De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
Ch.J. Enschedé
| |
[pagina 704]
| |
ven, in de Anglo-Amerikaanse cultuur ontwikkelden tot voortrekkers van de moderne sociale wetenschappen. Van Schumpeter hebben we waarschijnlijk geleerd die drie woorden in een adem te noemen. Inderdaad, ze hebben nogal wat met elkaar gemeen in zoverre als ze alle drie maatschappijvormen lijken te karakteriseren. Maar er zijn belangrijke verschillen. Zo is het woord democratie meer dan 2000 jaar oud. De eerste, zo ook genoemde, democratie bestond in de vijfde eeuw voor Christus in het Athene van Pericles. Van socialisme daarentegen spreekt men nog slechts krap 200 jaar; het woord is rond 1820 ontstaan toen Marx nog in de wieg lag. Pas tientallen jaren later vloeit de term kapitalisme uit de fiolen van Marx' toorn en gramschap. De woorden socialist en kapitalist waren beide oorspronkelijk schimpwoorden. Niet alleen naar ouderdom, ook naar aard en herkomst is er onderscheid. Kapitalisme verwijst naar het economisch taaleigen; socialisme is een woord uit de sociologie; democratie wortelt in staatkunde en recht. Toch zijn ze nauw met elkaar verstrengeld. Kapitalisme en socialisme vormen een eenheid van tegendelen; kapitalisme en democratie sluiten elkaar voor de ene helft van het mensdom uit, en zijn voor de andere helft zonder elkaar ondenkbaar, en dat geldt ook voor socialisme en democratie.
Intussen zijn die drie woorden in de sedert 1945 onafgebroken voort durende politieke gedachtenwisseling verbruikt en versleten geraakt. Ze dragen thans in feite niet veel meer over dan vrij vage gevoelens en verlangens van de vrouw of man van het volk, van de politicus of essayist die er zich van bedient. In het algemene gesprek verwijst kapitalisme hooguit nog naar vrijheid in het economisch handelen, dekt het woord socialisme niet meer dan een linkse lading. En democratie hangt daar zo'n beetje tussen in: een woord dat gaarne door voor- èn tegenstanders van het socialisme in de mond wordt genomen. De vaagheid van dergelijke politieke sleutelwoorden roept uiteraard het gevaar op van onoverkomelijke misverstanden. Misverstanden die heilloze verminkingen kunnen veroorzaken in de politieke oordeels- en besluitvorming, waar juist helderheid en daadkracht bittere noodzaak zijn. Kunnen we die drie woorden in de publieke discussie weer regenereren? Veel hoop is er niet. Ik ben in dit opzicht vermoedelijk naïever en sceptischer dan Jan Tinbergen, die in nrc-Handelsblad van 13 januari 1990 nieuwe definities voor die woorden opperde. Ik geloof daar niet in. Definities bepalen de discussies niet, maar omgekeerd. Nee, het gaat om wat anders. Het gaat erom dat men zich bewust wordt van wat men al weet: die woorden zijn in de politiek zinledige stoplappen geworden. Zijn we ons dàt bewust, dan begrijpen we beter wat er in de wereld gebeurt. En dat is nodig. | |
Kapitalisme en socialismeDe Schotse economist Adam Smith (1723-1790) was de eerste, die in zijn Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776) de goederenproduktie beschreef en analyseerde met behulp van de begrippen arbeid en kapitaal. Maar van kapitalisme of kapitalisten sprak hij nog niet. Hij had het nog over de fabrikant, de koopman, de boer, de ondernemer. Smith was de theoreticus van de prille Engelse industrialisatie. Het was de tijd van nieuwe technieken en van nieuwe geldrijkdom. James Watt, de uitvinder van de stoommachine, was een jongere tijdgenoot van Smith. Die snelle industriële rijkdom stond in schrille tegenstelling tot het traditionele, milde, geldarme feodale grondbezit, waarin de landheer en zijn boeren elkaar kenden en nabij waren, waarin de boer door de heer in zijn plaats en waardigheid werd gelaten. De bikkelharde ondernemerswereld van de jonge industrie was er een van uitbuiting, van kinderarbeid, van bittere armoede der werklieden; een klassenmaatschappij avant la lettre. Nieuwe machines en werkwijzen stootten de werk- | |
