De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
Buitenlandse literatuurJ.F. Vogelaar
| |
[pagina 674]
| |
die tijd hebben gezeten, en dan werd het ook des te waarschijnlijker dat het leven voor de mens een bedoeling had.’ Er heeft zich hier al een kleine keten van kernwoorden gevormd: denken, waarheid, geluk, zin van het leven. Grote woorden - wie durft ze nog zonder ironie in de mond te nemen? Platonov, en niet alleen zonder ironische distantie, zijn figuren gedragen zich bovendien alsof zij ze zelf hebben bedacht. Een bestaan dat geen betekenis heeft voor anderen is waardeloos: dat is de gedachte waar het hele werk van Platonov om draait. Al zijn personages worden door die idee als door een kleine demon gedreven: tot hun wanhoop als ze zich nutteloos achten, tegen beter weten in als ze zien dat hun leven en de wereld er voor geen meter beter op worden, ter geruststelling in de gevallen dat het om lui gaat die, in de mening dat ze de oplossing (de waarheid, de blauwdruk van de toekomst, het socialisme) in hun zak hebben, veronderstellen dat hun nog slechts één taak rest: anderen van hun gelijk te overtuigen, niet goedschiks dan kwaadschiks (indien mensen niet inzien wat goed voor hen is). Meestal bezitten Platonovs hoofdpersonen een dergelijk levensplan al, in de vorm van de communistische leef- en produktiewijze, en ze hoeven het alleen maar uit te voeren, liefst vandaag nog, om het geluk op aarde in handen te hebben - zo simpel is dat, althans wanneer men op woorden afgaat. Tussen droom en daad, tussen idee en werkelijkheid staan alleen ‘het armzalige van de natuur en de ploeterige stompzinnigheid van de mensen’, zoals kameraad Safronow het in de roman korzelig samenvat. Maar aangezien in Platonovs verhalen niet minder dan de hele geschiedenis onder de hamer van de revolutie komt, zij het op verkleinde schaal, gebiedt de eenvoud dat ook deze ongemakken zonder veel plichtplegingen verholpen worden: de natuur moet er met behulp van de techniek onder te krijgen zijn en domme mensen ruimt men desnoods uit de weg indien ze niet bereid blijken blijmoedig mee te werken aan ‘het vestigen van het rijk van de rede waar nu het rijk van de gevoelens heerst’ (zoals Platonov het zelf in 1921 formuleerde) - of anders uitgedrukt: geluk ontstaat vanzelf waar verstand en techniek zegevieren. Techniek en rede zijn de middelen die verlichting brengen in de duisternis van de natuur en het gevoelsleven: volgens dat eenvoudige vooruitgangsschema dacht de jonge Platonov, velen van zijn figuren denken niet anders, en het is de vraag of hij er later veel genuanceerder over dacht, al komt er door de kieren van een onwankelbaar optimisme en een onstuitbare daadkracht en vastberadenheid af en toe een wormstekige twijfel te voorschijn. Die wordt dan snel bezworen, zoals in Tsjevengoer door de voorzitter van het revolutionaire comité: ‘Maar het moest toch goed zijn want hij had alles naar eigen verstand en in overeenstemming met het collectieve gevoel van de mensen van Tsjevengoer gedaan.’ Wanneer twijfelachtig is of aan geloof iets reëels beantwoordt, en dat is natuurlijk per definitie de vraag, zal elk bewijs dat bedoelt de twijfel weg te nemen de twijfel alleen maar prikkelen, en een overdaad aan bewijzen zal het geloof dermate overvoeren dat het uit zijn voegen barst. Bij Platonov wemelt het van de mensen wier geloof groter is dan hun maag. In Dzjan, zijn meest optimistische en (daardoor) treurigste roman, besluit de jonge econoom Tsjagatajev ‘op zijn geboortegrond een wereld van geluk te grondvesten, anders begreep hij niet wat hij moest met zijn leven en waar het eigenlijk goed voor was’. Het volk dat hij het socialisme gaat brengen bestaat uit zevenenveertig mensen, een armetierig hoopje levende lijken in de hel van de Zuidrussische woestijn. Als hij denkt dat voor het dozijn overlevenden tenslotte de dag bereikt is ‘waarop het werkelijke maatschappelijke leven een aanvang kon nemen’, ziet hij ieder zijns weegs gaan. Maar hoe teleurgesteld ook, hij heeft er vrede mee dat zij een andere opvatting van geluk hebben dan in het boekje staat. Deze toegeeflijkheid aan het individualisme en anarchisme werd Platonov midden jaren dertig niet in dank afgenomen, tot zijn eigen verba- | |
[pagina 675]
| |
zing trouwens; maar ook een volledig herschreven versie met een nog positiever einde vermocht de autoriteiten er niet van te overtuigen dat het hier een opbouwend werk in termen van het socialistisch realisme betrof, alle stichtelijke bedoelingen van de auteur ten spijt. De arbeider Wosjtsjew in De bouwput heeft in tegenstelling tot vele andere hoofdpersonen de wijsheid niet in pacht, des te harder tobt en piekert hij en daar is zijn lege hoofd niet op berekend. Op eigen houtje het wereldraadsel oplossen, dat is niet gering, zeker niet als de held van de geest ‘de definitieve zin van het leven’ onverwijld, hanteerbaar als een loper, in handen wil hebben. In de eerste de beste stad waar Wosjtsjew aankomt - zo wijd is de wereld niet die hij intrekt - sluit hij zich aan bij een stelletje ongeregeld dat bezig is een enorme bouwput te graven voor een gemeenschapshuis waarin alle arbeiders een onderkomen zullen vinden. Hoewel de grondwerkers er niet naar uitzien, ook zij zijn hongerige, uitgeputte skeletten, wil hij maar al te graag geloven dat zij, als proletarische voorhoede, de waarheid bezitten: ‘Op het bouwterrein rook het naar gemaaid gras en vochtige aarde, waardoor de triestheid van het leven en de vergeefsheid van alles nog scherper voelbaar werd. Wosjtsjew kreeg een schop aangereikt die hij gretig in zijn handen klemde, alsof hij er de waarheid mee uit de grond wilde spitten. In zijn ellende had hij er vrede mee dat de zin van de dingen hem bleef ontgaan, wanneer hij maar mocht toekijken hoe een ander vlak bij hem deze zin in de bewegingen van zijn lichaam droeg.’ Aan deze passage is tevens mooi te zien hoe concretistisch Wosjtsjews voorstelling van waarheid en zin is, verdubbeld door Platonovs concrete manier van schrijven die elke figuurlijke betekenis in een letterlijke omzet. Het is letterlijk zó dat als mensen niet denken, ze vegeteren en niets betekenen. In de fabriek kon Wosjtsjew niet meer werken doordat hij moest denken. Maar zijn gedachten stemmen hem triest en maken hem rusteloos, zelfs eten kan hij niet als hij denkt, hij voelt zich eenzaam, alsof hij door zijn gedachten in zijn monadische ik wordt opgesloten en van anderen geïsoleerd. Alleen in het bouwen aan de toekomst, al blijft het tot eindeloos voorbereidend grondwerk beperkt, vindt hij tijdelijk vertroosting; even hoeft hij, zich identificerend met het collectieve doel en zich verenigend met het lichaam van allen, niet te denken. Immers, denken is een marteling wanneer het niet tot iets leidt, tot iets constructiefs of tot inzicht dat in daden kan worden omgezet. Maar keer op keer blijkt hij in de loop van het verhaal ten prooi aan wanhoop: hij ‘begreep de zin van het leven minder dan