De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
[Nummer 5]Andries Querido
| |
[pagina 332]
| |
ging ik naar huis en at iets in een restaurantje in de buurt van de Rue Champollion. Soms zwierf ik daarna nog uren rond en keek mijn ogen uit. Maar meestal moest ik nog flink studeren. Het terrein waarin André Lwoff me binnenvoerde was immers grotendeels nieuw voor me. De Nederlandse medische faculteiten besteedden in die tijd weinig aandacht aan de bacteriologie.Ga naar eindnoot1. Ik kende van bacteriën alleen wat basisfeiten en weliswaar wist ik heel wat van de groei en voeding bij hogere organismen, maar ik had zelfs nog nooit nagedacht over de vraag hoe die bij bacteriën zouden zijn. In het eerste gesprek dat Lwoff en ik hadden gevoerd, toen ik het Institut Pasteur bezocht om me te oriënteren, had hij me duidelijk gemaakt dat bacteriën eenzelfde soort biochemische stofwisseling hebben als hogere organismen en ook aan deficiëntieziekten kunnen lijden. Hun voeding bestaat niet zoals bij mensen uit koolhydraten, vetten, eiwitten, vitamines en mineralen, maar uit (soms simpele) koolstofverbindingen, stikstofverbindingen en enkele zouten. Soms hebben ze ook vitamines nodig, maar vaak zijn ze in staat die uit zeer eenvoudige bouwstoffen zelf te synthetiseren. Ze gebruiken hun voeding voor energie, synthese (van onder andere eiwitten en vitamines) en hun voortplanting. Lwoff was zelf geïnteresseerd geraakt in het nicotinezuur als een groeifactor voor bacteriën. We kwamen overeen dat ik van die eigenschap gebruik zou maken voor het ontwikkelen van een microbiologische nicotinezuurbepaling, dat wil zeggen dat ik een methode zou uitwerken om aan de hand van de groei van bacteriën te meten hoeveel nicotinezuur in een vloeistof aanwezig is. Omdat de groei van bacteriën recht evenredig is met de hoeveelheid groeifactor, zou zo'n bepaling behoorlijk precies zijn. Dat was nieuw, want tot dan toe werden de lotgevallen van vitamines vooral chemisch of met behulp van proefdieren bestudeerd en als al van micro-organismen gebruik werd gemaakt, gebeurde dat niet echt op een kwantitatieve manier. Van nicotinezuur was bovendien kort geleden ontdekt dat het pellagra tegenging, dus Lwoff en ik hoopten dat de door ons bedachte bepalingsmethode ook bruikbaar zou zijn om de nicotinezuur-stofwisseling bij mensen te bestuderen. De achterliggende concepties van waaruit Lwoff werkte overzag ik toen niet helemaal. Ik had ervaren hoe moeilijk het was bij mensen de mate van vitaminegebrek vast te stellen en uit zijn verhaal begreep ik vagelijk dat met bacteriën misschien een gevoelige en nauwkeurige meetmethode te ontwikkelen was. Dat leek me boeiend. Voor hem moet het goed van pas zijn gekomen dat juist op dat moment in zijn gedachtenvorming zich iemand aandiende die veel van de effecten van vitaminetekorten bij hogere organismen wist. Hij wilde microbiologische technieken voor onderzoek bij mensen ontwikkelen, maar in de menselijke ziekteleer was hij minder thuis.
De dag dat ik aantrad op het Institut Pasteur zei André Lwoff tegen me: ‘Luister eens, Querido, je weet niets van dit vak, dus zal ik je dat moeten leren. De eerste tijd kom je maar gewoon naast me aan de laboratoriumtafel werken. Je mag me alles vragen wat je niet begrijpt. Als ik ergens druk mee bezig ben, zal ik wel zeggen: “Hou nou even je mond, want ik moet werken”, maar dat moet je je verder niet aantrekken. Verder zal ik je wel op de vingers tikken als je iets niet goed doet. Tegen de tijd dat je een beetje op je eigen benen kunt staan, krijg je een eigen kamer, een eigen lab en misschien wat hulp.’ Zo gebeurde het ook. Hij nam me volledig onder zijn hoede en voerde me bij stukjes en beetjes in zijn gedachtenwereld in. Ik stond naast hem aan zijn dubbele laboratoriumtafel en ik genoot, niet alleen van het werk, maar ook van het gezelschap van Lwoff. Hij was heel aardig tegen me en vrolijk, en hij had een sprankelende geest. Als we bijvoorbeeld even moesten wachten terwijl een of ander mengsel machinaal geschud werd, stond hij te bedenken wat er uit de proef zou kunnen komen en | |
[pagina 333]
| |
associeerde en fantaseerde erop los. Soms kon hij via een grap ook heel scherp zijn. Zo vond ik hem eens in de gang, toen hij net een stapel wetenschappelijke publikaties op onze postweegschaal had gelegd. Hij keek me aan en zei ernstig: ‘1228 gram. Dat is 228 gram meer dan nodig is voor een buitengewoon hoogleraarschap.’ Daarmee doelde hij op een universitaire onderzoeker die net tot hoogleraar was benoemd. Volgens Lwoff gebeurde dat op basis van diens veelschrijverij en niet wegens een originele bijdrage. Hij stond op gespannen voet met de conservatieve universitaire gemeenschap.
André Lwoff kwam uit een intellectueel milieu. Hij werd in 1902 geboren uit Russische ouders, die in 1880 naar Frankrijk waren geëmigreerd. Zijn vader was psychiater en zijn moeder beeldhouwster. Op aanraden van zijn vader ging André op achttienjarige leeftijd medicijnen studeren, maar hij koos daarnaast ook nog biologie. In dat eerste jaar volgde hij een cursus histologische technieken. Dat boeide hem zo, dat hij zich in de zomervakantie aandiende bij het zeebiologisch laboratorium in Roscoff (Bretagne) om er onderzoek te leren doen. Daar kwam hij uiteindelijk terecht bij Chatton, een befaamd zoöloog. Chatton wijdde André Lwoff in het biologisch onderzoek in, vooral dat van eencelligen. Er groeide tussen hen een hechte band en tot Chattons dood in 1947 werkte Lwoff praktisch elke zomer met hem samen in zeebiologische laboratoria (naast Roscoff onder meer in Banyuls-sur-Mer). Chatton introduceerde Lwoff ook bij het Institut Pasteur, en wel bij de parasitoloog Mesnil, die zijn eigen wetenschappelijke leermeester was geweest.Ga naar eindnoot2. Mesnils niet geringe loopbaan was vervlochten met het Institut Pasteur. Hij startte als secretaris van de grote Louis Pasteur zelf, werd daarna medewerker van Metchnikoff (die in 1908 samen met Ehrlich de Nobelprijs kreeg voor onderzoek naar immuniteit en de bestrijding van infecties) en vervolgens van Laveran (Nobelprijswinnaar in 1907 voor de ontdekking van de malariaparasiet). Mesnils laboratorium vormde het centrum in de contacten met de tientallen parasitologische afdelingen van de overzeese Instituts Pasteur en was internationaal vermaard. Lwoff werkte van 1921 tot 1938 bij Mesnil en werd door hem opgevoed in de onderzoekstraditie van het Institut Pasteur: zoek de oorzaak van een ziekte, ontwikkel er een middel tegen en streef naar een produktiemethode voor dat middel. Met eventuele opbrengsten van de produktie werd overigens vaak ander onderzoek gefinancierd. Ook met Mesnil raakte Lwoff zeer bevriend, zelfs zo dat hij de grote parasitoloog als een tweede vader beschouwde. Hij was gedoodverfd als Mesnils opvolger, maar hij koos een andere richting, die van de algemene microbiologie. In 1938 werd voor hem de ‘Service de Physiologie microbienne’ opgezet. De nieuwe afdeling werd gevestigd op de zolder - ‘le grenier’ - van een van de twee oorspronkelijke gebouwen van het Institut Pasteur. Daar ging hij op volle kracht verder met zijn onderzoek naar groeifactoren en de multiplicatie van eencelligen. Dat werk zou uiteindelijk leiden tot een Nobelprijs in 1965 samen met J. Monod en F. Jacob voor ontdekkingen met betrekking tot de genetische sturing van de synthese van enzymen en virussen.
