaire doel ontginning was, ging men over tot rooien, niet tot verbranden. Het enige wat bij de ontginning ter plekke als afval werd verbrand, waren wortels, takken en kreupelhout.Ga naar eind6. Alleen aan de langzaam opschuivende randen van het Europese cultuurgebied, langs de ‘frontiers’ van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Rusland en Finland, bleef het hakken en branden in zwang - nog tot in de negentiende eeuw.Ga naar eind7. Binnen deze randen werden grootscheepse brandpraktijken alleen nog maar op armere gronden uitgeoefend: in de bergen en op heidevelden. Daar stak men de vegetatie nog wel regelmatig in brand om plaats te maken voor jong gewas waar jachtwild of vee van kon grazen. Het vuur vormde er nog een onmisbaar element in het produktieproces. Op betere gronden was het enige restant van de vroegere brandcultuur het afbranden van de stoppelvelden na de oogst - de meest effectieve manier om onkruidzaden te verdelgen vóór de invoering van chemische bestrijdingsmiddelen.Ga naar eind8. Het blijft een interessante vraag in hoeverre de afwezigheid van half nomadische volken met een hak- en brandcultuur de ontwikkeling van Europa heeft beïnvloed. Vooral West-Europa verschilde in dit opzicht duidelijk van bijvoorbeeld India of China, dat in deze zelfde periode omringd was door zwerfbouwers in het zuiden en veenomaden in het westen.Ga naar eind9. Ver verwijderd van de steppen van Midden-Azië bevond West-Europa zich in een betrekkelijk veilige positie, waarin zich intern tamelijk sterk gepacificeerde gebieden konden ontwikkelen. Tussen deze gebieden werd vaak oorlog gevoerd; maar ze stonden niet bloot aan invallen van nomadische volken. Uiteraard moet de vergelijking met China of andere delen van Azië of met Noord-Afrika niet getrokken worden in absolute en tijdloze tegenstellingen. Wanneer we het hebben over zulke zaken als de veiligheid op het platteland, gaat het om relatieve verschillen, die in de loop van de historische ontwikkeling een tijdlang steeds groter zijn geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Vuurgebruik en brandgevaarIn de geleidelijke ontbossing van West-Europa vulden de behoefte aan hout en aan open grond voor landbouw en veeteelt elkaar aan. De houtbehoefte betrof zowel brandstof als timmerhout; qua volume is verreweg het meeste bos aan brandstof opgegaan. Deze brandstof werd voornamelijk gebruikt in de huishoudens om te koken en in ambacht en industrie. Verwarming speelde een ondergeschikte rol, en voor verlichting volstond men met een enkele olielamp of kaars. In de boerenhuishoudens op het platteland waren de voornaamste warmtebronnen 's winters, naast het voor koken gebruikte haardvuur, de dieren en de mensen zelf. De tolerantie voor kou moet in het algemeen veel groter geweest zijn dan tegenwoordig; zelfs het paleis van Versailles was nog zo pover verwarmd dat daar tijdens de winter van 1695-96 bij een diner in de grote spiegelzaal de wijn en het water op tafel in de glazen bevroren.Ga naar eind10. Buiten was bij bewolkte hemel op het platteland 's nachts nergens een lichtpunt te bekennen. Als er ergens een vuur brandde, vormde dit een van verre zichtbaar contrast met de overal heersende duisternis.Ga naar eind11. Groot was ook het contrast tussen het alledaagse vertrouwde haardvuur en de jaarlijks hoog oplaaiende gemeenschapsvuren zoals het Paasvuur en het Sint Jansvuur.Ga naar eind12. De verklaring voor deze grote gemeenschapsvuren wordt gewoonlijk gezocht in religieus-magische motieven. Daarnaast kan echter ook een meer materiële functie hebben meegespeeld: een plattelandssamenleving met een betrekkelijk geringe brandstofbehoefte kon zich op deze manier aan het einde van een seizoen ceremonieel ontdoen van afval dat als men het zou laten liggen een brandgevaar zou blijven vormen. Brandgevaar was een permanente zorg. De verhouding tussen mensen en vuur werd in het pre-industriële Europa bepaald door de groeiende behoefte enerzijds om het vuur voor talrijke uiteenlopende doeleinden te gebruiken, anderzijds door de noodzaak om brand te voorkomen. Naarmate de mensen meer materiële bezittingen verwierven, gingen zij brand in toenemende mate ervaren als een van de ernstigste bedreigingen van hun bestaan. Dit gold in de steden, maar ook op het platteland. Zeker zo lang de huizen en schuren van hout waren en de daken gedekt met riet of stro, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kende de boerenbevolking tegen brand vrijwel geen verweer. Als er brand uitbrak was het beste wat men kon doen het vee en andere bezittingen redden. Brand kon op diverse manieren ontstaan. Sommige oorzaken waren van buitenmenselijke aard, zoals blikseminslag en hooibroei. Blikseminslag was volstrekt onberekenbaar, en tot de uitvinding van de bliksemafleider door Benjamin Franklin was men er weerloos aan overgeleverd. Tegen hooibroei, een door chemische processen veroorzaakte zelfontbranding, kon men wel voorzorgsmaatregelen nemen, maar deze schoten vaak tekort of werden zelfs geheel achterwege gelaten. Het was dan de combinatie van een buitenmenselijke oorzaak met menselijke nalatigheid waardoor er brand uitbrak. De meeste branden waren waarschijnlijk echter het directe gevolg van vuurgebruik door mensen. Heel vaak was er onoplettendheid in het spel, waarbij als schuldigen vooral kinderen of oude mensen werden aangewezen.Ga naar eind13. Maar ook brandstichting kwam veel voor, juist op het platteland. En onder bepaalde omstandigheden stond de boerenbevolking tegen deze louter menselijke oorzaak van brand even hulpeloos als tegenover de bliksem. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.3. BrandstichtingIn een samenleving met brandbaar materieel bezit ligt het gebruik van vuur als wapen zeer voor de hand. Het is het destructiemiddel dat het eenvoudigst te verkrijgen en te hanteren is. Mensen die verder over nauwelijks enige machtsbron beschikken, kunnen er grote verwoestingen mee aanrichten. Dit machtsaspect blijft in de literatuur vaak wat onderbelicht. Brandstichting geldt meer als een onderwerp voor psychologische dan voor sociologische beschouwingen. Toch is er alle reden om het ook sociologisch te bekijken. Zoals reeds Emile Durkheim heeft aangetoond, bestaat zelfs bij een bij uitstek individuele daad als het plegen van zelfmoord in vele gevallen een aanwijsbare samenhang met de sociale structuur: de zelfmoord kan worden gezien als een laatste, wanhopige manier waarop mensen proberen bepaalde, uit de heersende sociale verhoudingen voortvloeiende problemen op te lossen. Dezelfde formulering is ook van toepassing op brandstichting. Vandaar dat een Engels auteur in 1653 kon menen dat ‘het in brand steken van huizen en dergelijke gevolgen van onnatuurlijke jaloezie (...) zouden verdwijnen als onderdrukking en onbekendheid met de wet van God zouden verdwijnen’.Ga naar eind14. De statistieken die vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw beschikbaar zijn, tonen voor brandstichting niet minder dan voor zelfmoord een van tijd en plaats afhankelijke regelmaat. Zo blijkt brandstichting veel vaker te zijn voorgekomen op het platteland dan in grote steden. Ter verklaring hiervoor zou kunnen dienen dat het op het platteland beter mogelijk was een brand tot één afzonderlijk object te beperken. Individuele brandstichters hadden het meestal gemunt op het bezit van een huidige of voormalige werkgever met wie zij een rekening te vereffenen hadden.Ga naar eind15. Voor dit soort gerichte wraakoefening leende een stedelijke bebouwing zich veel slechter. Wat bedoeld was als boodschap van vergelding of als waarschuwing zou daar te veel anderen duperen; de effectiviteit van de daad zou lijden onder het al te grote effect. Het sociale karakter van brandstichting treedt nog duidelijker aan het licht in al die gevallen waar de brandstichting werd gepleegd in groepsverband. Zulke collectieve brandstichting heeft in tijden van oorlog vanouds tot de gangbare praktijken behoord; ik kom daar in de volgende aflevering op terug. Maar ook als er officieel vrede heerste was men op het platteland in pre-industrieel Europa lang niet altijd veilig tegen grote of kleine groepen brandstichters. Soms ging het om benden landlopers, die boeren op afgelegen hoeven voedsel of geld afpersten door met brand te dreigen; soms ook waren het plaatsgenoten die een dubbelleven leidden. De landlopers konden hun dreigementen mondeling | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uiten; er bestonden hiervoor codes, zoals de waarschuwing aan een boer ‘dat hij de volgende ochtend wel eens door de rode haan gewekt zou kunnen worden’.Ga naar eind16. Plaatsgenoten moesten anoniem blijven; zij werkten met vaak zeer onbeholpen geschreven brandbrieven, waarin ze eisten dat ergens een som geld moest worden neergelegd; gebeurde dit niet, dan zouden zij de aangeschrevene ‘met assen lonen’.Ga naar eind17. De context waarin benden brandstichters opereerden was er meestal een van armoede en sociale onrust. Zij voerden als het ware mini-oorlogjes buiten het bereik van het centrale geweldsmonopolie van de overheid. Sommige benden hielden er ideële motieven op na, zoals de moordbranders die in het midden van de zestiende eeuw in Overijssel huishielden en die in verbinding gestaan schijnen te hebben met de Wederdopers. Nadat zij al verschillende boerenhoven in de as gelegd hadden, werden zij steeds meer als een ernstige bedreiging voor de maatschappelijke orde gezien. Stedelijke en gewestelijke overheden sloegen de handen ineen om hen te vervolgen. Tegen deze overmacht waren de moordbranders niet opgewassen. De beweging verloor een deel van haar aanhang; de overblijvende kernleden ging in een wanhopige strijd tegen het georganiseerde vervolgingsapparaat hun ondergang tegemoet.Ga naar eind18. Ook in later eeuwen bleef brandstichting een geducht wapen van protestbewegingen op het platteland. Het werd nog op grote schaal toegepast in Engeland in de jaren na 1830 en 1840, onder andere door de legendarische bende van Captain Swing, die actie