[pagina 705]
| |
man het brood uit de mond met alle verpaupering en sociale onrust van dien. Nog in 1905 bracht de invoering van de graanelevator in de Rotterdamse haven de zakkendragers tot wanhoop, staking en oproer. Smiths nieuwe theorieën over de fundamenten van de welvaart gingen aanvankelijk voorbij aan de bittere werkelijkheid. Toch bleven de reacties niet uit. Zo pleitte de industrieel Robert Owen (1771-1858) voor verbetering van het lot van de werkende stand. Ook in Frankrijk leidde de opkomst van de moderne industrie tot sociale bewogenheid, waaraan namen zijn verbonden van mensen als Fourrier (1772-1837) en Proudhon (1809-1865). Owen was de eerste die, rond 1820, door zijn collega's werd uitgemaakt voor socialist, een nieuw woord met een grote toekomst. Karl Marx (1818-1883) noemde al die vroege socialisten smalend utopisch socialisten, wel te onderscheiden van zijn eigen zogenaamd wetenschappelijk socialisme. Die etikettering heeft niet kunnen verhinderen dat Marx' leer in de loop van de eeuw - Das Kapital verscheen in 1867 - op uiteenlopende manieren werd begrepen en dat er allerlei andere socialistische stromingen ontstonden, die zich vervreemdden van of vreemd bleven aan het marxistische socialisme. In de eerste plaats denkt men hier natuurlijk aan het communisme oftewel leninistischstalinistische marxisme, sedert het eind van de jaren 1950 in verval. In ons eigen land leidde in de jaren 1880 Domela Nieuwenhuis een anarcho-socialistische beweging die ook vandaag nog niet dood is. Marx, de man van de klassenstrijd, koos resoluut de partij van de verworpenen der aarde en stelde zijn gaven van systematisering in dienst van een geschiedbeschouwing, die de overwinning aan de arbeiders moest garanderen. Die waren in zijn visie de uiteindelijke overwinnaars; de ondernemers daarentegen werden door Marx met een term van eigen maaksel voor kapitalisten uitgemaakt, een strijdbaar woord. Marx' machtige pen heeft met zijn klassenstrijdconcept voor lange, lange jaren de vorm bepaald van de discussies over de toekomst van het maatschappelijk bestel. Tot de huidige dag denken nog steeds vele, wellicht zelfs de meeste mensen in Marx' of-of-termen: wat zal het worden: socialisme of kapitalisme?
Maar is dat eigenlijk wel een tegenstelling? Uit het tot nog toe te berde gebrachte blijkt het woord socialisme een vlag die zeer uiteenlopende ladingen dekt: een regenboog vanaf benevolente sociale zorg via utopisch socialisme, anarchistisch socialisme en marxisme tot en met het terroristische leninisme-stalinisme van de communisten. Met het woord kapitalisme is het niet veel anders gesteld. Er is bijvoorbeeld nogal wat verschil tussen het oude westerse en het jongere derde-wereldkapitalisme; er is nogal wat verschil tussen het kapitalisme van Kohl, van Lubbers, van Mitterrand, van Thatcher. Bij nader inzien blijken kapitalisme en socialisme dichter bij elkaar te staan dan men meestal denkt. In beide stelsels is immers de produktie mede afhankelijk van het voorhanden zijn van kapitaal. Dat is dus geen onderscheidend kenmerk. Wel is er verschil in de wijze van toedeling van de beschikkingsmacht over het kapitaal. In het socialisme is die beschikkingsmacht in beginsel in handen van de staat en zijn organen. In de zogenoemde kapitalistische landen daarentegen beslist in beginsel de vrije markt van vraag en aanbod over die beschikkingsmacht; de staat en zijn organen nemen aan die markt deel op voet van gelijkheid naast particulieren, ondernemingen, concerns enz.