De levensloop van Lwoff is een duidelijk voorbeeld van het fenomeen ‘wetenschappelijke stambomen’, zoals verwoord door de biochemicus Sir Hans KrebsGa naar eindnoot3., een Nobelprijswinnaar uit Oxford. Krebs vroeg zich af welke factoren bevorderen dat iemand wetenschap van een hoge kwaliteit bedrijft. Aan de hand van de voorgeschiedenis van een aantal Nobelprijswinnaars en hun leermeesters kwam hij tot de conclusie dat vooral het leren van en samenwerken met een grote wetenschapsbeoefenaar essentieel is: ‘Distinction develops if nurtured by distinction.’ De jonge onderzoeker, meent Krebs, krijgt van een goede leermeester niet zozeer de juiste | |
[pagina 334]
| |
kennis mee als wel de juiste attitudes voor het doen van onderzoek. Daaronder vallen: de probleemstelling scherp weten te formuleren, kunnen onderscheiden wat hoofd- en wat bijzaken in het onderzoek zijn, onderzoeksvaardigheden waar nodig kunnen aanpassen, de moed vinden om essentiële vraagstukken aan te pakken, een goed ontwikkelde neus voor wetenschappelijke kwaliteit, zeer veel zelfkritiek en een enorme inzet. De patroon biedt zijn leerling bovendien een sociale omgeving aan die de laatste een ‘momentum’ in zijn wetenschappelijke activiteiten kan geven. Niet alleen komt de jonge onderzoeker bij zijn leermeester in contact met andere grootheden - want kwaliteit trekt kwaliteit aan - maar vooral ook krijgt hij van de onderzoeksgroep achtergrondkennis, technisch kunnen en hulp aangeboden. Op zijn beurt zal de leerling-onderzoeker later weer als leermeester kunnen fungeren voor anderen. Op die manier ontstaan ‘stambomen’ van uitstekende wetenschappers, zegt Krebs. Zo stamt Von Baeyer in een rechte lijn af van Lavoisier via Kekulé, Von Liebig, Gay-Lussac en Berthollet.Ga naar eindnoot4. Von Baeyer was zelf de ‘stamvader’ van zeventien Nobelprijswinnaars. Van Von Liebig stammen volgens Krebs zelfs zestig buitengewoon goede onderzoekers af, onder wie dertig Nobelprijswinnaars. Ook Lwoff was erfgenaam van zo'n stamboom. Voordat hij Chatton ontmoette, kende hij al de Nobelprijswinnaar Metchnikoff, die onder-directeur van het Institut Pasteur was geweest en bij wie Mesnil had gewerkt. Elie Metchnikoff en diens echtgenote Olga Nikolaievna, een buitengewoon kunstzinnige vrouw, waren vrienden van André Lwoffs ouders. Nog voor zijn twintigste begon André meteen onder de hoede van wetenschappelijke reuzen het handwerk van een onderzoeker uit te oefenen. Lwoff was zich er zeer van bewust hoeveel zijn leermeesters voor hem betekenden, dat zij ‘des bons patrons’ voor hem waren. Ik denk dat hij ook daarom probeerde voor mij ‘un bon patron’ te zijn. Daarin beperkte hij zich niet tot het wetenschappelijke vlak, maar zag hij het ook als zijn taak mij cultureel bij te spijkeren. Zo namen hij en zijn vrouw Marguérite, eveneens biologe, me vanaf het voorjaar elk tweede weekeinde mee op excursie in en om Parijs. We bezochten dan een kathedraal of een ander bouwwerk en ik moest leren in welke stijl het was gebouwd. We ontspanden ons door in de bossen te lopen en we praatten veel over biologie. Ook wijnkennis stond op het beschavingsprogramma, nadat ik eens stoutmoedig een oordeel over een glas wijn had geveld. ‘Vous êtes un barbare du nord,’ was André's commentaar. Hij deed in alles zijn best me te stimuleren, te begeleiden en te zorgen dat ik me thuis voelde, maar het belangrijkste was dat hij me voortdurend voedde met zijn eigen denken. ‘Alles draait om de vraagstelling van je onderzoek. Op basis daarvan moet je de techniek kiezen om de vraag op te lossen en als je die techniek niet kent, moet je die leren. Als je de vraagstelling scherp hebt geformuleerd en je moet je twee jaar lang op een nieuwe techniek werpen, dan is dat geen verloren tijd. Maar formuleer je de vraag slecht, dan is alle tijd die je investeert weggegooid.’ Die opmerking heeft mijn leven lang bij me doorgewerkt. Met hem en ook De Jongh (mijn vroegere chef in Leiden) als voorbeeld voor ogen heb ik later, toen ik zelf jonge medewerkers had, geprobeerd om in gesprekken met hen over hun onderzoek me niet te beperken tot alleen de technische details, maar meer los te maken. Die interactie werkte voor mijzelf stimulerend en naar ik aanneem ook voor de ander. Het was een plezier bij een aantal het zelfvertrouwen te zien toenemen en dit omgezet te zien in meer fantasie bij het opzetten van experimenten. | |
ProtozoënIn onze discussies refereerde Lwoff vaak aan begrippen als ‘pouvoir de synthèse’, ‘perte de fonction’ en ‘autotrofie’ versus ‘heterotrofie’. Ik | |
[pagina 335]
| |
kon ze wel vertalen, maar het duurde een tijd voor ik hun plaats in Lwoffs denken kon duiden. Hij zag ze als sleutelwoorden in zijn theorievorming over de evolutie. Lwoff had die begrippen leren kennen tijdens zijn intensieve biologische vorming bij de protozoöloog Chatton en bij Mesnil, die gespecialiseerd was in tropische ziekten verwekt door niet-bacteriële eencelligen, zoals malaria, amoebedysenterie en slaapziekte (trypanosomiasis). De eencelligen (protisten) zijn de oudste organismen op aarde. Ze bestaan al miljarden jaren. Hun rijk is onderverdeeld in dat van de prokaryoten - de bacteriën, die heel klein zijn en geen celkern hebben - en dat van de eukaryoten - groter en met een duidelijke kern. Onder de eukaryoten vallen weer de chlorofyten, die chlorofyl (de groene kleurstof van planten) bevatten, en de protozoën, die zonder chlorofyl zijn. Alleen al van de protozoën zijn tienduizenden soorten bekend, waarvan de helft vrij leeft en de overigen in een parasitaire relatie met een ander organisme. Lwoff had vooral voor protozoën een passie ontwikkeld. Zelf schrijft hij over deze minuscule wezentjes: ‘(...) ce sont vraiment des êtres merveilleux, contraignant le chercheur à se montrer tour à tour morphologiste, cytologiste, microbiologiste, biochimiste, biologiste enfin. Nul autre groupe n'oblige à cette diversité et ne pose à la fois autant de problèmes ressortisant à des disciplines aussi variées. (...) Et sans doute, ces infusoires, que l'on éprouve tant de plaisir à regarder vivre, peuvent-ils se montrer dangereux en raison même de leur réelle beauté. Il faut savoir les quitter ou tout au moins se résoudre à ne plus les considérer que comme matériel d'étude, comme prétextes à la solution de problèmes généraux. C'est ainsi que je fus conduit à m'intéresser à leur nutrition.’Ga naar eindnoot5. Eencelligen worden beschouwd als het begin van het aardse leven dat in de loop van honderden miljoenen jaren is geëvolueerd tot het planten- en dierenrijk. Het verloop van deze evolutie wordt gesuggereerd in schema's die gebaseerd zijn op morfologische kenmerken. Lwoff wilde een poging wagen een ordening aan te brengen op basis van fysiologische eigenschappen. Daarvoor koos hij als criterium de energie en voeding die eencelligen nodig hebben om hun ingewikkelde machinerie op te bouwen en te laten werken, die op geleide van erfelijke eigenschappen groei en voortplanting bepaalt. Het resultaat van deze studies (die zich uiteindelijk over meer dan tien jaar uitstrekten) leidde tot een logische en heldere indeling van protozoën en ook van bacteriën. In hoeverre deze indeling bruikbaar is voor de beschrijving van de evolutie, valt te betwijfelen. Na de ontdekking van dna kwamen er heel andere hypothesen met de veronderstelling dat door het versmelten van eencelligen van verschillende aard geheel nieuwe typen organismen ontstonden. Lwoffs voedingsonderzoek bij protozoën vormde de basis van zijn evolutionaire theorie. Voor hun groei en voortplanting hebben de