voerde tegen boeren die door aanschaf van een dorsmachine landarbeiders werkloos hadden gemaakt.Ga naar eind19. De kwetsbaarheid voor brand behoorde tot de algehele kwetsbaarheid van het boerenbestaan. Wanneer een streek door ‘moordbranders’ werd geteisterd, bleef elke vorm van sparen of investeren precair, en ontbrak er een belangrijke voorwaarde voor de accumulatie van kapitaal oftewel ‘intensieve groei’. Een enigszins stabiel bezit was voor boeren alleen gegarandeerd als zij zich van brandstichting gevrijwaard konden weten, door zelfbescherming, door bescherming van justitie en politie of doordat er om andere redenen geen banditisme voorkwam. De voornaamste vorm van zelfbescherming bestond in stevige stenen muren met goed afsluitbare poorten; dit was een luxe die op zichzelf al heel wat rijkdom veronderstelde en voor de meeste boeren niet was weggelegd. Politie en justitie konden in de preindustriële fase in afgelegen gebieden slechts van tijd tot tijd optreden. En het algemene niveau van welvaart en collectieve voorzieningen deed telkens weer nieuwe vagebonden ontstaan - onder wie waarschijnlijk ook mensen die zelf slachtoffer waren geworden van een brand en van de ene dag op de andere al hun bezittingen hadden verloren. De golven van collectieve brandstichting die over het platteland van Europa zijn gegaan, zijn zeker nog niet allemaal in kaart gebracht. Voor andere delen van de wereld is het beeld nog vager; er is echter geen reden om te veronderstellen dat de boerenbevolking daar aan deze dreiging ontsnapt zal zijn. En het waren niet alleen landlopers die brandstichting als chantagemiddel hanteerden; ook belastinggaarders konden hiermee een onwillige bevolking intimideren en tot betalen dwingen. Omgekeerd vormden juist de huizen van belastinggaarders een favoriet doelwit voor brandstichting bij oproeren. Dezelfde combinatie van motieven die hierbij een rol speelden - protest, wraak, de wens om belastend materiaal te vernietigen - maakte dat dergelijke acties zich ook vaak richtten op gerechtshoven en andere overheidsgebouwen. Omdat brandstichting zeer gevreesd werd, is het niet uitgesloten dat de omvang ervan soms is overdreven. Historische bronnen zijn nu eenmaal zelden strikt neutraal en belangeloos genoteerd. Het is als tegenwicht tegen de vele dramatische berichten nuttig te beseffen dat, in aanmerking genomen hoe eenvoudig het was een boerenhoeve in brand te steken, dit in feite toch vrij zelden gebeurde. Het had zoveel erger kunnen zijn. In onderlinge con- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
flicten tussen boeren werd er slechts bij uitzondering gebruik gemaakt van deze ultima ratio. De gangbare sociale verhoudingen waren op dit punt niet alleen gekenmerkt door wederzijds verwachte, maar ook door wederzijds betrachte zelfbeheersing.Ga naar eind20. Met de voortschrijdende staatsvorming is het gevaar van brandstichting op het platteland in vredestijd steeds verder teruggedrongen. Het tempo waarin dit gebeurde verschilde per gebied. In sommige delen van Frankrijk trokken nog tegen het einde van de negentiende eeuw in slechte jaren groepen met brandstichting dreigende zwervers door het land. De versterking van het politionele en justitiële apparaat en de verhoging van het niveau van collectieve voorzieningen hebben dit soort benden in de twintigste eeuw doen verdwijnen.Ga naar eind21. Door de intensieve groei zelf kwam - althans voorlopig - een einde aan een chronische bedreiging van de intensieve groei. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. De steden3.1. BrandpreventieDe meeste historici zijn het erover eens dat de ontwikkeling van de steden in Europa sinds de middeleeuwen een heel bijzondere is geweest. Op de vraag waarin dit bijzondere dan wel ligt, geven zij echter uiteenlopende antwoorden. Zo schrijft Carlo M. Cipolla in de Fontana Economic History of Europe: ‘In het middeleeuwse Europa ging de stad een abnormale groei vertegenwoordigen, een eigenaardig lichaam dat geheel vreemd was aan de omliggende omgeving.’ Jacques Le Goff daarentegen begint zijn bijdrage aan ditzelfde overzichtswerk met de opmerking dat de tegenstelling tussen stad en platteland, die zo kenmerkend was voor de Romeinse oudheid, niet is terug te vinden in de middeleeuwen en dat ‘de middeleeuwse stad doordrenkt was van het platteland’.Ga naar eind22. Misschien kan een bespreking van vuurgebruik en brandbestrijding enig licht werpen op het bijzondere aan de ontwikkeling van de Europese steden. Vooral in de middeleeuwen was het brandgevaar hier zeer groot. De huizen stonden binnen de ommuring meestal dicht op elkaar, ze waren voornamelijk uit hout en ander organisch materiaal zoals riet en stro opgetrokken, en ze dienden vaak ook nog als opslagplaats voor brandbare stoffen zoals voorraden hooi. Een kleine onvoorzichtigheid kon al snel leiden tot een grote brand. Het gevolg was dat in West-Europa evenals in Azië, Noord-Afrika en Oost-Europa vele malen grote stadsbranden gewoed hebben. Maar anders dan in die