ooit’, ‘nog steeds had hij geen contact met de waarheid’, ‘hij wist nog altijd niet of er achter dagelijkse sleur iets bijzonders school’, - moedeloos staart hij naar de sterren in de hoop dat ‘ze daar eens beslissen om de tijd voor altijd stop te zetten’ en gedreven door zijn verlangen naar houvast voor zijn geest, twijfelt hij aan alles dat hem onder handen komt en niet stevig genoeg blijkt om het hele universum te schragen. Geen wanhopiger en passievere held bij Platonov dan deze Wosjtsjew. Maar als bij toverslag verandert zijn houding wanneer hij met enkele arbeiders van de bouwput naar een naburig dorp is getrokken om daar de collectiviseringscampagne die met een zuivering van de koelakken gepaard gaat, veilig te stellen. Ook daar blijkt de waarheid aanvankelijk ver te zoeken, tot de actieleider wordt doodgeslagen en Wosjtsjew een licht opgaat dat deze overijverige functionaris alles geweten moet hebben en hem de waarheid onthouden heeft. ‘Laten jullie je zorgen in het vervolg maar aan mij over,’ roept hij de verzamelde kolchozeboeren toe; een geweldige geestkracht maakt zich van hem meester nu hij een zinvolle taak gevonden heeft, en meteen is hij ook van zichzelf en zijn neerdrukkende gedachten verlost: denken met de handen, dát is het ideaal. Daarmee behoort de gelukzoeker tot het door Platonov steeds met bewondering beschreven slag mensen dat ‘op eigen kracht van zichzelf een mens gemaakt heeft’. Willen is kunnen - met die dooddoener valt | |
[pagina 676]
| |
de omslag in Wosjtsjew van wilskracht naar daadkracht ook samen te vatten. In de gerealiseerde utopie van na de revolutie die een einde aan de geschiedenis leek te hebben gemaakt, waarna wetenschap nog slechts diende om aan de bestaande verhoudingen een legitieme status te verlenen en het denken pure tautologica werd, lijkt Platonov gemeenplaatsen nieuw leven in te blazen: als hoop doet leven en geloof bergen verzet, moet een mens ook kunnen wat hij wil. Inderdaad, hoop doet leven, al is het niet meer dan overleven en vegeteren, en geloof verzet bergen, al zijn het vaak niet meer dan potsierlijke molshopen - wat maakt dat uit, de wereld die de revolutie op z'n kop zet is immers ook niet veel groter dan een provinciegat of -stadje, voor een arme boer of werkman inderdaad dé wereld, de enige zelfs; het lijkt wel alsof Platonov het formaat van de hemel die door zijn figuren bestormd en de wereld die door hen verbeterd wordt, gekozen heeft met in zijn achterhoofd de spreuk van de Bond zonder Naam ‘Verbeter de wereld en begin bij jezelf’. Vanuit die instelling weet de ingenieur Vermo in de oerkomische novelle De zee der jeugd (1934), bereid als hij is om ‘al het slechtste als de gelukkigste toestand te zien’ (het is allemaal alleen een kwestie van woorden!), van de nood een deugd te maken: gelovend in de vooruitgang, in de techniek dus, overweegt hij bij alles wat hij ziet hoe het terwille van de volkshuishouding in energie is om te zetten, of het nu om de wind, koeiemest, de zwaarte van de planeet of de menselijke uitstraling van zijn geliefde gaat. Toch mag je dit geloof in een instantwaarheid en geluk op-stel-en-sprong niet zomaar blind vertrouwen noemen, zeker niet in het politiek systeem of de staat. Het geloof is gebaseerd op zelfvertrouwen - niet van het individu in zichzelf maar in het collectief, het volk - en de hoop komt uit noodzaak voort. In Dzjan wordt dat bijna cynisch als volgt verwoord: het volk had ‘vooral een ander, nog onbestaand leven nodig, dat draaglijk genoeg zou zijn om er niet aan te sterven’. En in een vroeg verhaal ‘Waar het elektriek geboren werd’ laat Platonov, in het volste vertrouwen op een door elektra aangedreven humanisme, een student elektrotechniek zeggen: ‘... en onze hoop op de toekomstige wereld van het communisme - een onmisbare hoop in ons moeizaam dagelijkse bestaan, de enige hoop die mensen van ons maakte -, die hoop was omgezet in elektrische kracht.’ Geloof en hoop zijn het resultaat van een wilsbesluit - dat is het wrikpunt in Platonovs werk. En liefde, om de trits vol te maken, is voor menigeen niet meer dan een verdovend middel, goed om gedachten en gevoelens te vergeten, ‘het zwijgende liefdeswerk’, waartegenover de liefde in de vruchtbaardere vorm van naastenliefde staat, kameraadschap, zich onmisbaar voelen voor ‘een tweede eigen mens’. Wosjtsjew wordt gedreven door medelijden met anderen - met dingen, dieren, mensen, daartussen is nauwelijks onderscheid mits ze maar iets menselijks hebben - én door opstandigheid: de wereld móét anders. Meer dan tegen het maatschappelijke systeem is deze opstandigheid gericht tegen de vijandige krachten van de natuur ‘die het op uitverkoren voortreffelijke mensen hadden gemunt’, zoals een jonge machinist het in het verhaal ‘In deze prachtige, grimmige wereld’ uitdrukt, onmiddellijk gevolgd door een besluit: ‘Ik besloot me er niet bij neer te leggen, omdat ik iets in mij voelde dat niet in de uiterlijke krachten van de natuur en van ons lot verankerd lag, ik voelde mijn uitzonderlijkheid als mens. En dat verhardde mij en ik besloot mij te verdedigen, al wist ik zelf nog niet hoe ik het kon aanpakken.’ Dat is niet minder dan een geloofsbelijdenis, die bovendien meer dan alleen de sovjetmens betreft. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Platonov over eenzelfde naïviteit beschikt moet hebben als velen van zijn personages, en het zou weleens kunnen zijn dat juist in die oorspronkelijke verwondering zijn grootste kracht gelegen is. Hij moet echt gedacht hebben dat hij schreef wat hij zag, zoals een naïef schilder eenvoudig schildert wat hij ziet, in de mening een natuurgetrouw beeld | |
[pagina 677]
| |
te geven. Vandaar zijn oprechte verbazing toen men zijn werk ‘vertekend’ noemde en zijn beeld van de sovjetmaatschappij vervormd en zelfs moedwillig misvormd. Zelfs zijn door iedereen genoemde en veelgeroemde ironie lijkt mij maar ten dele bewust als middel ingezet, eerder is ze het gevolg van het feit dat hij in goed vertrouwen een taal gebruikte die alleen dank zij kwade trouw voor ideologische doeleinden bruikbaar was. In een samenleving die zelf groteske vormen aanneemt, wordt een taal waarin alles ook of vooral iets anders betekent zodra ze voor waar wordt gehouden vanzelf ook grotesk, juist als de gebruiker niets dubbelzinnigs bedoelt. Platonovs taalgebruik loochent eenvoudig alle abstracties, al was het maar dat hij de vanzelfsprekendheid ervan negeert door de norm die op absoluutheid en eeuwige geldigheid aanspraak maakt letterlijk te nemen. Roomser dan de paus zette hij de paus voor aap. Platonov parodieerde niet de goedgelovige proletariërs, zelfs niet de baasjes, maar wel hun epische heroïsering. De manier waarop dezen in hun achtertuin een nieuwe wereld in elkaar knutselden, naar hun eigen beeld en gelijkenis, is in wezen niet anders dan wanneer het op mondiaal niveau gebeurt - het kan niet anders of Stalin moet zich het sarcasme van het miniatuurmodel hebben aangetrokken.