eencelligen energietoevoer van buiten nodig, maar de vorm waarin is niet voor alle dezelfde. De chlorofyten, die als de simpelste eencelligen golden - ze zijn door hun chlorofyl immers te beschouwen als planten - kunnen met behulp van dat chlorofyl de fysische energie van het licht omzetten in chemische energie. Daarmee zijn ze in staat al hun bouwstoffen (zoals de stikstofhoudende eiwitten en dus ook enzymen) te maken uit anorganische stikstof of nitraten, die altijd wel aanwezig zijn. Hun vermogen tot omzetting (‘pouvoir de synthèse’) is dus maximaal en ze worden autotroof (letterlijk: zelfvoedend) genoemd. Bacteriën en protozoën, die geen chlorofyl hebben en daarmee evolutionair een stapje hoger worden geplaatst, moeten uit de voedingsstoffen in hun milieu zowel hun energie halen als materiaal voor de opbouw van de cel. Behalve enkele bacteriesoorten hebben de meeste daarvoor niet genoeg aan anorganische stoffen. Ze hebben ook nog organische stoffen nodig en zijn dus afhankelijker van wat zich in hun omgeving bevindt. Ze worden heterotroof genoemd en hun ‘pouvoir de synthèse’ is geringer dan die van de chlorofyten. Evo- | |
[pagina 336]
| |
lutie leek samen te gaan met een ‘perte de fonction’, een verlies van synthetisch vermogen. Lwoff zag die veronderstelling nog eens gestaafd toen hij ontdekte dat ook van de protozoën juist de morfologisch ingewikkelder soorten - die dus evolutionair gezien geacht worden hoger te staan - complexere voedingsstoffen nodig hadden dan hun simpele broeders. Hij publiceerde zijn opvattingen in 1932 in de monografie La nutrition des protozoaires. De wetenschappelijke wereld kwam in opstand. Lwoffs ideeën tastten namelijk het Darwinistische model aan, dat als het enige juiste gold en waarin evolutie gepaard gaat met een toename aan functies, niet met functieverlies. Het vermoeden dat er zoiets als groeifactoren speelde bestond al langer, maar wat ze precies waren was niet bekend. Lwoff besloot een poging te wagen een stuk of wat van die groeifactoren te isoleren en hun werking te doorgronden. Als dat lukte zou hij zijn ‘perte de fonction’-hypothese overtuigender kunnen onderbouwen.Ga naar eindnoot6. Hij wist dat er parasitaire flagellaten (een bepaald soort protozoën) bestonden die normaliter in het bloed van de gastheer leven en niet kunnen voortbestaan als hun voedingsmilieu geen bloed bevat. De werkzame stof in het bloed, ‘groeifactor X’ genoemd, is het haematine. Bij Meyerhof (Nobelprijs spierchemie in 1922) in Duitsland, waar hij een jaar op een Rockefellerbeurs werkte, ontdekten hij en zijn vrouw in 1932 dat haematine bij de flagellaat een noodzakelijk molecuul is in het enzymsysteem van de weefselademhaling en ook dat deze weefselademhaling kwantitatief afhankelijk is van de hoeveelheid aanwezige haematine. Tijdens een tweede Rockefeller-fellowship in 1936, nu bij Keilin in Cambridge,Ga naar eindnoot7. ontmaskerden de Lwoffs ‘groeifactor V’, dat wat de bacterie Haemophilus influenzae nodig had om te leven en zich te vermeerderen. Groeifactor V bleek uit twee stoffen te bestaan: dpn en tpn,Ga naar eindnoot8. beide het werkzame deel van enzymen die betrokken zijn bij de koolhydraatstofwisseling. Van deze beide is het werkzame bestanddeel nicotinezuuramide. Met een kleine variatie op die stof, het nicotinezuur, dat dezelfde werking had, moest ik aan de slag. Nu was duidelijk geworden dat groeifactoren verbindingen zijn die bepaalde microorganismen (bacterie of protozo) zelf niet kunnen synthetiseren, maar die wel onontbeerlijk zijn voor het functioneren van de celmachinerie. Later, in 1940, ontdekte G.W. Beadle dat bij bestralingsexperimenten op de broodschimmel ‘neurospora’ mutanten ontstonden die verschillende groeifactoren nodig hadden. Hieruit volgde dat de ‘pouvoir de synthèse’ genetisch was vastgelegd. De lange weg die liep van autotroof en heterotroof via ‘pouvoir de synthèse’ en de link van de enzymsynthese met het genetisch materiaal vormde het voorspel van de moleculaire biologie. | |
Een soort paradigmawisselingEen van mijn eerste taken toen ik bij Lwoff kwam werken was me zijn gedachtenontwikkeling eigen te maken. Dat kostte behoorlijk wat denkwerk, want ook bij mij zette de idee van een ‘perte de fonction’ de biologische uitgangspunten van waaruit ik had leren denken op hun kop. Ik moest een soort paradigmawisseling doormaken. Maar vooral ook moest ik me praktisch inwerken, dat wil zeggen de technische handgrepen leren waardoor ik iets met bacteriën kon beginnen. Dat was een kwestie van naast Lwoff bezig zijn en alles opzuigen wat hij me vertelde, zoals: hoe ik mijn instrumenten op de goede manier moest hanteren, hoe een specifieke bacterie steriel over te enten was van de ene voedingsbodem op de andere, en hoe een precies aantal van die kleine wezentjes kon worden geënt, zodat de groei meetbaar was. Om me wat achtergrondkennis te geven doorliep ik een aantal maanden later practica en woonde ik enige lezingen bij van de ‘Grand Cours’, de buitengewoon grondige opleiding die door E. Roux, ontdekker van het difterietoxine en -anti-toxine en de serotherapie, al bij de oprichting van het Institut Pasteur was op- | |
[pagina 337]
| |
gezet. Die opleiding omvatte ook de zogenoemde bacteriologische keuken, dat wil zeggen het maken van voedingsbodems. Tot het moment dat ik bij Lwoff kwam was mij daarvan alleen duidelijk geweest dat het ging om het bereiden van onbegrijpelijke geleibodempjes in glazen schaaltjes of buizen. De stoffen waaruit die gelei was samengesteld, bepaalden ongeveer welke bacterie er wel en welke er niet op groeide, wist ik, maar het fijne van de zaak ontging me volledig. Ik had vermoedelijk geen betere plek kunnen uitkiezen om in de ‘haute cuisine’ van voedingsbodems te worden doorkneed, want bij het Institut Pasteur gebeurde dat door Podjerski. Hij was de laboratoriumman die ons de bacteriologische keuken leerde, en wel met harde hand.Ga naar eindnoot9. Deze Podjerski, een schilderachtige, al wat oudere Pool met een prachtige witte snor, was tevens de bekendste gastronoom in Frankrijk, maar dan onder de naam Edouard de Pomiane. Elke zondagmorgen gaf hij kookles voor de radio. Ons onderwees hij in de fijne smaak van bacteriën en in de bereiding van hun lievelingshapjes. De bacterie Haemophilus influenzae, bijvoorbeeld, groeit in bloed. Een simpel recept voor een Haemophilus voedingsbodem was: trek bouillon van vlees (dat levert aminozuren voor de bacterie op), voeg wat zouten toe, vervolgens opgewarmde, dus vloeibare agar-agar (zeewier, de basis van de meeste voedingsbodems) en tot slot bloed. Breng het geheel tot het kookpunt, schud het mengsel onderwijl flink, en laat het afkoelen tot het in een bodem is gestold. Dan ontstaat een roodbruine chocolade-achtige substantie. In de loop der tijden waren ook variaties op dit recept bedacht die specifieker werkten. Het was bijvoorbeeld handig om het bloed eerst met pepsine te verteren en dan pas toe te voegen, want op de daaruit resulterende bodem plantte de Haemophilus influenzae zich uitbundig voort, terwijl veel andere bacteriën er helemaal niet op konden gedijen. Bovendien was zo'n bodem doorschijnend, zodat je het groeisel beter kon zien. Het aardige was natuurlijk dat de identificatie van de groeifactoren X en V de bloedbrouwsels overbodig maakte. Nu was het mogelijk simpelweg een druppeltje verdunde factor X en V aan bouillon met agar-agar toe te voegen en het resultaat was een heldere bodem waarop Haemophilus influenzae naar hartelust groeide. Ook kon zonder agar-agar in een vloeibaar medium worden gekweekt.