andere delen van de wereld zijn in West-Europa vanaf de zeventiende eeuw de stadsbranden langzamerhand in frequentie en omvang afgenomen.Ga naar eind23. En misschien was zelfs in de middeleeuwen de weerbaarheid tegen brand hier al iets sterker ontwikkeld - niet zozeer doordat men beschikte over bijzondere technische hulpmiddelen, maar dankzij een efficiëntere sociale organisatie. Evenals in andere opzichten lijken aanvankelijk ook in de organisatie van de brandpreventie in West-Europa de Italiaanse steden voorop te hebben gelopen. Zo wordt algemeen aangenomen dat de oudst bekende stadskeuren op dit gebied die van Merano zijn, uit 1086. Hoe de ontwikkeling precies verlopen is, valt alleen aan de hand van de lokale geschiedschrijving van individuele steden te reconstrueren, want hoe belangrijk de brandpreventie ook geweest mag zijn, in de meer algemene literatuur over pre-industriële steden wordt er nauwelijks aandacht aan besteed.Ga naar eind24. Zeker is wel dat de oplossingen voor de problemen van het brandgevaar, die waarschijnlijk voor het eerst in Italië beproefd waren, al spoedig in min of meer dezelfde vorm in heel West-Europa voorkwamen. Het belangrijkste element in de brandbestrijding was overal de preventie. Het bevorderen hiervan gold als een taak voor de stedelijke overheden. Zij vaardigden voorschriften uit die dienden om de brandveiligheid van de gebouwen te verhogen, om de burgers te dwingen tot voorzichtigheid in de omgang met vuur en om in geval van brand snel te kunnen ingrijpen. Op het punt van de bouwvoorschriften lag één maatregel van meet af aan zeer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voor de hand: voor de buitenmuren geen hout maar uitsluitend steen toe te staan, en de daken met pannen of tegels en niet met riet of stro te laten bedekken. Deze maatregel vergde echter grote investeringen. Daar waar, zoals in Nederland, geen natuursteen voorkwam, was men voor het bouwen van stenen huizen aangewezen op baksteen, een door mensenhanden (met behulp van vuur) vervaardigd produkt dat aanmerkelijk duurder was dan hout. En in die gebieden waar wel natuursteen gewonnen kon worden, lag ook dit nooit kant en klaar voor het oprapen maar het moest met grote inspanning worden uitgehouwen en getransporteerd. Zolang er in de omgeving nog bomen groeiden, was hout als bouwmateriaal altijd voordeliger dan steen.Ga naar eind25. Het heeft dan ook lang geduurd voordat de stadsbesturen het gebruik van steen verplicht durfden te stellen. Zij gingen er in de middeleeuwen gaandeweg wel toe over het bouwen in steen aan te moedigen met subsidies, maar algemene voorschriften op straffe van boete bleven nog uit. Dit is ook wel te begrijpen: wanneer een stad na een catastrofale brand grotendeels in de as gelegd was, moest zij in de kortst mogelijke tijd herbouwd worden. De meeste inwoners waren geruïneerd; zij zouden het zich alleen maar met subsidie kunnen veroorloven een huis van steen te laten bouwen. Een maatregel om verplicht in steen te bouwen zonder subsidie viel onder zulke omstandigheden niet af te dwingen; en een algemene verplichting met subsidie voor iedereen zou voor het stadsbestuur onbetaalbaar zijn. Het gevolg was grote terughoudendheid in het verbieden van hout en riet - een terughoudendheid die soms nog werd aangemoedigd door pressie van de rietdekkersgilden. Op den duur zijn al deze weerstanden toch overwonnen en heeft zich een algemeen proces van verstening doorgezet. Telkens weer woedden er grote branden, die enorme schade aanrichtten, zonder dat er enige verzekering was om het verlies te compenseren. Deze herhaaldelijk opgedane ervaring is op zichzelf nog niet voldoende gebleken om over te gaan op het gebruik van steen of baksteen. Beslissend daarvoor lijkt vooral geweest te zijn de geleidelijk groeiende welvaart (de ‘intensieve groei’), die grotere uitgaven mogelijk maakte - voor overheden zowel als voor particulieren. De gegevens bijvoorbeeld uit Deventer, een stad waarvoor het hele proces goed gedocumenteerd is, wekken de indruk dat het vooral rijke particulieren waren, die er het eerst toe overgingen hun kapitaal te beleggen in huizen van steen.Ga naar eind26. Door hun voorbeeld kon het bouwen in steen een statuswaarde krijgen die tot navolging aanzette. Dit kan het voor overheden makkelijker gemaakt hebben het bouwen in steen algemeen voor te schrijven. Subsidies voor het gebruik van steen werden nu vervangen door boetes op het gebruik van hout en riet voor degenen die nog altijd geen steen wilden of konden bekostigen - totdat tenslotte ook boetes niet meer nodig bleken: de verstening van de buitenkant van huizen was algemeen geworden; alleen voor vloeren en binnenmuren bleef hout in zwang. Naast de bouwvoorschriften vaardigden de stadsbesturen meer algemene gedragsvoorschriften uit. Ook daarin zijn duidelijke overeenkomsten te bespeuren, zowel tussen de steden van West-Europa onderling als met eerdere perioden. Bepalingen die we kennen uit Mesopotamië en de Grieks-Romeinse oudheid keren in de