De term kapitalisme mist dus bij de typering der maatschappelijke stelsels onderscheidend vermogen, zulks ongeacht of men dat woord nu verbindt met ‘kapitaal’ of met ‘kapitalist’. Want zoals het kapitaal in elk maatschappelijk bestel dezelfde rol speelt, zo vervult de kapitalist ook in socialistische stelsels zijn rol; alleen, de juridische grondslagen zijn anders. Een kapitalist is iemand met beschikkingsmacht over | |
[pagina 706]
| |
de bestemming van kapitalen, die aan die macht zekere persoonlijke voorrechten kan ontlenen. Dat deed en doet zich in socialistische stelsels net zo voor als elders in de wereld: de economische machthebbers maken en maakten daar deel uit van de nomenclatura. In plaats van socialisme tegenover kapitalisme kan men dan ook beter spreken van bevelseconomie tegenover vrije markt-economie, of van de centraal gestuurde publieke tegenover de aan de voet van de samenleving opererende private sector.
Die laatste formulering verwijst naar het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht, dat in de tweede eeuw na Christus door de jurist Ulpianus ongeveer als volgt is beschreven: Publiekrecht heeft betrekking op de toestand van de staat, privaatrecht op het belang van afzonderlijke mensen. Kapitalisme en socialisme tonen zich zo min of meer complementair: het kapitalisme lijkt te functioneren binnen de private, het socialisme binnen de publieke sector van het maatschappelijk bestel. Dus toch een tegenstelling, zij het dan een tussen de vrije markt-economie en de bevelseconomie? Nee, want dat plaatje deugt niet. Kapitalisten zijn immers met tal van hun belangen betrokken bij de publieke sector; men denke alleen al aan de handhaving van recht, openbare orde en veiligheid, of aan de buitenlands-politieke handelsrelaties, waarvan de economieën van alle volken zo sterk afhankelijk zijn. Bovendien: alle westerse staten - hoe die zich ook noemen of profileren - kennen naast de private sectoren veel centralistisch publiekrechtelijk staatsingrijpen op gebieden van inkomensverdeling, onderwijs, kunst, wetenschap, gezondheidszorg enz. Ook voor het socialisme deugt dat plaatje niet. Zelfs het marxistische socialisme in zijn communistische gestalte kon het niet zonder een private sector stellen. Elke socialistische staat had en heeft zijn private sectoren en circuits, sommige officieel toegestaan, andere oogluikend geduld, weer andere verboden en bestreden maar alle onuitroeibaar. In al die socialistische staten bestaat er bovendien - net als in de zogenaamd kapitalistische staten - een netwerk van zich steeds aan de omstandigheden aanpassende, min of meer informele, spontaan van onderop groeiende religieuze en humanistische bewegingen en organisaties van sociale zorg, die partij trekken van de zachte krachten aan de voet van de maatschappij, van het gevoel voor de evennaaste, de liefde voor de arme en verdrukte, van sociale verantwoordelijkheid en zo meer. Allemaal maatschappelijke realiteiten die, ook al zijn zij strijdig met de socialistische dogma's van de dag, goedschiks of kwaadschiks tot de continuïteit van het bestel bijdragen. Zo blijken de bevels- en vrije markt-stelsels aan elkaar verwant doordat beide in feite de private èn de publieke sector, dus èn het particulier initiatief èn de staat nodig hebben om voort te bestaan. Waarmee niet ontkend wordt dat de staten, en niet alleen socialistische staten, de private sector door verbod en verwaarlozing ernstig kunnen beschadigen. | |
DemocratieDemocratie, een woord uit het taaleigen van staatkunde en recht, laat zich ook in ander verband gebruiken. In een vriendenkring kan het democratisch toegaan, zonder dat men daarbij denkt aan statuten en reglementen. Democratie staat voor een bepaalde gezamenlijke houding of stijl van onderlinge omgang, van samen doen, van iets over hebben voor de gemeenschap, van in hoofdlijnen en met behoud van tal van meningsverschillen toch met elkaar verder gaan. Die houding, die stijl, die gezindheid hecht ook aan dat magische woord in staatkundig of juridisch verband.