Voor het onderzoek dat Lwoff en ik samen zouden ondernemen, waren we tot een tweetraps strategie gekomen. Eerst zou ik proberen een microbiologische nicotinezuurbepaling te ontwikkelen, dat wil zeggen een methode om met behulp van bacteriën vast te stellen of een vloeistof nicotinezuur bevat en zo ja, hoeveel. Zo'n meetinstrument met bacteriën zou, hoopten we, veel preciezer en minder omslachtig zijn dan de tot dan toe bestaande meetmethoden - de chemische en die met behulp van proefdieren. Naar onze schatting zou het een heel gevoelige methode zijn die nauwkeurige, kwantitatieve gegevens zou opleveren. Dat zou een grote stap vooruit zijn. Als ons dat lukte, zouden we proberen of de methode ook toe te passen was op menselijke produkten, zoals bloed en urine, zodat we konden nagaan hoe de nicotinezuurstofwisseling bij mensen verliep. Waarom was dat zo interessant? Kort geleden was vastgesteld dat de ziekte pellagra bij mensen toegeschreven moest worden aan een gebrek aan nicotinezuur. Die stof werd tot een vitamine bestempeld. We zouden ons bacteriële meetinstrument in ieder geval loslaten op pellagra-lijders en ‘gezonde’ mensen, besloten we. Als onze methode werkte zou bij de pellagra-patiënten minder nicotinezuur te meten moeten zijn dan bij de ‘gezonden’. Nicotinezuur vervulde dus niet alleen een vitaminefunctie (groeifactor) voor sommige bacteriën, maar ook voor mensen (en overigens ook dieren). Een tekort aan nicotinezuur - avitaminose - tast bij zowel bacteriën als bij hogere organismen de groei aan door een gebrek aan essentiële bouwstoffen. Maar | |
[pagina 338]
| |
‘groei’ betekent voor beide categorieën iets anders. Op een voedingsbodem met de juiste ingrediënten, waaronder de benodigde groeifactor, groeit een bacterie ongeveer twintig minuten lang, is dan volwassen en ongeveer een micron (0,001 millimeter) groot, en deelt zich vervolgens in tweeën. Dat betekent dat als op een bodem een ‘a’-hoeveelheid bacteriën is geënt, die in een uur tot een aantal van ‘a maal 23’ uitdijt en in 24 uur tot een totaal van ‘a maal 272’. Het is een logaritmische groei. Als de bacterie de groeifactor heeft verbruikt, staakt ze simpelweg haar groei en daarmee ook haar vermenigvuldiging. In een buis met voedingsvloeistof kan zo aan de hand van de troebeling eenvoudig worden uitgerekend hoeveel groeifactor erin aanwezig moet zijn geweest. Bij hogere organismen is de metabole functie van bepaalde vitamines wel hetzelfde, maar verloopt de groei ingewikkelder. Uit proefdieronderzoek is gebleken dat in ieder geval ook voor vitamines van het B-complex geldt dat een jong dier bij een tekort eraan ophoudt te groeien. Dat gaat gepaard met verlies van eetlust. De vraag is wat die samenhang betekent: leidt het vitaminegebrek ertoe dat het lichaam geen signaal ‘eten nodig’ geeft, zodat het dier niet eet en dus niet groeit? Of kan het lichaam door het vitaminegebrek geen eten verwerken? Dat laatste is het meest waarschijnlijk. De vitamine is een enzymdeel dat een essentiële voorwaarde vervult voor de opbouw van lichaamssubstantie, zoals de waarnemingen bij bacteriën aantonen. Door een vitaminegebrek van dit type kan het lichaam niet worden opgebouwd en daarom heeft het dier geen trek. In deze context wordt in plaats van de term ‘groeifactor’ eerder gesproken van ‘beperkende factoren’. Daarmee worden biologisch heel actieve stoffen bedoeld waarvan heel weinig nodig is, maar waarvan de afwezigheid tot ingrijpende gevolgen leidt. In het geval van nicotinezuurgebrek volgt een stagnatie van de stofwisseling, die leidt tot groeistilstand. Een mooi voorbeeld daarvan vormen de studies van Harriët Chick en haar medewerkers (1938), die het effect van het ontbreken van nicotinezuur bij biggen onderzochten. Een groep biggen werd gevoed met een voedselsamenstelling die bij mensen pellagra verwekt. Na drie tot acht weken verdween hun eetlust en kregen ze diarree. Na twaalf weken wogen ze slechts twintig kilo. De biggen uit de controlegroep die hetzelfde dieet kregen, maar met gistextract eraan toegevoegd (dat nicotinezuur bevat), wogen toen al vijftig kilo. Chick gaf de zieke biggen nicotinezuur, waarop hun gewicht binnen acht weken opliep tot dat van hun gezonde soortgenoten. Voor de vorming van dertig kilo extra lichaamssubstantie was maar een paar honderd milligram zuiver nicotinezuur nodig geweest.
Het eerste deel van mijn onderzoekscampagne, de ontwikkeling van de nicotinezuurbepaling, verliep buitengewoon vlot. Al snel hadden we een geschikte bacterie gevonden: de B. Proteus Vulgaris, voor onze doeleinden een hele elegante bacterie. Ze groeide graag in een heldere voedingsvloeistof, bestaande uit gedestilleerd water met ammoniumsulfaat, glucose, zouten en wat nicotinezuur. Daarin kon de omvang van haar aanwezigheid gemakkelijk worden vastgesteld door de optische dichtheid ervan te meten met doorvallend licht. Bovendien was de B. Proteus heel gevoelig: ze groeide maximaal bij slechts één tot twee microgram (0,001 gram) nicotinezuur per honderd milliliter voedingsvloeistof. Dat wil zeggen dat de aan- of afwezigheid van nicotinezuur in een stof die in het milieu van B. Proteus was gebracht tot op delen van een microgram nauwkeurig kon worden gemeten. Ter vergelijking: een volwassen mens van gemiddelde grootte heeft per dag ongeveer vijftien tot twintig milligram nicotinezuur nodig. Eerst werkten we uit waaraan de nicotinezuurbepaling moest voldoen om reproduceerbaar te zijn. Vervolgens testten we zo'n vijfendertig nicotinezuurverbindingen op hun specificiteit - de mate waarin de B. Proteus ze als werkzaam nicotinezuur kan gebruiken. Dat bleken er maar twee te zijn: nicotinezuur- | |
[pagina 339]
| |
amide en nicotinezuur, dezelfde verbindingen die bij mens en dier pellagra tegengaan. Betere resultaten hadden we nauwelijks kunnen krijgen. In november waren we klaar met onze methode en buitengewoon tevreden. Elders in de wereld waren ook onderzoekers bezig microorganismen in te zetten als meetinstrument, maar wij waren de eersten die met een kwantitatieve, specifieke en heel gevoelige microbiologische vitaminebepaling voor de dag kwamen.
Zelden had ik me zo als een vis in het water gevoeld als in het Institut Pasteur en in de Lichtstad. Alles droeg ook bij tot die stemming. Misschien op één ding na: de romantiek van mijn woonkazerne was wat verlept geraakt, doordat die van mijn huisgenoten steeds mijn nachtrust verstoorde. Vooral het gepiep en gebonk van de waterleidingen bij gebruik van een wastafel of bidet elders in het gebouw was een verschrikking. In oktober kwam me gelukkig ter ore dat het Nederlandse studentenhuis, overigens ook bestemd voor studenten van andere nationaliteiten, openging in het gebouwencomplex ‘Cité Universitaire’ bij de Porte d'Orléans en ik verhuisde daar onmiddellijk heen. Toen was werkelijk alles perfect: ik had nu ook nog een goede douche, een goed bed, nachtrust en leuke huisgenoten uit verschillende landen en met verschillende interesses.