middeleeuwse stadskeuren bijna letterlijk terug. Sommige keuren waren speciaal gericht op bepaalde ambachten, waar veel gewerkt werd met vuur of met licht ontvlambaar materiaal. Deze ambachten mochten alleen worden uitgeoefend op bepaalde plekken, onder inachtneming van bijzondere voorzorg. Zo was het gebruik van kaarsen verboden bij alle werkzaamheden waaraan olie of vlas te pas kwam. Wanneer we bedenken hoe donker vele werkruimten geweest zullen zijn, wordt ook aannemelijk dat de verleiding om dergelijke verboden te overtreden vaak groot was. Tot de meer algemene verordeningen behoorde vanouds het voorschrift om 's nachts alle open vuren af te dekken; de in Frankrijk als ‘couvre-feu’ omgeroepen aankondiging | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van de avondklok werd bij de Normandische verovering in 1066 ook in Engeland ingevoerd en leeft daar nog voort in het woord curfew. De keuren waarin voorzichtigheid met vuur werd bevolen, werden in de meeste steden eeuwen achtereen telkens opnieuw uitgevaardigd - een aanwijzing dat de naleving over het algemeen te wensen zal hebben overgelaten. Er werd van de burgers ten behoeve van de collectieve veiligheid een voorzichtigheid verlangd die hun persoonlijk vaak overdreven voorkwam. Zo bezien laten de keuren zich lezen als de uitentreuren herhaalde salvo's in een moeizaam verlopen beschavingsoffensief. Dezelfde karakteristiek is van toepassing op het derde type voorschriften ten behoeve van de brandpreventie, over wat de burgers te doen stond als er brand uitbrak. Ook deze voorschriften stelden het collectieve belang boven het individuele. Zo mocht men bij een begin van brand onder geen beding meteen proberen zijn eigen spullen in veiligheid te brengen. Het was zelfs verboden zelf direct met blussen te beginnen; eerst moest men naar buiten hollen en alarm roepen. Overtreding van deze voorschriften werd met hoge boetes bestraft.Ga naar eind27. Zo probeerden de stedelijke overheden door middel van Fremdzwang de burgers ervan te weerhouden hun directe eigenbelang te laten prevaleren boven dat van hun buren en overige stadgenoten. Ook het bestrijden van de brand was burgerplicht. Zodra de torenwachters vanuit hun uitkijkposten ergens brand gesignaleerd hadden, werden de klokken geluid en dienden de burgers zich naar de plaats des onheils te spoeden. Verschillende gilden hadden ieder hun eigen taak. Metselaars en timmerlieden moesten met pikhaken en houwelen de muren van de brandende huizen omvertrekken, opdat de leden van andere gilden het vuur met hun blusemmers konden bereiken. Vaak was dit laatste onmogelijk. Dan concentreerde men zich op pogingen om de brand te beperken door de daken van omringende panden af te dekken met natte zeilen en dekens. Als ook dit niet voldoende bleek, resteerde er nog maar één middel: alle panden die stonden in de richting waarin het vuur zich bewoog zo snel mogelijk slopen om zo verdere uitbreiding van de brand te voorkomen. Een grote brand bracht ook allerlei andere problemen met zich mee. In het heersende tumult trachtten dieven hun slag te slaan. De emoties laaiden hoog op, en er braken vechtpartijen uit. Mensen protesteerden als hun huis ter wille van de inperking van de brand werd aangewezen om te worden omvergetrokken. Soms ook werd getracht oude rekeningen te vereffenen door juist geheel onnodig iemands huis met de grond gelijk te maken. Het handhaven van de openbare orde was onder dergelijke omstandigheden voor de stadsbesturen een nauwelijks minder grote zorg dan het bedwingen van het vuur. Vele keuren waren vooral hierop gericht.Ga naar eind28. Al met al week de brandpreventie in West-Europa zeker in de middeleeuwen hooguit in details af van het beeld dat we uit eerdere en andere pre-industriële samenlevingen kennen. In de bestrijdingstechnieken vonden pas in de zeventiende eeuw enkele doorbraken plaats, zoals de uitvinding van de oprolbare brandslang door Jan van der Heyden. Als de Westeuropese steden zich ook daarvóór al in de strijd tegen brand onderscheidden, was dat waarschijnlijk vooral doordat de plaatselijke overheden meer dan elders probeerden alle burgers in deze strijd te betrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2. StadsbrandenIn al de vele steden van West-Europa werden dag in dag uit talrijke vuren gestookt, in huizen en in werkplaatsen. Ondanks alle zorgen en maatregelen braken er herhaaldelijk grote branden uit en zag men zich gesteld voor de noodzaak de gevolgen daarvan op te vangen. De meeste steden waren betrekkelijk klein; metropolen met de omvang van het oude Rome kwamen in het pre-industriële West-Europa voor de zeventiende eeuw niet voor. Mede hierdoor vielen er zelden grote aantallen slachtoffers te betreuren; de brand van Londen in 1212, waarvan gezegd is dat die aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer dan 3000 mensen het leven heeft gekost,Ga naar eind29. vormde wat dat betreft een uitzondering. De materiële schade woog altijd echter zwaar. De problemen die zich bij