De geschiedenis kent democratieën van sterk uiteenlopende omvang. Pericles' Atheense democratie bestreek een naar huidige maatstaf kleine stad. Vrouwen en slaven hadden aan de staat geen deel. Het was een zogenaamd directe democratie: de stad werd bestuurd door de | |
[pagina 707]
| |
vergadering van alle volwassen mannelijke burgers, zonder de tussenkomst van gekozen vertegenwoordigers. Vanaf de oudste tijden zijn er in de westerse cultuur regerings- en bestuursvormen geweest op het niveau van landschap, dorp of stad, die men directe democratieën zou kunnen noemen. Zo stonden ook de Hollandse steden in de oude Republiek met hun uit bepaalde families bij toerbeurt en anciënniteit gerekruteerde vroedschappen, vierscharen, schouten en andere hoogwaardigheidsbekleders daar in elk geval vrij dicht bij. Tegenwoordig vindt men directe democratieën hooguit nog in enkele schaarse lilliputstaten, en op het laagste bestuursniveau van de grote moderne staten. Zij zullen bijvoorbeeld nog wel voorkomen op het platteland in Frankrijk met zijn ongeteld aantal splintergemeenten: de stemgerechtigde gemeentenaren kiezen hun ‘maire’, die de gemeentezaken behartigt in overleg met zijn kiezers, een handjevol mensen die hij allen persoonlijk kent. Het loont de moeite even stil te staan bij het beperkte bereik van de directe democratie. Want ieder jaar wordt zowat 1/50ste deel van de actieve burgers van 18 tot 70 jaar vervangen door achttienjarigen, en stellig koesteren veel van die jonge mensen aanvankelijk idealen over de directe democratie ook in de hogere echelons van het maatschappelijk bestel. Daar kan zij echter niet functioneren. Naast deze directe democratieën ontvouwt zich een waaier van zeer uiteenlopende vertegenwoordigende stelsels: parlementaire, presidentiële, sovjet- of raden-, kanton- en stadsdemocratieën en zo meer. Daarnaast staan tal van andere staats- en bestuurssystemen die men democratieën noemt, ook al is daar van een democratische houding, stijl, gezindheid, strekking geen spoor te bekennen: cosmetische democratieën kan men ze noemen. Dit alles maakt ‘democratie’ zonder verdere clausulering tot een nietszeggend woord, tot een hoogstens sympathieke klank. Net als bij de woorden kapitalisme en socialisme is het dus ook bij ‘democratie’ zaak te vermijden dat wij aan het woord in de mond van de gesprekspartner onze eigen vertrouwde inhoud toekennen.