Ook wat details betreft was het een bijzondere belevenis in het Institut Pasteur te verkeren. Neem bijvoorbeeld de portier. Ik werkte nog maar net op het Institut. Professor De Jongh zou me nog drukproeven opsturen van enige artikelen die nog bij de drukker lagen toen ik uit Nederland vertrok. Ik had de portier van het Institut, een enigszins versleten oudere man, ingeseind wie ik was, dat ik bij Lwoff werkte en dat er een paar belangrijke enveloppen voor me zouden komen. Elke week was ik bij hem langsgegaan, maar nooit was er volgens hem iets gearriveerd. Tot ik een telegram van De Jongh kreeg: waar bleven die gecorrigeerde drukproeven? Weer ging ik bij de portier langs. Hij zei nonchalant: ‘Nou, misschien liggen ze in de kast. Ik zal eens kijken.’ En ja, daar lagen ze. Ik was buiten mezelf van woede. ‘Dat kan toch niet,’ fulmineerde ik tegen Lwoff, ‘het Institut Pasteur met zo'n portier.’ Lwoff keek me rustig aan en zei: ‘Querido, je mag mij uitschelden, je mag hier iedereen uitschelden, mais le portier - c'est impossible. On ne peut pas dire de mal du portier.’ Toen ik hem glazig aanstaarde, vroeg hij: ‘Vous ne savez pas ce qu'il est? C'est le monument historique.’ Deze portier was Joseph Meister, de eerste mens die ooit was ingeënt tegen hondsdolheid.Ga naar eindnoot10. Louis Pasteur had het vaccin bereid. Hij had ook zelf de naald ingebracht bij Joseph, toen (in 1885) een jongetje van negen jaar. Dat was een sprong in het duister, die hij waagde omdat hondsdolheid zonder behandeling bijna altijd dodelijk afloopt. De jongen was niet ziek geworden en ze hadden hem later portier van het Institut Pasteur gemaakt. Steeds als ik in het vervolg langs hem liep, dacht ik vol ontzag: ‘Daar zit hij dan toch maar.’ De portier zat in een gebouwtje aan het begin van de oprijlaan naar het oudste instituutsgebouw, een voornaam negentiende-eeuws pand. Het heeft een bordes en hoge glazen deuren waarvoor zwartgeschilderd smeedijzeren hekwerk is aangebracht. Boven de deuren is ‘Institut Pasteur’ in het steen van de pui gehouwen. Het werd gebouwd in 1887 en volledig betaald uit de vrijwillige bijdragen van particulieren die wilden dat er een instituut voor de bestrijding van hondsdolheid kwam. Pasteur ging ook in het instituut wonen. Tot vandaag de dag zijn de woonvertrekken in hun oorspronkelijke staat te zien: donker, behangen met zware gordijnen en vol meubelen, tapijten en schilderijen. In een aparte ruimte zijn Pasteurs kolven en buizen opgesteld zoals hij ze bij belangrijke experimenten gebruikte. Sommige had hij zelf ontworpen. Onder het gebouw is de graftombe in een gewelfde ruimte, waarvan de wanden bekleed zijn met een | |
[pagina 340]
| |
mozaïek. Alle wapenfeiten van Pasteur zijn er in symbolen op afgebeeld. Eens per jaar defileert hier de staf van het Institut Pasteur langs het praalgraf van de grote Franse geleerde. Aan de overkant van de straat werd later een tweede gebouw neergezet, dat als twee druppels water op het eerste lijkt. Daar werkte ik. Elke ochtend liep ik er de brede houten trappen op, oefende onderweg mijn ontluikend Frans op de werkster, en arriveerde vol verwachting op de derde verdieping, de zolder. Wat zouden mijn kweken die ik gisteren in voedingscultures had geënt me laten zien? Zou ik een stapje verder komen in mijn strategie? De zolder bestond uit een brede gang met aan weerszijden kamers. De mijne, tamelijk klein en gemeubileerd in licht hout, was meteen na de deur die het trapportaal scheidde van de afdeling. De kamer van Lwoff was helemaal achterin, naast het secretariaat. Omdat de ‘Service de Physiologie microbienne’ net dat jaar was begonnen, was de zolder nog dun bevolkt. Er werkte een handjevol onderzoekers en ondersteunende krachten. We liepen gemakkelijk bij elkaar binnen, verdiepten ons in elkaars worstelingen met de weerbarstige microscopische werkelijkheid en hadden ontzettend veel plezier. In ons werk wisselden tijden van intense activiteit steeds af met pauzes wanneer de kleine cellen zichzelf moesten voortplanten en de onderzoeker niets dan wachten restte. Ook de autoclaaf zorgde voor ontspanning en contact, omdat iedereen er zijn glaswerk moest steriliseren, en dat betekende soms in de rij staan. Lwoff was heel toegankelijk. We konden altijd bij hem binnenvallen om een of ander probleem te bespreken. Daar was maar één beperking aan verbonden: soms trok hij zich helemaal terug en ging een tijdje op zijn divan liggen denken. Dan mochten we hem absoluut niet storen. Een van mijn collega-onderzoekers met wie ik al snel vriendschap sloot, was Hisataka Dusi, een Japanner. Hij leerde me waar het goed en goedkoop eten was, zoals bij het restaurantje Chou Chen in de Rue de Cluny, achter de Boulevard Saint Michel. Daar gingen we elke week samen eten en bespraken ons werk en de onthutsende politieke ontwikkelingen. Dusi werkte met de Euglena Gracilis, een flagellaat met een dubbelleven. In het daglicht heeft hij chlorofylkorrels, waardoor hij als een plant zijn energie kan halen uit licht. In het donker verliest hij zijn chlorofyl. Dan heeft hij als een dierlijk organisme brandstof nodig voor zijn verbranding. Wordt hij weer in het daglicht gebracht, dan gaan er weer chlorofylkorrels in zijn eencellig lichaam groeien, op voorwaarde dat er nog een korrel resteerde. De Euglena staat als het ware op de grens van het plantenen het dierenrijk, en dat was buitengewoon fascinerend. Dusi was van adellijke afkomst. Zijn vader was een Rangakusha, een Japanner die Nederlands heeft gestudeerd. Die belangstelling voor de Nederlandse taal leefde alleen in de bovenlaag en stamde nog uit de tijd (1639-1854) dat Japan zich geïsoleerd had van de buitenwereld en alleen op het eiland Deshima bij Nagasaki contact met Nederlandse kooplui aanging. In die kleine kolonie was er ook altijd een dokter. De Shogun had de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) het voorrecht verleend met Japan handel te drijven in ruil voor de verplichting om voorlichting te geven over westerse kennis (ook medische) en gebeurtenissen buiten Japan. In de loop der tijd werden veel Nederlandse boeken in het Japans vertaald en tenslotte gingen vooraanstaande Japanners ook Nederlands leren, zoals de vader van Dusi. Ik ontdekte dat toen Dusi me eens vroeg een Nederlands schoolboek over geschiedenis mee te brengen. Hij wilde de inhoud ervan vergelijken met die van Engelse of Franse schoolboeken, want hij verwachtte geheel verschillende zienswijzen op bijvoorbeeld oorlogen. ‘Kun je dat dan lezen?’ vroeg ik. ‘Een beetje,’ zei hij, ‘ik heb van mijn vader wat Nederlands geleerd.’ Dusi was de eerste die me over Deshima vertelde. Hij was niet de laatste, want in latere jaren richtten vele anderen mijn | |
[pagina 341]
| |
