omgebonden, om je borsten kleiner te laten worden.
Ik bracht je thuis tussen blaffende honden en reed naar mijn vrouw om in tranen te zeggen dat wat niet goed ging nu zijn definitieve einde had gevonden. Haar pijn voel ik nu pas na.
De wind die over Commewijne aan kwam waaien, bracht ons op de Boulevard verkoeling. Verderop stonden auto's met kozende stellen, hoeren en hun klanten, peinzende mensen. We vrijden en ‘ik wil het nu’ zei je, ook weer met een vastberadenheid die met geen traditie rekening hield. We reden de Anton Dragtenweg af en draaiden bij Geijersvlijt een laantje in, waar een knikkende madam ons voor een tientje een kamer met fan en wastafel en een metalen bed met matras en schoon laken verschafte. Misschien keek ze naar jou, nee, ze had je niet eerder gezien. In deze omgeving godbetert heb je op je lip gebeten en ‘auw’ geroepen en dan: ‘Het is goed, kom maar, het gaat.’ Of je je afgevraagd hebt vanwaar ik dit huis kende: ik weet het niet.
Ik leerde je lief te hebben in je eigen taal: ham toke bahut cahila, en in de taal van de kitscherige video's die per kilo werden aangesleept in je huis: maiṅ tumse pyār kartī hūṁ. Ik leerde elk plekje van je lijf kennen - de pigmentverkleuring in je lies, de littekens op je hiel van een nooit gehechte wond: een dokter kostte immers geld - maar voor ik je ziel leerde kennen, moest je prachtige lijf verdwenen zijn.
Niet heb ik gezien waar jij vandaan kwam: een wereld als het sprookje, met jou als de sloof in het huis dat je zelf met je meisjeshanden had helpen bouwen, op de nek gezeten door een boze moeder (van wie je hield, hoe veel ze je ook sloeg), kwaadaardige zussen en een karikaturale schoonzuster, allemaal woonachtig op hetzelfde erf. En natuurlijk was ik de prins die je eruit kwam halen, voor een dag of wat dan. Misschien zocht je in mij een vaderfiguur en dat was ik ook, want net als je vader dook ik met vreemde vrouwen het bed in.
Over je broer die niet voor vol werd aangezien, in een huwelijk geplant waar hij niet aan toe was en nooit aan toe zal komen - ik heb zijn schoenen nog gestrikt op de tilwan en amper enkele weken later, je weet het, vertelde zijn vrouw in het rond ‘dat hij het maar op één manier kon doen’ - wil ik hier maar zwijgen. Ik heb hem tezeer liefgehad, om de wijze waarop hij jou vertrouwelijkheden in het oor fluisterde, enfin om zoveel.
Niet begrepen heb ik waarom je zwijgen meer had moeten zeggen dan scheldtirades, hysterisch gekrijs - dat je in je had en in je hield. Ik intussen zweette mijn hele jeugd eruit en naaide de een na de ander en zei het jou - ‘nooit meer iets voor elkaar verzwijgen’ - en scheurde je ziel kapot. In een driftige manoeuvre haalde ik ze allemaal in: de burgerlijkheid van zondags kerkbezoek, de truttigheid van laffe, dubbelzinnige opmerkingen, de minachting voor elke belangstelling die die voor auto's en discotheken ontsteeg, en vooral: de puber in mij die door geen meisje bedreigend werd gevonden, wel begripvol, vader desnoods, maar minnaar niet.
En jij maar ruimdenkend wezen en je ongelukkig voelen in het huis van mij en mijn ex en de meubels van mijn verleden waaraan jij part noch deel had gehad. Zoals we langs elkaar heen leefden: eenheid bestaat niet buiten het individu en het is zelfs de vraag of zij binnen het individu bestaat.