De hedendaagse democratieën zijn produkten van de achttiende-eeuwse Verlichting. Zij zijn voortgekomen uit de verlangens naar vrijheid en gelijkheid der mensen. Maar vrijheid en gelijkheid zijn in wezen antagonistische noties: de vrijheid van de een staat op gespannen voet met de gelijkheid met de ander, en omgekeerd. Hoe het een met het ander te rijmen? De Verlichting had in Schotland een ander gezicht dan in Frankrijk.Ga naar eindnoot1. De Schotse verlichtingsbeweging - waaraan Adam Smith deel had - aanvaardde deze imperfectie van het streven naar vrijheid en gelijkheid. Zij was een op de individuele vrijheid gerichte pragmatische liberale stroming die in het Verenigd Koninkrijk politiek gestalte had in het bewind van de Whigs-democratie, van de landheren in de counties en in Westminster, en later ook van de industriëlen en geldmagnaten. Het was een democratie die niet dacht in termen van maatschappelijke hervormingen, maar geloofde in de waarde van de natuurlijke maatschappelijke evolutie, die het maatschappelijke bestel zag als ‘the result of human action but not of human design’.Ga naar eindnoot2. De Franse Verlichting was geheel anders. Zij was niet empirisch, maar rationalistisch. Het Franse vrijheidsideaal was in beginsel gericht op collectiviteiten: het ging om de vrijheid der volken. Daarbinnen pas kwam de eis van de gelijkheid der individuele mensen aan de orde. Op den duur hebben die twee zo uiteenlopende Verlichtingsidealen geleid tot het ontstaan, naast de liberale staten, van socialistische, marxistische en totalitaire staten. Alle noemden ze zich democratieën. In de marxistisch-totalitaire staten hadden alle individuen gelijkelijk aandeel aan de collectiviteiten en waren dus per definitie vrij. Maar alleen als leden van de partij hadden ze deel aan de regering. Ook waren de leden verplicht steeds de officiële opvattingen aan te hangen van de | |
[pagina 708]
| |
partij, die immers - volgens het ddr-volkslied - ‘immer recht hat’. Ook in de Nederlandse cpn gold dat: toen veertig jaar geleden Theun de Vries, cpn-lid, een boek uitbracht bij Pegasus, en partijvoorzitter De Groot dat boek uit de handel liet nemen, legde De Vries zich daarbij zonder meer neer (nrc-Handelsblad de dato 6 september 1989).
In het Westen is de democratie van het begin af strak verbonden geweest en gebleven met rechtsstaat en mensenrechten. Als men heden ten dage een kenmerk van de democratie wil noemen, dan is het dit. De kern van de rechtsstaatgedachte is dat niet alleen de onderdanen, maar ook staatshoofden, regeerders en bestuurders, wetgevers en rechters gehoorzaamheid zijn verschuldigd aan het geldende recht. Een rechtsstaat kan bestaan zonder democratie: het Pruisen van Frederik de Grote was een rechtsstaat; maar het omgekeerde geldt niet. Alleen in de democratische rechtsstaat kunnen wetgevers, rechters, bestuurders doelmatigheid en tolerantie aan elkaar paren. De mensenrechten zijn sedert de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776, en de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen van 1789 met de democratie verweven.
De democratie is voortdurend in gevaar. Het roedeldier dat we mens noemen heeft de neiging zich achter de sterke leider te scharen. De democratie is bepaald geen produkt van een natuurlijke ontwikkeling. In tegendeel: democratie is de uitkomst van een voortdurende culturele inspanning met alle daarbij onvermijdelijke pijn en ergernis. In de moderne ambtenarenstaat behoren de ambtenaren van hoog tot laag niet alleen trouw te zijn aan het recht en de mensenrechten in het bijzonder. Ze horen ook een democratische gezindheid te koesteren en te tonen. Daartoe kan een langjarige traditie veel bijdragen. Achter dit alles rijst de klemmende vraag: hoe houden we de democratie in stand? Daarover heeft Arnold Brecht in zijn Political Theory (1959) belangrijke dingen gezegd. Ik parafraseer: Hoe vervelend ook, erkend moet worden dat soms in kritische situaties autoritaire methoden een land door een moeilijke periode kunnen heen helpen, waar vasthouden aan democratische procedures tot een catastrofe zou hebben geleid. De sterke man die we daartoe