leen in China is wat Chinees heet écht Chinees, zelfs de mensen.
Daarmee zijn we dan onmiddellijk terug bij wat we als het belangrijkste thema van De nachtegaal mogen beschouwen: het verschil tussen echt en onecht, tussen natuur en kunst, kunstmatigheid, namaak. Dat thema wordt, met andere woorden, door Andersen al in de eerste zin van zijn kostelijke vertelling aan de orde gesteld. Je moet het even zien.
Of ligt het misschien net nog een tikkeltje anders, en mogen wel die Westeuropese Chinamode vergeten? Want welbeschouwd vormt de eerste zin van Andersens sprookje meteen al een prachtig contrapunt voor wat we een drietal pagina's verder zien gebeuren: daar verslingert de keizer, die een echte Chinees is, zich aan een nachtegaal die geen nachtegaal is, maar een kunstvogel, een automaat. De echte nachtegaal, waarvan de keizer aanvankelijk het bestaan niet eens kende, maar die later zo heerlijk voor hem zong dat hij tranen in de ogen kreeg, die levende nachtegaal, heeft nu afgedaan. Zijn natuurlijke bestaan wordt aan het hof bedreigd; hij woont in een kooi en heeft de vrijheid om tweemaal per dag en eenmaal 's nachts een wandeling te maken. ‘Dan kreeg hij twaalf bedienden mee, met twaalf zijden bandjes om zijn poot werd hij goed vastgehouden. Zo'n tocht was geen genoegen.’ Als hij zijn kans schoon ziet, vliegt hij het raam uit, terug naar zijn groene bossen. De nachtegaal die voortaan voor de keizer zingt, en die de titel draagt van ‘hoogkeizerlijke nachttafelzanger’, is een namaakding dat op een levende vogel moet lijken. Een vogel, bezet met diamanten, robijnen en saffieren en een staart die glinstert van zilver en goud. Je moet weten dat in China de keizerlijke nachtegaal geen nachtegaal is.
We weten hoe het afloopt. De namaakvogel is onvermoeibaar, maar gaat kapot. ‘Op een avond, toen de kunstvogel op zijn mooist zong en de keizer er in bed naar luisterde, zei het “Zwoep!” binnen in de vogel: er sprong iets! “Snuurrrr!” Alle wieltjes draaiden rond en toen hield de muziek op.’ Een horlogemaker weet hem weer een beetje op gang te krijgen, maar helemaal te repareren valt hij niet en men durft hem nog maar één keer per jaar te laten zingen. En dan nog maar voor even. De keizer wordt ziek, de Dood zit op zijn borst, zegt Andersen, maar de mechanische vogel kan de Dood niet verjagen: er is niemand om hem op te winden en uit zichzelf zingt hij niet. Dan keert de levende nachtegaal terug. Zijn onsterfelijke zang bezorgt de Dood heimwee naar zijn tuin, het kerkhof. Hij zweeft weg en de keizer valt in een diepe slaap die hem verkwikt en verjongt. De tegenstelling waar het in Andersens sprookje om draait, is die tussen natuur en onnatuur, natuur en ‘kunst’. De natuur, het ‘wonder van het doodgewone’ is een groter wonder dan het mirakel van de techniek, waar wij ons sinds een aantal eeuwen veel eerder aan vergapen, dan aan ons natuurlijk bestaan en onze natuurlijke vermogens. Zo kunnen we het zien. Maar misschien past hier nog een nuancering.
Vóór ik daaraan toekom, stap ik heel even over naar de geschiedenis van de filosofie, en wel naar Descartes, de grote zeventiende-eeuwer, die in de stelling ‘Cogito ergo sum’ een onwrikbaar uitgangspunt vond voor zijn filosofie. Omdat Descartes ‘ziel’ met ‘denken’ identificeert, en de dieren in zijn opvatting niet denken, hebben deze ook geen deel aan de geestelijke wereld. Dieren zijn mechanische constructies, niet anders dan machines. Wanneer een dier een hond een schreeuw geeft als je op een van zijn poten gaat staan, is dat hetzelfde als het galmen van het orgel bij het indrukken van een toets. Descartes beperkte dit standpunt tot de dierenwereld, maar voor een latere, materialistische, filosoof als de achttiende-eeuwer Lamettrie, auteur van het in 1748 te Leiden verschenen L'homme machine, is ook de mens niet meer dan een gecompliceerde machine, een automaat.
Tegen dit materialistische denkbeeld, dat uitgaat van het primaat van de stof, is Andersens sprookje een romantisch protest. Zijn tegenspraak betreft zelfs allereerst Descartes.