Wat beweegt de romanfiguren in het werk van Platonov? Als ik dat kon zeggen, begreep ik misschien beter de eigenaardigheden van zijn proza. Geen alinea waarin niet een onverwachte zinswending, een averechts adjectief of een de logica verdraaiend bijwoord iets dat op het eerste gezicht vertrouwd aandoet unheimlich maakt: juist als de personages met hun kronkelredeneringen alles rechtbreien en met hun onzinnige wijsheden de wereld kloppend maken, is er iets grondigs mis, zonder dat iemand, ook de lezer niet, kan zeggen waar 'm dat precies in zit. Het is net allemaal te mooi om waar te zijn, dat is het wat de lezer een gevoel van onbehagen geeft. Neem bijvoorbeeld een zin over de rijmende zaakbezorger in het verhaal ‘Waar het elektriek geboren werd’: ‘hij was zijn lichaam en alle kwellende krachten van de natuur meester. De magische spanning van scheppende kracht was een voortdurende vreugde voor zijn hart, dat geloofde aan het machtige lot van de proletarische mensheid.’ De waarheid is net een paar maten te groot zodat ze als een slobberend gevangenispak om het geraamte van de werkelijkheid hangt. Het is om te lachen, maar het is wel een heel aparte vorm van galgehumor die Platonov erop nahoudt. Platonovs figuren voelen zich pas waarlijk mens in verbondenheid met anderen, wanneer anderen hen nodig hebben. Ook hijzelf schreef primair voor anderen, niet om zichzelf te manifesteren maar om met zijn werk deel te hebben aan een groter verband, niet anders trouwens dan hij met zijn ingenieurswerk beoogd heeft, voor hem soms van hogere esthetische waarde dan de kunst. Zijn esthetiek ligt rechtstreeks in het verlengde van zijn ethische houding. Onthutst reageerde hij op de aanvallen die hij vanaf 1929 te verduren kreeg. In een brief aan Maksim Gorki schreef hij in 1931: ‘Ik wil u zeggen dat ik geen klassevijand ben en dat ik, hoeveel ellende ik ook ondervind als gevolg van fouten als mijn novelle “Tot voordeel”, geen klassevijand kan worden, en dat het ook niet mogelijk is mij zover te brengen, want de arbeidersklasse is mijn vaderland en mijn toekomst is verbonden met het proletariaat.’ Platonov meende het, hij was er de persoon niet naar om met brechtiaanse dubbele tong te spreken. Leg er maar de opstellen naast die hij in de jaren dertig schreef, ze lijken soms rechtstreeks uit het literaire bijkantoor van het Politburo afkomstig. Als Platonov iets aan de kaak wilde stellen, dan beslist niet het communistische systeem - hoewel hij nu in de Sovjetunie en elders zo te lezen is, en waarom ook niet, het systeem is immers niets anders dan de reële vormen waarin het bestaat, en de marxistische theorie is al vanaf de Tweede Internationale door het communisme als te ingewikkeld en lastig afge- | |
[pagina 678]
| |
schaft en door slagzinnen, geheime politie en tractoren vervangen - nee, kritiek had hij alleen op degenen die menen voor anderen te kunnen denken en door hun kortzichtigheid en zelfzuchtigheid de vooruitgang tegenhielden, in veel gevallen waren dit partijfunctionarissen of anders theoretici die geen voeling met de dagelijkse werkelijkheid hadden. In zoverre staat Platonov in een Russische traditie, dat hij zich in zijn werk nauw verbonden voelt met eenvoudige mensen en met de simpele, urgente eisen die zij aan het leven stellen, eerst en vooral dat het de moeite waard is om geleefd te worden. Dromen en denken komt voor hen nagenoeg op hetzelfde neer; dat is ook hun onverwoestbare kracht. En vaak putten Platonovs figuren