stadsbranden voordeden en de manieren waarop men ze trachtte op te lossen, vertoonden lange tijd nog veel overeenkomst met de toestanden die zich laten afleiden uit de wetten van Hamoerabi uit 1800 voor Christus.Ga naar eind30. Uit die vroege periode kennen we alleen de (vaak zeer harde) wetsvoorschriften; hoe het in feite bij een brand toeging kunnen we slechts raden. Daarentegen zijn er vele beschrijvingen overgeleverd van branden in pre-industriële steden in West-Europa. De meest uitvoerige verslagen betreffen de grote brand van Londen in 1666, die in de geschiedschrijving een even prominente plaats inneemt als de brand van Rome tijdens het bewind van Nero in 64 na Christus. Maar terwijl we voor de brand van Rome zijn aangewezen op een enkele passage bij Tacitus, kunnen we de gebeurtenissen in Londen van dag tot dag volgen, onder andere dankzij het ooggetuigeverslag van Samuel Pepys.Ga naar eind31. En ook over de veel meer typische branden in kleinere steden zijn we goed geïnformeerd. Zo werd in december 1720 de stad Rennes voor tweederde in de as gelegd. De brand, die bijna zes dagen duurde, schijnt te zijn begonnen in de woning van een dronken timmerman. Een felle wind wakkerde het vuur aan, dat in de nauwe straten met overhangende houten voorgevels vrij spel had. De bewoners trachtten tevergeefs hun inboedel in veiligheid te brengen. De stad beschikte over niet meer dan twee oude, slecht functionerende pompen. Het regiment van Auvergne, dat voor de winter in Rennes was ingekwartierd, kreeg opdracht om te helpen bij het bestrijden van het vuur en het herstellen van de orde; in plaats daarvan maakten de soldaten zich echter schuldig aan brandstichting en plundering. Ook bewoners van achterbuurten deden aan het plunderen mee, of zij boden andere burgers hun hulp aan tegen buitensporige prijzen. De opdracht van de stadsintendant om een twaalftal huizen neer te halen teneinde de brand tegen te houden schijnt de algemene wanorde nog te hebben vergroot.Ga naar eind32. De houten huizen, de nauwe straten, de gebrekkige voorzieningen, de inzet van soldaten, het neerhalen van gebouwen, het stichten van nieuwe branden, het plunderen, de algehele verwarring - al deze elementen zijn kenmerkend voor grote branden in pre-industriële steden. Technisch was er in Rennes anno 1720 nog weinig veranderd sinds de Romeinse tijd. Er was echter één belangrijk verschil, en dat lag in de organisatie en in de daarin tot uiting komende machtsverhoudingen. In Rome, en ook in Romeinse provinciesteden zoals Nicomedia, was de stedelijke brandweer geheel in handen van een apart semi-militair corps, dat direct onder keizerlijk bevel stond. Het was de burgers verboden zich zelf voor dit doel te organiseren (zie Aflevering 7). De Westeuropese steden daarentegen hadden van meet af aan de brandweer in eigen handen. In het geval van Rennes zag de burgerij zich zelfs genoopt om de soldaten van het garnizoen te ontwapenen en gedurende de rest van de brand onder bewaking te houden. Het stadsbestuur bezat kennelijk de macht om dit te kunnen doen, en nog wel ongestraft ook - iets wat in het Romeinse rijk, en waarschijnlijk ook in de militair-agrarische rijken van Azië, moeilijk denkbaar zou zijn geweest. Qua technische uitrusting was de brandweer in Rennes in 1720 nog ouderwets. Bijna een halve eeuw eerder al had Jan van der Heyden het octrooi verworven op de oprolbare brandslang, waarmee het voor het eerst mogelijk was geworden grote vuurhaarden effectief met water te bestrijden. Van der Heydens uitvinding stond niet alleen. Er werden in de tweede helft van de zeventiende eeuw ook andere vernieuwingen ingevoerd, vooral in de pompen, die de bluscapaciteit aanmerkelijk vergrootten. Dat verbeteringen in het materieel alleen niet voldoende waren, ondervond ook Van der Heyden. Hij klaagde over de ‘traagheid en onwilligheid van het gildevolk’; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
daarom voerde hij in de brandweer van Amsterdam, waar hij als commandant fungeerde, ook organisatorische hervormingen door met de bedoeling de discipline te verbeteren en een meer professionele instelling te kweken.Ga naar eind33. Na de grote brand van 1720 is ook in Rennes de brandweer gemoderniseerd. De stad volgde hiermee een algemeen Europees patroon, dat althans voor Engeland dankzij onderzoek van E.L. Jones en anderen al enigszins in kaart is gebracht.Ga naar eind34. Tot dusver is de geschiedenis van de stadsbranden hoofdzakelijk overgelaten aan de plaatselijke geschiedschrijving, zodat het moeilijk is de beschikbare gegevens te compileren en systematisch te vergelijken. Jones c.s. zijn er voor het eerst in geslaagd voor de periode 1500-1900 een duidelijke trend aan te tonen. In de eerste twee eeuwen van deze periode weerspiegelden de stadsbranden in Engeland naar aantal en omvang nog de groei van de steden; maar in de daaropvolgende twee eeuwen namen de branden af, terwijl de steden bleven groeien. Nederland en Engeland liepen waarschijnlijk voorop in deze trend; na kortere