aandacht op Deshima. Een van hen was John Bowers, directeur van de Macy FoundationGa naar eindnoot11. in New York, die mij uitvoerig vertelde over de betekenis van de Nederlander dr. Pompe van Meerdervoort voor de ontwikkeling van de westerse geneeskunde in Japan. Bowers schreef er zelfs een boek over. Ik kwam erachter dat het Volkenkundig Museum in Leiden een schat van gegevens over Deshima bezat en ik verdiepte me verder in de geschiedenis van dat Japanse eiland. Dat gaf me enig inzicht in processen van transculturele kennisoverdracht. Dusi was een paar jaar eerder uit Japan uitgeweken, omdat hij het marxisme aanhing en het daar voor hem gevaarlijk werd. Kono'e, de Japanse minister-president in de jaren 1937 en 1938 (en ook later in 1940 en 1941)Ga naar eindnoot12., hield hem echter wegens zijn afkomst de hand boven het hoofd en stuurde hem maandelijks een kleine toelage. Als zoveel marxisten was Dusi behoorlijk eigenwijs en hij meende elke gebeurtenis te kunnen verklaren vanuit het historisch-materialisme. In die dagen gebeurde er altijd wel iets, want de wereld stond te koken. Hij wist dat ik links was en de marxistische theorie wel een beetje kende, dus ik was altijd de klos. Dan stond hij in de gang met zijn krant, klapte in zijn handen om me bij zich te roepen, wees aan op welk berichtje zijn oog was gevallen en gaf er een analyse over in halfverstaanbaar Frans. Ik mompelde dan wat terug, waarop hij steevast het hoofd schudde en zei: ‘Oui, oui, oui. Une fois compris, toujours compris.’ Dat was een staande uitdrukking geworden op de zolder. Van een tweede klassieke uitspraak uit de mond van Dusi maakte ik de geboorte mee. Een van de andere afdelingen in het gebouw, de virologie van Levaditti, had een proefdierstal. Op een dag hadden ze daar een vampier te logeren om er onderzoek mee te doen. Een vampier is een vleermuisachtig dier dat leeft van het bloed dat hij uit zijn slachtoffers zuigt. Hij werd gevoed met Guinese biggetjes. Omdat zo'n dier nogal zeldzaam was en niet lang zou blijven, ging iedereen in het instituut een kijkje nemen. Je zag eigenlijk niets bijzonders in die kooi: een vleermuis en een Guinees biggetje (‘cobaye’ in het Frans) dat op sterven lag. Op de terugweg van mijn bezoekje aan de vampier liep ik Hisataka Dusi tegen het lijf en vertelde wat ik had gezien. Hij besloot ook maar eens te gaan kijken. ‘En?’ vroeg ik, toen hij terugkwam, ‘wat vond je ervan?’ ‘Pas interessant,’ riep hij uit, ‘vampire comme cobaye!’ Hij had de hele vampier niet gezien. Dusi was een heel zachtmoedig man. Ik heb hem maar een keer kwaad meegemaakt. Dat was toen er op een dag Japanners aan de zolderdeur kwamen die naar hem vroegen. Niets vermoedend liet ik ze in de gang wachten en ging Dusi halen. Die stond ze beleefd te woord, maar toen ze weg waren explodeerde hij. Besefte ik wel hoe gevaarlijk zo'n ontmoeting voor hem kon zijn? Ik moest onthouden dat hij voor Japanners niet bestond. In de oorlog dook hij wegens zijn politieke overtuiging onder bij Fransen. Door de slechte omstandigheden stierf hij aan tuberculose.
Ik leefde intens. 's Ochtends begon ik altijd om acht uur. Verder was het werk nogal onregelmatig omdat de experimenten hun eigen tijdsschaal hadden. Geregeld moest ik 's avonds en soms ook 's nachts terug naar het lab om te zien wat er van mijn B. Proteus geworden was. Mijn vrije uren die ik niet aan studeren besteedde bracht ik in het Parijse leven door. Er was zoveel te zien en te beleven. Ik had me als student laten inschrijven bij de Sorbonne, omdat me dat onder meer een goedkope toegang tot theater en ballet verschafte. Studenten konden vlak voor de voorstelling niet afgehaalde kaartjes kopen voor vijf francs het stuk (toentertijd een Nederlands kwartje). In vriendengroepjes schuimden we zo de tempels van de cultuur af. In die tijd heb ik vele balletten van Serge LifarGa naar eindnoot13. gezien en een onnoemelijk aantal toneelvoorstellingen. Tijd voor heimwee was er niet. Bovendien had ik een effectieve constructie bedacht om tegemoet te komen aan mijn verlangen af en toe mijn vriendin Heleen in Amsterdam te | |
[pagina 342]
| |
zien. Ik had nog steeds een contract met de vami lopen dat ik hun vitamine D-ijkingen controleerde. Daarvoor betaalden ze me vijfenzeventig gulden per maand. Omdat ik bij de Sorbonne stond ingeschreven kon ik voor de helft van de prijs naar Amsterdam heen en terug vliegen. Dat kostte dan vijftig gulden. Je moest in Brussel overstappen en je kon alleen mee als er een plaats in het vliegtuig over was, maar dat bleek nooit een probleem. Op deze manier ging ik eens per zes weken een lang weekeinde naar Amsterdam.
In november was ik begonnen met deel twee van het onderzoek: testen of de nicotinezuurbepaling ook bij mensen te gebruiken was. Ik werkte nu veel meer alleen en kreeg de hulp van Camille Lataste, een analiste met verlof uit Saigon. Lwoff ging verder met ander onderzoek. Bij studies naar vitaminegebrek bij mensen komt steeds de vraag naar voren hoe zo'n gebrek kan worden vastgesteld. De simpelste mogelijkheid is te wachten tot iemand ziekteverschijnselen gaat vertonen. Maar het is veel beter een methode te vinden waarmee een gebrek te constateren is voordat iemand ziek wordt. Dan kan ingrijpen ziekte voorkomen. De moeilijkheid is waar in het lichaam het vitaminegehalte moeten worden gemeten. Voor sommige vitamines (A, B12, D en C) kan een bloedanalyse een goed inzicht geven. Van andere is alleen vast te stellen of iemand er voldoende van binnenkrijgt door het toedienen van een flinke extra dosis. Bij verzadiging wordt de rest uitgescheiden en is terug te vinden in de urine. In het geval van nicotinezuur kozen we voor bloedanalyse. Eerst moest ik normale waarden vaststellen, de hoeveelheid nicotinezuur die gemiddeld bij gezonde mensen in de stofwisseling circuleert. Daarvoor nam ik hun totaal bloed - niet alleen plasma maar ook de bloedlichaampjes. Achteraf gezien was dat een hele goede zet, omdat alleen de bloedlichaampjes nicotinezuur bevatten. Ik verdunde het bloed en voegde het toe aan de cultuurvloeistof van de B. Proteus. Aan de hand van de groei van de bacterie kon ik het gehalte aan nicotinezuur in het bloed berekenen. Die normale waarden zou ik eerst vergelijken met die van pellagra-patiënten. Immers, als nicotinezuurgebrek pellagra veroorzaakt, dan hebben lijders aan pellagra minder nicotinezuur in hun lichaam, was onze veronderstelling, en dat zou dan in hun bloed zichtbaar moeten zijn. In Frankrijk kwam pellagra niet voor, in Roemenië wel. Daar was zelfs een ziekenhuis gespecialiseerd in pellagra. Lwoff slaagde erin via diplomatieke weg contact te leggen met de directeur van dit ziekenhuis. Hij kreeg van hem gedaan dat we per koerier tien bloedmonsters met ziektegeschiedenissen van Roemeense pellagra-patiënten kregen toegestuurd. We popelden ernaar onze meetmethode op de tien monsters los te laten. Groot was onze teleurstelling toen bleek dat ze geen andere hoeveelheden nicotinezuur opleverden dan de bloedmonsters van onze gezonde proefpersonen. Naast de pellagra-patiënten hadden we nog een onderzoeksgroep op het oog: mensen van wie de fysieke toestand misschien een voorwaardelijk vitaminegebrek had teweeggebracht, dat wil zeggen dat hun lichaam meer van een vitamine nodig had of die niet goed opnam, zelfs al kregen ze genoeg. We kozen daarvoor respectievelijk zwangere vrouwen en zwaar zieken, onder wie lijders aan leverziekten. Maar wat konden we nog verwachten, als mensen die duidelijk aan pellagra leden normale hoeveelheden nicotinezuur in hun bloed vertoonden? Van vijftig patiënten die ernstig ziek waren, hadden alleen twee mensen met zware geelzucht een wat lager nicotinezuurgehalte. Daar konden we niet veel mee. Maar vreemd genoeg troffen we bij vier van vijftien zwangere vrouwen met fysieke klachten, vooral hevige vermoeidheid, lage nicotinezuurwaarden in het bloed aan. Ons vraagstuk moest dus veel ingewikkelder zijn dan we dachten. Overigens is dat een jaar later ook gebleken. Zo werd onder andere duidelijk dat het lichaam uit be- | |
[pagina 343]
| |
paalde eiwitten zelf ook nicotinezuur kan maken.