alle macht in handen gegeven hebben kàn goed en wijs zijn. Maar de risico's zijn groot. Want nooit kunnen we er zeker van zijn dat die sterke man inderdaad goed en wijs is, en dat hij dat blijft, en dat zijn opvolgers dat ook zijn. En het erge is dat wij hem niet tegen zijn zin kunnen verwijderen dan alleen door geweld tegen al de macht in, die door ons zelf in zijn handen is gelegd. Die risico's worden telkens weer over het hoofd gezien. Elke natie lijkt eerst door de hel heen te gaan voor deze les wordt geleerd: - de Engelsen in de zeventiende eeuw, de Fransen in de achttiende en negentiende, de Duitsers in de twintigste eeuw. En de Russen? Wat zal de toekomst brengen? Er zijn nog meer risico's. We komen niet uit met een of een paar goede en wijze mensen. De duizenden loyale helpers in en naast het ambtenarencorps selecteren zich onwillekeurig zelf op de ideeën van de leider. En het kàn eenvoudig niet dat die allemaal of in meerderheid goed en wijs zijn, en dat ook blijven. Zo slijt, onder het tijdelijk bewind van de sterke man, gaandeweg de democratische gezindheid van het ambtenarencorps uit. En vandaar is het dan een stap naar persbreidel, manipulatie van de justitie, vervolging van andersdenkenden, alles voor de goede zaak; zonder dat kan nu eenmaal geen enkel totalitair regime zich op den duur handhaven. Uit dit plaatje volgt dat de democratie zich soms beter zelf kan redden door dreiging met en desnoods aanwending van geweld, voor het te laat is. De democratie kan zich niet altijd geweldloosheid veroorloven. In dit licht zal zich vermoedelijk beter laten begrijpen wat zich nu afspeelt en in de komende vijf of tien jaar zal afspelen in Midden- en Oost-Europa. | |
[pagina 709]
| |
EpiloogKapitalisme, socialisme, democratie. De westerse democratie heeft in onze wereld het aanzijn gegeven aan staten die elk hun eigen mengsel van vrije markt- en bevelseconomieën hebben ontwikkeld. Elk van die staten laat zich, al naar de smaak van de beschouwer, met evenveel of even weinig recht een kapitalistische, een sociale verzorgings- of een socialistische staat noemen; een kwestie van accent. Wat al die staten aan elkaar bindt is dat ze hun burgers vrijlaten naar believen deel te nemen aan de vrije economische markt, en ook het marktplein te betreden van de openbare uitwisseling van gedachten en ideeën van religie, zedelijkheid, politiek, wetenschap en kunst. Hun wereld behelst niet alleen het noodzakelijke en het nuttige, maar ook het ware, het goede, het schone in al hun facetten en mislukkingen. Alleen de democratie die rechtsstaat en mensenrechten behoedt, kan voorkomen dat heersende groepen de macht van de staat op den duur gaan misbruiken om hun overtuigingen en vooroordelen op te dringen aan andersdenkenden. Op den duur; maar wat zal er op den duur worden van de democratie zelf? Dat hangt van ons allen af, en dan niet van wat we willen, maar van wat we doen. Hier past voorzichtigheid. Alle doen, alle handelen heeft onbedoelde en onvoorziene bijwerkingen. Die zijn steeds veelvuldiger en vaak hoogst ongewenst, zodat alle winst die we beoogden ertegen wegvalt. Gelijk reeds betoogd: Society is the result of human action but not of human design. Dat wil zeggen: we kunnen wel met elkaar proberen de maatschappij te hervormen, maar er komt onherroepelijk heel iets anders uit dan we bedoelden. Een les, die Marx stellig thans zou beamen. We leven in een tijd waarin vele, vele mensen de schellen van de ogen vallen. In 1934 schreef Huizinga: de grens met Midden- en Oost-Europa loopt over Delfzijl en Vaals. Loopt nu, een halve eeuw later, die grens daar nòg? Of is West-Europa doende eindelijk de grenzen van de landen, waar men het recht heeft te twijfelen, verder naar het Oosten te verleggen? Naar de Oeral of nog verder? Wie zal het zeggen? Uiteindelijk is de wereld rond; het staat ons vrij te dromen van een alomvattende fatsoenlijke wereld. Maar, om met een Hollands contrapunt te eindigen: de eind zestiende-eeuwse dichter-dominee D.R. CamphuysenGa naar eindnoot3. zong:
Ach, waren alle menschen wijs
En wilden daerbij wel!
De Aerd' waer haer een Paradijs;
Nu isse meest een Hel.
|
|