Kwam het door de warmte van de zon die het mahoniehout van de eetzaal begon te stoven? Kwam het door de stilte die was ingevallen? Hij gaf zich over aan het bedrog, het gevaar van de onschuld. Hij gaf er zich vermoeid en gewillig aan over en droomde weg in de eetsalon waar men hem zonder toezicht gelaten had. Zijn duim schoof in zijn mond. Met halfgesloten ogen dronk hij en streelde een vinger over het matte karmozijn van zijn lippen. Met zijn voorhoofd tegen het glas gedrukt, oog in oog met zijn spiegelbeeld, duwde hij zich tegen de wand en gaf zich met een glimlach gewonnen, terwijl boven hem over de lage zoldering het weerkaatsende zonlicht langs het witgeschilderde ijzer joeg in dit laatste Hollandse verblijf.
Mager was hij, een mat Indisch kind met het vaalblond haar rigoreus weggesneden tot ver boven een spits toelopend oor, het afgewende gezicht kleurloos, het schuivende lichaam tenger en onmachtig. Aan het omslag van de korte mouw zweefde een hechtdraad.
‘Op de groei gemaakt...’ Die stem langs de open deur van de salon, de schaduw rakelings langs het raam was het die de in zichzelf verzonkene de ogen deden opslaan. Dagenlang had hij haar alleen beneden gezien. Nog vanmorgen had ze daar in de hut wat thee en geroosterd brood gevraagd; terwijl hij en de andere hierboven stil in een hoek achter de ruggen van wat Hollandse officieren onder het oog van een bejaard Indisch echtpaar zwegen.
De hele stormdag gisteren hadden ze aan het dek gespeeld. In de vroegte, terwijl het water tegen de gesloten luiken dreunde waren ze wakker geworden door het slingeren van het schip. Hij had zich moeten vastklemmen om door het gangetje de andere hut te kunnen bereiken, waar zij met gesloten ogen in het donker lag.
Tegen het eind van de middag was hij er, met de andere, wild van golven en doof van wind binnengevallen. Het had haar slaap verstoord, haar migraine doen toenemen in de schommeling van de benauwde hut. Waarom altijd die last... fluisterde ze bezwerend; ze was ziek, ze moest rusten, dat wist hij toch wel, rusten voor het kind dat ze verwachtte. Ze fluisterde klagend, terwijl in het andere bed zijn broertje bezweet doorsliep.
Zo was hij in de kleine badkamer, een wit hokje met roestige strepen en op de vloer een nat vlonder. Aan de geverfde wanden kleefde het zout dat de wind binnensproeide bij iedere opwaaiende golf. Toen de andere tenslotte was weggegaan, had hij zich in de lauwe regen van de douche languit op de vloer gelegd, en had wat gespeeld en zich in laten wiegen. Hij dacht niet en wist niet. Er was gebonk van voetstappen over dek, rumoer van de wind, het gebeuk van de golven en het stampen en zuchten van het vermoeide schip.
Tenslotte was hij naar de hut teruggegaan. Hij had echt niet gehoord dat er op de deur van de badkamer gebonsd was. Hij had diepe kringen onder de ogen. Het broertje had overgegeven.
Zo zag hij zijn moeder na dagen terug in het ivoor en zwart dat haar zwangerschap verhulde. Ze was de trap opgekomen en ging langs het raam van de eetsalon over het dek naar de railing. Daar stond ze nu en keek uit. De lange slippen van de wijde dunne mantel wimpelden op. In de koelte van het gebergte was die uit stof geboren in een doolhof van lijnen, een melkweg doorraderd op doorzichtig papier, met gewichten bezwaard, met spelden vastgezet, met geknip over tafel in stukken vervallen,