Adriaan van Dis
Zeus en de ezels
Het was op een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen, eind jaren zestig, ik weet niet meer precies wanneer en wat en hoe, maar ik zie de schrijfster nog voor me. Ze maakte bezwaar dat een schrijfster van streekromans lid van de vereniging was geworden. Hoe kon dat nou? De vereniging kwam toch op voor de belangen van de literatuur? Mulisch stond op, pijp in de hand, hij droeg een das, geloof ik - niet veel schrijvers droegen een das in die dagen - en hij zei dat de vereniging niet uit te maken had wie wel of wie niet literatuur schreef en dat iemand die zoveel boeken op haar naam had staan juist lid van de vereniging moest worden.
Dat maakte indruk. Was dit nu de arrogante Mulisch, de man die zich dagelijks in Americain liet omroepen, die in een open sportauto naar de relletjes keek? Hij leek me veel nederiger dan de schrijfster die bezwaren maakte. Mulisch kon zich die houding gemakkelijk veroorloven. Hij schrijft goed, wordt goed gelezen en de schrijfster die bezwaren maakte niet. Maar toch, niet alleen aan de buitenkant toonde Mulisch zich die middag een heer.
Twintig jaar later zat ik op een Narrenschip dat tientallen schrijvers van Bazel naar Rotterdam vervoerde. Mulisch was ook aan boord. Bij het eerste diner vroeg een dienster me: ‘Bent u schrijver of journalist?’ Het verschil zat hem in het al of niet betalen van je eten. ‘Journalist,’ zei ik en dat klopte, want ik zou de tocht voor de krant verslaan. ‘Onzin,’ zei Mulisch, ‘hoeveel boeken heb je geschreven.’
‘Eh, drie.’
‘Dan ben je een schrijver.’
Ik heb toch betaald, maar ik vond het wel aardig, want er waren ook enkelen die me duidelijk lieten merken dat zij hoger op de Parnassus zaten.
Niet dat Mulisch ooit iets van me gelezen had. ‘Schrijvers schrijven, lezers lezen,’ zei Mulisch en dankzij die lijfspreuk kon hij andere schrijvers zonder zurigheid tegemoettreden. Zo leest Mulisch ook nooit De Gids en dat maakt hem tussen de kiftende redacteuren een voorzitter die boven de partijen staat. Zij onwetendheid was een sieraad voor De Gids. Quod Licet Jovi, non licet bovi. Ik zou best iets van zijn zelfvertrouwen kunnen gebruiken.
In mijn dagboek vond ik de volgende passage:
24 mei 1990. Gisteravond liep ik met De Gids-redactie door de Reguliersdwarsstraat, ‘Aids-avenue’, volgens Mulisch. Van Mierlo, Mulisch en ik liepen voorop, we zochten een restaurant. Het terrasvolk riep: ‘Handtekeningen, handtekeningen! Hé, Van Mierlo. Telefoon voor meneer Mulisch!’ Harry - jas los over de schouders, zijn Borselino scheef op de grijze lokken - draaide zich om, ging voor de schreeuwers staan en riep: ‘Zwijg ezels, zwijg!’ Het werd doodstil in het straatje, de schreeuwers nipten beschaamd aan hun glazen. Ook mij werd allerlei doms toegeroepen en ik was het liefst onder een putje verdwenen. Maar Harry leidde ons door een schelfzee van leeghoofden.
Later aan tafel zei Van Mierlo: ‘Soms word ik wel eens wakker met de gedachte... vandaag faal ik, vandaag val ik door de mand.