Dat de resultaten in deze onderzoeksfase minder succesvol waren dan in die van de nicotinezuurbepaling ontmoedigde me niet in het minst. Integendeel, ik was nu pas echt bezeten geraakt van mijn vak en ik had bovendien het glorieuze gevoel van ‘the sky is the limit’ - wie weet welk schitterend onderzoeksresultaat nog voor me in het verschiet lag. Een belemmering voor zo'n toekomst was wel dat de zomer naderde en dus mijn beurs zo ongeveer afliep. Toen op een dag stelde Lwoff me voor bij hem te blijven werken in een functie in zijn formatie. Dat aanbod greep ik natuurlijk met beide handen aan. Ik had al drie onderzoekslijnen in gedachten. In de eerste plaats was het niet meer dan logisch het onderzoek naar het metabolisme van nicotinezuur te verdiepen. We hadden tenslotte een voorsprong en een prima werkende nicotinezuurbepaling. Het zou jammer zijn die niet uit te buiten. Er kwamen inmiddels al publikaties uit met de vermelding dat het nicotinezuurgehalte in de lever en het spierweefsel bij honden met experimentele pellagra was gedaald. Ons onderzoek zou behoorlijk ingewikkeld zijn en een lange periode van systematische proeven beslaan. De centrale vraag zou zijn: hoe komt het dat pellagra-patiënten en patiënten met de mogelijkheid van conditionele deficiënties zo zelden minder nicotinezuur in hun bloed laten zien dan normaal? Westenbrink had in 1932 aangetoond dat het centrale zenuwstelsel het langst van alle lichaamsonderdelen vitamine B1 vasthoudt bij een dieet zonder B1. Het leek erop of het lichaam zo zijn meest vitale onderdeel beschermt. De vraag was of ook rode bloedlichaampjes zo'n beschermingsmechanisme hanteren en nicotinezuur langer vasthouden. Als dat zo was, dan gaf een bloedanalyse in feite een vertekend beeld van het nicotinezuurgehalte in het lichaam. Een tweede kwestie die ik in mijn hoofd had was theoretisch-bacteriologisch van aard. Er waren aanwijzingen dat de hoeveelheid nicotinezuur die een bacterie nodig had om zich te vermenigvuldigen minder was wanneer het milieu aminozuren in plaats van ammoniumsulfaat bevatte. Met andere woorden: als de bacterie aminozuren in haar voedsel kreeg, verbruikte haar metabolisme minder nicotinezuur.Ga naar eindnoot14. Mijn derde lijn was van geheel andere aard. Ik had nu de smaak en het zelfvertrouwen gekregen voor gedurfd onderzoek. De fascinerende mogelijkheden van het werken met eencelligen hadden me in hun greep. Metabolisme en groei meten in cultures van miljoenen exemplaren van hetzelfde organisme was toch heel wat anders dan het moeizame en onnauwkeurige waarnemen bij series van bijvoorbeeld steeds tien ratten. De resultaten van microbiologische proeven waren bovendien in enkele dagen beschikbaar, zodat per week verschillende experimenten mogelijk waren en hypothesen snel konden worden getoetst. Waarom niet van deze gunstige experimentele mogelijkheden gebruik gemaakt om mechanismen van kankerverwekkende stoffen te ontrafelen? De kans op succes was onzeker, maar wie deed me wat? Stel dat ik geluk had en een opening vond, dan zou ik een eigen gebied kunnen ontsluiten. Ik sprak erover met Lwoff, die vond dat ik het gewoon moest proberen. In die jaren had het werk van WarburgGa naar eindnoot15. over de stofwisseling van kankerweefsel de aandacht getrokken. In gezonde cellen is de manier waarop koolhydraten worden omgezet afhankelijk van de hoeveelheid toegevoerde zuurstof. Warburg meende dat kankercellen niet reageerden op zuurstofverschillen. Dat kon een handvat zijn om te exploreren waarin en waarom kankercellen van gezonde verschilden. Omstreeks 1933 was de eerste kankerverwekkende stof uit koolteer geïsoleerd. Ik bedacht het volgende experiment. Ik zou een bepaalde gist nemen van de saccharomyces-familie, om precies te zijn die welke bij de bereiding van champagne wordt gebruikt, | |
[pagina 344]
| |
omdat die een kern hebben en diploïd zijn en daarin op cellen van hogere organismen lijken. Die gist zou ik in een vloeistof brengen waaraan een chemisch zuivere kankerverwekkende verbinding was toegevoegd. Dan zou ik bestuderen welke veranderingen zich in de gistcel voltrokken en wat die te maken hadden met zuurstofgebruik bij de verbrandingsprocessen in de cel. Achteraf gezien was dit natuurlijk een erg simpele gedachtengang, maar toen was het gewaagd.
Voordat ik me op mijn nieuwe taken zou storten, ging ik eerst nog een weekje naar huis, daarna wilde ik ‘Quatorze Juillet’ meemaken, en vervolgens zou ik heerlijk een maand naar het zuiden gaan, naar Banyuls-sur-Mer. Daar werkte Lwoff 's zomers een maand of twee in het zeebiologisch laboratorium. Hij had gezegd: ‘Ik heb zelf ontzettend veel geleerd van de biologie. Het zou goed zijn als je meekwam en op het laboratorium wat zou experimenteren. Dan doe je eens wat echt algemeenbiologische kennis op.’ ‘Daar kan ik niet op ingaan,’ had ik geantwoord, ‘u heeft al zoveel last van me gehad.’ Lwoffs antwoord was: ‘Nou, ik heb al een kamer voor je gereserveerd en alles voor je geregeld. Ik dacht dat je het wel zou doen.’ Toen was ik gezwicht. Quatorze Juillet, de verjaardag van de Franse Revolutie, was dat jaar, 14 juli 1939, de honderdvijftigste. Dat was een geweldig feest. Fransen zijn trots op hun revolutie, die in veel opzichten een motor is geweest voor de westerse beschaving. In het centrum van Parijs heeft bijna elke straat wel een aandenken aan die tijd en hechten mensen daar waarde aan. Behalve het mooie ronde getal honderdvijftig was er nog een motief om een groots festijn op te zetten. Het was 1939 en de oorlog hing duidelijk in de lucht. Er was daarom behoefte aan een manifestatie van kracht. Op Quatorze Juillet was er altijd (dat is nog zo) een parade van de Arc de Triomphe naar de Place de la Concorde met militaire onderdelen, zoals tankeenheden, de Montagnards - bergtroepen - in schilderachtige kleding met ski's, soms ook de Spahi's uit Algiers - kerels die zonder teugels op kleine paardjes reden en in de lucht schoten. Deze keer moest het spektakel nog groter worden dan anders, want Duitsland moest zien dat Frankrijk niet weerloos was. Zwarte bommenwerpers vlogen boven de parade in eskaderformatie heen en weer en hun geluid donderde over de Champs Elysées. Mij werd verteld dat ze van de Engelsen waren geleend. Ook waren er ter opluistering van het feest onderdelen van het Vreemdelingenlegioen naar Parijs gehaald. Normaliter was de hoofdstad verboden terrein voor legionairs. Nu mochten ze weliswaar een keer meeparaderen, maar daarna moesten ze terug naar de kazernes buiten de stad, die ze na 's avonds acht uur niet meer mochten verlaten. Rond legionairs hing voor Fransen een aureool van romantiek en gevaar. Ieder die tot het legioen toetrad moest zijn eigen naam afzweren en een andere aannemen. Dat betekende dat als je een legionair ontmoette, hij een prins kon zijn, of een moordenaar, of misschien iemand die om hevig liefdesverdriet was weggegaan. Dat sprak sterk tot de verbeelding. Bovendien was in 1930 de film Morocco uitgebracht, waarin Marlene Dietrich een vrouw speelde die verliefd werd op een legionair. 's Avonds kolkten de mensenmassa's door de straten en je werd gewoonweg voortgestuwd. Voor de Opéra was een groot plankier gebouwd, waarop het ballet danste, zo in de open lucht. Overal werd gezongen en gedronken. Bij de Bastille traden chansonniers op, onder wie ook Marlene Dietrich. Tegen middernacht, toen de drank ieder al in een roes had gebracht, ging door die stad als een geruchtenmolen: ‘De Légion is uitgebroken uit de kazernes!’ Kort daarna ging het volgende gerucht van mond tot mond: ‘Marlene danst met de Légion op de Bastille!’ De hele stad kwam in beweging, iedereen wilde dat zien. De sfeer die er heerste is niet te beschrijven en alleen begrijpelijk in de context van die tijd en het gevoel voor romantiek van de Fransen. | |