of langere tijd volgden ook de andere landen van West-Europa. Nadat bij de grote brand van Londen met 13.000 verwoeste huizen alle eerdere records gebroken waren, zijn de stadsbranden, althans in vredestijd, langzaam maar zeker in aantal en omvang afgenomen. Hierin onderscheidde West-Europa zich van de grote militair-agrarische rijken in Azië en Oost-Europa, waar ook in de hoofdsteden de meeste gebouwen van hout bleven en waar ook in de achttiende en negentiende eeuw nog geregeld grote branden woedden. De hierdoor plaatsvindende kapitaalvernietiging vormde, zoals Jones opmerkt, een rem op de economische groei.Ga naar eind35. De voorsprong die West-Europa in dit opzicht al vroeg had genomen, werd in de tweede helft van de negentiende eeuw voortgezet met een spectaculaire doorbraak: het aantal branden is van toen af aan ver bij de snelle groei van de steden achtergebleven.Ga naar eind36. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Schadevergoeding en verzekeringTot de vernieuwingen die in West-Europa zijn ingevoerd, behoort ook de brandverzekering. Er zijn daarvan misschien wel enkele voorlopers in een verder verleden aan te wijzen, maar de eerste echte aanzetten ertoe dateren, voor zover bekend, pas uit het eind van de zestiende eeuw, met de oprichting van de Hamburger Feuer Casse in 1591. Voor die tijd bestonden er geen formele regelingen voor schadevergoeding bij brand. De gedupeerden waren aangewezen op goedgunstigheid. Op het platteland kon bij beperkte schade burenhulp volstaan. Na grote stads- of dorpsbranden werd meestal hulp gezocht bij de wereldlijke en kerkelijke overheden. De meest gebruikelijke stap was een beroep te doen op de landsregering om een financiële bijdrage ineens en vrijstelling van belastingen voor de komende jaren.Ga naar eind37. Zolang de arbeidsdeling niet voorzag in een formeel georganiseerde brandverzekering, berustte de hulpverlening geheel op bindingen van solidariteit en hiërarchie. De Hamburgse brandkas was een eerste poging van kooplieden om door organisatie het risico van financiële schade door brand te spreiden. Zij volgden hiermee het voorbeeld van reders, die er al eerder toe waren overgegaan zich via dit soort contracten tegen het verlies van hun schepen op zee te verzekeren. De brandassurantie ontwikkelde zich volgens hetzelfde zakelijke principe. Concurrenten verbonden zich contractueel om jaarlijks een bedrag te storten in een gezamenlijk fonds waaruit ieder van hen bij brand schadevergoeding zou ontvangen. Het was een nieuw type organisatie, dat mogelijk werd en waaraan behoefte ontstond door de toename van financiële vermogens. Na de grote brand van Londen in 1666 werd deze vorm van geformaliseerd wederzijds hulpbetoon uitgebreid tot de bezitters van woonhuizen. De eigenaren verenigden zich in genootschappen met fraai klinkende namen zoals The Friendly Society of de Hand-in-Hand Fire and Life Insurance Society, die vrijwillige toetreding combineerden met de onderlinge waar- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
borg elkaar in geval van brand financieel bij te staan. De Londense verzekeringsmaatschappijen zetten ook eigen brandweercorpsen op. Deze koppeling van particuliere verzekering en brandweer bleek op den duur minder gelukkig. De corpsen kwamen uitsluitend in actie voor panden die bij de eigen firma verzekerd waren, en dreven de onderlinge concurrentie soms zelfs zo ver dat ze elkaar het blussen onmogelijk maakten door het doorsnijden van slangen en andere sabotagedaden. Na veel geharrewar zijn ze tenslotte in 1833 samengevoegd tot één Londens brandweercorps.Ga naar eind38. Terwijl in Londen de vrije concurrentie tussen de verzekeraars zich zelfs tot de brandweer uitstrekte, zijn op het vasteland pogingen in de omgekeerde richting gedaan, waarbij niet alleen de brandweer maar ook de brandverzekering van overheidswege werd geregeld. De meest vergaande maatregelen zijn getroffen in Pruisen, waar de overheid in het begin van de achttiende eeuw zelfs een brandverzekering voor het hele koninkrijk heeft ingesteld. Deze leidde echter al spoedig tot een financieel debâcle: bij de eerste grote brand in 1708 bleek de staatskas leeg. De door Frederik Willem i ingestelde Städtische Feuersozietät van Berlijn had meer succes. Alle huiseigenaren werden verplicht zich hierbij aan te sluiten: ze hoefden geen premie te betalen, maar werden bij iedere brand volgens een te voren bepaalde maatstaf aangeslagen voor een bijdrage aan de schadevergoeding.Ga naar eind39. De opkomst van het assurantiewezen, met inbegrip van de brandverzekering, past duidelijk in een meer algemeen proces van rationalisering. Het afsluiten van een verzekering vormde een door berekening en voorzorg op langere termijn ingegeven gedragsstrategie. De voortgaande maatschappelijke specialisatie en organisatie maakten deze strategie niet alleen mogelijk maar ook steeds meer noodzakelijk. De toenemende noodzaak tot verzekeren kwam onder meer hierin tot uiting dat sommige vormen van assurantie die vrijwillig begonnen waren (zoals ziekteverzekering) later voor iedereen verplicht gesteld werden. Dat laatste is met de brandverzekering niet gebeurd. Op dit gebied heeft overal in West-Europa de op basis van vrijwilligheid gesloten commerciële verzekering het gewonnen van de vormen van staatsverzekering. Misschien was de variatie in belangen en risico's bij de particuliere eigenaren te groot om een uniforme staatsverzekering mogelijk te maken. Ook de fasering kan een rol gespeeld hebben: de brandverzekering kwam op in een tijd toen er van collectieve verzekeringen van overheidswege nog nauwelijks sprake was.Ga naar eind40. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Brandstofvoorziening en luchtvervuilingBehalve brandgevaar bracht het vuurgebruik in de steden nog diverse andere problemen met zich mee. Voorop stond uiteraard de brandstofvoorziening; maar ook de luchtvervuiling kon in het pre-industriële tijdperk al aanleiding geven tot ergernis en zorg. Eerst was vooral binnenshuis de rookoverlast groot; later, na de invoering van schoorstenen, werd dit ongemak kleiner maar dit had weer tot gevolg dat de burgers meer gingen stoken en koken, zodat de steden als geheel steeds meer te maken kregen met het probleem van smog. Onder de brandstoffen was hout van oudsher verreweg het belangrijkst. Hout is een omvangrijk en, zeker over land, moeilijk te vervoeren produkt. Vandaar dat het gewenst was in de nabijheid van steden niet alleen gronden voor landbouw en veeteelt te hebben, maar ook bos. In de vroege middeleeuwen zal de directe omgeving voldoende hout hebben opgeleverd om zowel in de bouw- als in de brandstofbehoefte te voorzien. Het is zelfs waarschijnlijk dat de aanwezigheid van houtbestanden in de directe omgeving of van rivieren waarover hout uit stroomopwaarts gelegen bossen kon worden aangevoerd, van invloed is geweest op de vestigingsplaats van steden, en zeker op die van stedelijke industrieën. Zowel de toename van de bevolking (de ‘extensieve groei’) als de hoger wordende welvaart (de ‘intensieve groei’) hebben de vraag naar brandstof doen stijgen. Het aantal gespecialiseerde toepassingen van vuur breidde zich | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uit; bij vele daarvan, zoals smeltovens voor ijzer en glasblazerijen, kon niet eenvoudig met hout gestookt worden, maar had men houtskool nodig om voldoende hoge en gelijkmatige temperaturen te bereiken. Het houtskool branden, een gespecialiseerd beroep, vergde enorme hoeveelheden hout.Ga naar eind41. In sommige streken van West-Europa werd de brandstofvoorziening al vroeg een nijpend probleem. Er was steeds meer hout nodig voor de bouw; zo zijn er alleen al voor Windsor Castle omstreeks 1350 bijna 4000 forse eiken geveld.Ga naar eind42. Voor brandstof bleef minder hout over, terwijl de behoefte toenam. In Londen, dat tussen 1200 en 1340 zijn inwonertal zag verdubbelen van 20.000 tot 40.000, ging men gedurende deze periode steeds meer gebruik maken van ruwe steenkool, de ‘zeekool’, zo genoemd omdat hij in de omgeving van Newcastle werd gewonnen en per schip werd aangevoerd. In vergelijking met houtskool en hout was dit een inferieure brandstof, die aanleiding gaf tot vele klachten, vooral vanwege de stinkende rook. Toen vanaf het midden van de veertiende eeuw de bevolkingsgroei een tijdlang stagneerde, nam ook het gebruik van zeekool af. In de tweede helft van de zestiende eeuw begon voor Londen een periode van ongekende bloei; al gauw zag de bevolking zich opnieuw genoodzaakt om op zeekool over te schakelen, en steeds vaker klonken weer de klachten over de daardoor veroorzaakte smog. Een ander alternatief voor hout was turf. In vele delen van Europa liggen veenlagen aan de oppervlakte, waaruit deze fossiele brandstof vrij eenvoudig te winnen is. Het probleem is echter dat turf meer nog dan hout een volumineus produkt is en daarom kostbaar om over lange afstanden over land te transporteren. In dit opzicht hebben Holland en Vlaanderen een gunstige uitzonderingspositie ingenomen, want hier beschikte men over waterwegen waarover de turf zonder hoge kosten vervoerd kon worden. Volgens J.W. de Zeeuw ligt er een rechtstreeks verband tussen de hierdoor ontstane mogelijkheid om turf als brandstof te exploiteren en de groei en bloei van de Hollandse steden ten tijde van de Republiek.Ga naar eind43. In Engeland, met veel minder gunstige mogelijkheden voor vervoer over water, nam het brandstofprobleem eerder acute vormen aan dan in Nederland. Vooral bij de ijzerwinning werd het groeiende tekort aan hout sterk gevoeld. Hierin lag een directe aanleiding om naar andere vormen van brandstof om te zien, en met name om meer gebruik te gaan maken van steenkool. De toenemende exploitatie van ijzer- en steenkoolmijnen in de achttiende eeuw, weldra met inschakeling van stoommachines om de schachten droog te pompen en de delfstoffen naar boven te hijsen, luidde het einde in van het pre-industriële tijdperk.Ga naar eind44. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|