die kracht minder uit een abstract ideaal dan uit - ergens in het verborgene van hun lichaam bewaarde - herinneringen aan een geluksmoment in hun jeugd, hoe vluchtig ook. Voor denken, dat van levende wezens mensen maakt, is evenwel ‘een vrije lichaamsreserve en de warmte van een woning’ nodig, zegt Platonov in Tsjevengoer van de lompenproletariërs met wie de stad bevolkt wordt, ‘de overigen’ geheten, mensen die ‘op eigen kracht van zichzelf een mens gemaakt’ hadden: ‘Het verstand van de overigen werd vervuld van nieuwsgierigheid en twijfel en ze bereikten een gevoeligheid die in staat was eeuwig heil te ruilen voor een lotgenoot [...]. Ook raakten de overigen vervuld van hoop, een betrouwbare en zekere hoop, die echter zo triest was als een verlies. Deze hoop was gesteld op wat het belangrijkste was - heelhuids doorleven - en als dat lukte, dan lukte alles wat je maar wilde [...] maar als je het belangrijkste volbracht en overleefd had en je had dat wat je het meest behoefde nog niet ontmoet: niet het geluk maar het onmisbaar-zijn, dan was er in het resterende overgebleven leven geen tijd meer om dat nog te vinden.’ Met het denken begint de twijfel en omgekeerd. ‘Makar krijgt twijfels’, het kan geen toeval zijn dat Platonovs politieke moeilijkheden begonnen naar aanleiding van dat verhaal met zijn omineuze titel. De bouwput is daarop het vervolg: niet alleen lijkt Wosjtsjew op Makar, de boer die als hij werkt een leeg hoofd heeft maar geweldig kan denken met zijn handen - verbazing over wat hij ziet brengt hem op gedachten en gedachten uiten zich allereerst als vragen, waarom de dingen moeten gebeuren zoals ze gebeuren, als twijfel dus; ook Makar stuit in de stad op ‘een onwaarschijnlijke flat in aanbouw’, ‘een eeuwige flat’, en ook hij rust niet voordat zijn vragen beantwoord zijn. Verbazing is het begin van alle wijsheid én van Platonovs problemen met de machthebbers. In De bouwput worstelen vrijwel alle figuren met het denken, de een omdat hij wel wil maar niet kan, zoals de aandoenlijke voorman en grondwerker Tsjiklin, in wiens ijzersterke lichaam ‘zijn hoofd het enige lichaamsdeel is dat niet goed werkt’, of omdat hij gevoelens en herinneringen niet onder woorden kan brengen; de ander voelt zich de gevangene van zijn gedachten. Zo wordt Wosjtsjew gekweld door zijn verlangen naar waarheid en geluk, door een gemis dat hij ervaart als een tekort in de werkelijkheid dat zo spoedig mogelijk moet worden aangezuiverd. Daar staat in De bouwput een andere figuur tegenover, de ingenieur Proesjewski, ontwerper van het te bouwen gemeenschapshuis, die eveneens niets liever wil dan zijn gedachten het zwijgen opleggen; zijn denken wordt beheerst door een verlies. De ingenieur gekweld door het verleden, de arbeider door de toekomst; beide overgangsfiguren die elkaar aanvullen: Wosjtsjew veronderstelt dat de ingenieur ‘het geheim van de natuur weet’ en Proesjewski denkt van Wosjtsjew: ‘Zo zagen de toekomstige intellectuelen er dus uit, het werkvolk van vroeger.’ De ingenieur is geen traditionele intellectueel maar iemand die als technicus zowel tot de intelligentsia als tot de ambachtslieden behoort en met deze laatsten een door omgang met de concrete dingen des levens verkregen praktische intuïtie deelt. Het lijkt me niet te ver gezocht in de beschrijving van diens twijfelend gemoed een nauwelijks verhulde uitdrukking van Platonovs eigen positie te zien. Aan zijn vrouw | |
[pagina 679]
| |