[pagina 345]
| |
‘Laboratoire Arago’Het ‘Laboratoire Arago’ in Banyuls-sur-Mer lag op een uitstekende rotspunt in de Middellandse Zee. Ik kreeg boven een ouderwetse slaapkamer met een mahoniehouten bed en uitzicht op zee en beneden een eenvoudig ingericht laboratorium met een microscoop. Voor dat alles betaalde ik vijf francs per dag. Lwoff raadde me aan wat klassieke biologische experimenten na te doen. Ik koos proeven met bevruchte zeeëgeleieren, zoals het bestuderen van de snelheid en differentiatie waarmee zo'n eitje van een paar millimeter groeit. Een oude proef was ook een pas bevrucht, delend eitje in het midden af te binden. Uit de helften ontwikkelen zich dan twee identieke voorstadia van zeeëgels. Twee ochtenden in de week om een uur of zes voer een bark uit om voor de laboratoriummedewerkers dieren te vangen, zoals zeeëgels, zeeanemonen, sidderalen en kleine haaien. De vissers voeren langs de Noordspaanse kust en de Franse Côte Vermeille - nu toeristisch, toen bezaaid met ongerepte vissersdorpjes. Ze wisten precies waar de dieren zich ophielden. Ik ging meestal eens per week mee en hielp. Ze haalden hun vangst in grote netten aan boord. Dan moest razendsnel worden gesorteerd welke dieren in de met zeewater gevulde vaten moesten, en welke weer terug over boord. Dat was nog een spannend karwei, want de kleine haaien konden bijten en ook de sidderalen waren niet zomaar vast te pakken. Onze dagindeling was typisch voor de Midi: 's morgens wat werken, lunch en gesprekken met André en Marguérite Lwoff, een Banyuls (soort portwijn) op een terrasje, siësta, zwemmen, weer wat werken en 's avonds vaak lezen. Ze hadden een echte klassieke bibliotheek met werk van bekende ontdekkingsreizigers. Ik vond het geweldig om de enorme folianten te bekijken van die wetenschappelijke avonturiers, zoals Von Humboldt die Zuid-Amerika had geëxploreerd, en anderen die bijzondere tochten hadden gemaakt en de flora en fauna van de Grote Oceaan hadden beschreven. Tijdens een van mijn bezoeken aan Amsterdam had ik met mijn broer afgesproken samen een weekje in de Pyreneeën te gaan trekken. Hij kwam me begin augustus opzoeken. Het was prachtig weer en we sjouwden heerlijk over de bergen. Eens op die tocht kon ik mijn medisch kunnen etaleren en faalde. We waren terechtgekomen in een dorpje waar zich nogal wat Spaanse vluchtelingen van de Burgeroorlog hadden gevestigd en zaten op het terras van een restaurantje te eten. Op een gegeven ogenblik kwam een hevig opgewonden jonge Spanjaard het terras op en begon ruzie te maken met het dienstertje. Ze liep naar binnen en hij ging scheldend achter haar aan. Plotseling hoorden we geschreeuw om hulp en toen niets meer. Sommige gasten gingen kijken en kwamen niet meer terug. We werden nieuwsgierig en besloten ook een kijkje te nemen. Binnen lag de Spanjaard lijkbleek op de stenen vloer, bewusteloos. De waard had hem zeker een klap gegeven, dacht ik. Omdat ik tenslotte arts was voelde ik de pols van de Spaanse jongen. Die was nauwelijks voelbaar, heel griezelig. Met een paar mensen tilden we de Spanjaard op een bed, ik maakte zijn kleren open en waste hem een beetje. De dokter was al gewaarschuwd volgens de patron, en inderdaad, even later strompelde hij binnen, een alpino op zijn hoofd en de peuk van een sigaret in zijn mondhoek gekleefd. Ik stelde me voor, legde hem uit wat er was gebeurd en dat ik een zware hersenschudding vermoedde. Hij keek even naar de Spanjaard, pakte een handdoek die bij het fonteintje hing, maakte die drijfnat en tot mijn verbazing sloeg hij de patiënt er flink mee om de oren. Deze opende zijn ogen, kreeg weer een kleur en begon te gillen, waarop mijn Franse vakgenoot zich tot mij wendde en zei: ‘Voilà, cher collègue, comme une jolie petite fille.’ Hij kende de driftige jongen en had er een hysterische aanval in gezien.
Eind augustus was de koek op en ik ging weer terug naar Parijs, terug naar mijn eencelligen. Toen gebeurde het: Hitler viel op 1 september | |
[pagina 346]
| |
Polen binnen en twee dagen later verklaarden Engeland en Frankrijk aan Duitsland de oorlog. De dagen die volgden waren chaotisch. Frankrijk mobiliseerde en Nederland ook. Ik was geschokt en verbijsterd. Waren ik en vele anderen dan zo blind geweest ons niet te realiseren dat wat elders in Europa gaande was niet aan ons voorbij zou gaan? Hadden de tien voorafgaande jaren ons niet gewaarschuwd, toen de wrede Spaanse Burgeroorlog woedde, waarin de dictators van Italië, Rusland en Duitsland hun oorlogsmaterieel testten, waarin ook kennissen van mij waren omgekomen? Waren niet de Kristallnacht, de aansluiting van Oostenrijk bij Duitsland en de inlijving van Tsjechoslowakije duidelijke vingerwijzingen geweest naar wat komen ging? We hadden toch de verhalen uit de eerste hand gehoord van vluchtelingen die naar Nederland waren gekomen. We lazen en bediscussieerden Huizinga's In de schaduwen van morgen, een cultuur-historische studie naar het fascisme dat overal om ons heen - in Spanje, Italië, Duitsland - opkwam. We waren allesbehalve onverschillig. Maar onze verbeeldingskracht was tekortgeschoten. Genocide en atoombom kwamen er al helemaal niet in voor. Een gevoel van machteloosheid had overheerst, naast overlevingsdrang. Aan het laatste toegeven betekende emigreren met achterlaten van familie, in wezen weglopen. Ik besloot eerst maar eens naar Nederland terug te gaan, naar huis. Mijn broer was gemobiliseerd en het kon niet anders dan dat mijn ouders overstuur zouden zijn. Ik besprak dit met Lwoff en anderen, die mij adviseerden mijn spullen, zoals mijn microscoop, boeken en bergschoenen, in een kast op het instituut te zetten, voor het geval er plotseling iets zou gebeuren. (Ze stonden er in 1945 nog net zo.) ‘Maar,’ zei Lwoff, ‘als je straks niet kunt terugkomen, dan zien we je over een paar maanden zeker. Deze waanzin zal in drie maanden zijn afgelopen, schat ik.’ Ironisch genoeg hadden mijn vader en zijn generatiegenoten net zo gedacht in 1914. Het socialisme in West-Europa was toen zo sterk dat een echte oorlog volgens hen uitgesloten was. De soldaten zouden niet marcheren. Ik wist niet dat ik in de laatste directe trein van Parijs naar Nederland stapte. |
|