schreef Platonov: ‘Ik denk dat ik geen maatschappelijke toekomst heb, maar een toekomst die alleen voor mijzelf waarde heeft’ - zo'n eenzelvige toekomst is, in de ogen van de ingenieur, de moeite niet waard, zodat hij besluit er maar een eind aan te maken. Merkwaardig is, typisch Platonov kun je ook zeggen, dat hij zich na dat besluit opgelucht voelt en met een ‘nieuw soort ontroering’ naar de mensen kijkt. Aan de ene kant hoopt hij door zichzelf in de dode materie te verliezen zijn gedachten over mensen te kunnen uitschakelen - zijn twijfels dus - aan de andere kant vindt hij juist door van persoonlijk geluk af te zien een nieuwe verbondenheid met andere mensen. Als zijn leven geen zin heeft voor de gemeenschap, maakt het niets meer uit of hij zich van kant maakt of zich in een privébestaan terugtrekt; hij besluit om wanneer zijn zuster gestorven is haar plaats in te nemen: ‘Het huishoudelijke werk zou hem zo afmatten dat hij geen gelegenheid zou hebben om nog ooit iets te voelen of te denken [...]. Dat kwam op hetzelfde neer als wanneer hij nu meteen doodging, alleen zou het nóg treuriger zijn.’ Eerder was het al zo, dat ‘het leven hem draaglijk leek wanneer het geluk definitief onbereikbaar was...’. Proesjewski en Wosjtsjew lijken alle twee bij de collectivisering van het platteland en de zuivering van de rijke boeren een nieuw elan op te doen. Dat mag echter met een korreltje zout worden genomen, gezien de groteske vorm die de onderneming aanneemt, waarbij de zwaarst uitgebuite proletariër, een beer, werkzaam in de collectieve smederij, zich als de meest efficiënte zuiveraar ontplooit en de paarden kennelijk hun eigen groepsregime ter hand hebben genomen. In Tsjevengoer, dat als ondertitel Roman van een stad heeft, komt de stad pas tegen pagina 200 in beeld. De bouwput maakt als toneel van handeling halverwege De bouwput plaats voor de kolchoze, alsof de bouwput niet voor één gebouw maar voor de hele wereld gegraven wordt. Aan bouwen komt men voorlopig niet toe, zo druk heeft de voorhoede het met het opruimen van obstakels. Wie een kuil graaft voor een ander... Vooralsnog biedt de bouwput slechts plaats voor een graf, daar door de noeste werker Tsjiklin gegraven voor het kleine meisje dat de grondwerkers ‘als vertegenwoordigster van de nieuwe toekomst’ in hun midden hebben opgenomen. Haar dood, aan het eind van de roman, maakt net zoals in Tsjevengoer de dood van een kind, op slag alles twijfelachtig: de communistische maatschappij, de zin van het leven en de waarheid: ‘Wat moest hij met de zin van leven en wat had hij eraan te weten hoe de waarheid in elkaar zat, als die waarheid niet tot uitdrukking kwam in de levensvreugde en de energie van dit kleine, dappere wezen? Wosjtsjew was graag bereid geweest om opnieuw zonder waarheid en zonder hoop te leven, met niets dan vage, uitzichtsloze verlangens, als hij daarmee het meisje weer vrolijk en gezond had kunnen maken.’ Op slag wordt de gewoonlijk zo laconiek formulerende Platonov pathetisch, namelijk wanneer hij niet meer de waarheid pretenderende frasen tot in het absurde doorvoert, maar zelf tot positieve uitspraken komt. Zodra de systematische twijfel wordt opgeheven, wordt zijn stijl twijfelachtig, zoals ook blijkt uit zijn opstellen. Het raadsel Platonov wordt er alleen maar des te intrigerender door. En misschien gaat het om dezelfde tegenstrijdigheid als die is aan te treffen in de roman De demonen van Dostojewski, een van de weinige Russische schrijvers met wie Platonov te vergelijken is. |
|