De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Kroniek & kritiekLiterair-politiek leven
| |
[pagina 206]
| |
vooralsnog vertrouwen wij op het Front.’ Drie dagen later, bij hem thuis, zegt Liiceanu: ‘Ik ben niet langer vrij om mijn werk te doen en als ik met Andrei probeer te praten, antwoordt zijn secretaresse: ‘Minister Plesu is niet te spreken. Wat moet ik doen?’ Liiceanu, dezelfde middag tijdens de persconferentie van Laurent Fabius bij de Schrijversbond: ‘Luister, ik heb zojuist het aanbod aanvaard om directeur te worden van een nieuwe uitgeverij.’ Wie spelen er de hoofdrol in deze succesverhalen die even verwonderlijk zijn als sprookjes en desalniettemin waar? De Roemenen hebben jarenlang de reputatie bezeten van een passief volk dat liever een compromis trachtte te sluiten dan dat het in verzet kwam tegen al die schurken en het systeem als zodanig te verwerpen. Ik hoop dat deze misvatting nu iedereen duidelijk is. De reden waarom Roemeense dissidenten zich niet in een brede beweging als Solidariteit konden organiseren, was geen enigszins metafysische karaktertrek van het volk maar berustte op de barbaarse wijze waarop de onderdrukking in Roemenië was georganiseerd, haar absolute greep op de samenleving, de onderdrukking van iedere mogelijkheid tot onderlinge communicatie. Dit soort onderdrukking bestond niet langer in andere Oosteuropese landen en was in feite alleen te vergelijken met de onderdrukking onder Stalin in de jaren dertig. De oppositie in Roemenië moest derhalve individueel te werk gaan; deze kon beter werken onder de intellectuele elite, en wel om de eenvoudige reden dat alleen deze elite in contact kon blijven met westerse ambassades en journalisten, dus met de westerse media. Men moest heel bekend zijn om als dissident te overleven. Wie daar niet in slaagde, verdween gewoon: denk maar aan al de nog vermiste leiders van de stakingen van de Jiu-(1977) en Motru-dalen (1981) en de fabrieken van Brasov (1987). Dus als we van intellectuele dissidenten spreken, dan betekent dat voor ons niet dat zij de enigen waren in het land: in feite zijn zij waarschijnlijk de enige overlevenden van de tegenstanders van het Ceausescu-regime. In de tweede plaats impliceert het spreken over intellectuele dissidenten dat rekening wordt gehouden met hun elitair gedrag. Dit is een gevolg van de historische ontwikkeling van de Roemeense elite en van het feit dat deze tijdens dat proces de schakels miste met de protestbewegingen van arbeiders en studenten. Ceausescu benadrukte een ouder zwak van de intellectuelen en gebruikte dit als sleutel voor zijn politiek van maatschappelijke desintegratie: de ‘luisterrijke isolering’ van de intelligentsia, haar heroïsche maar desalniettemin inefficiënte eenzaamheid, haar moeilijkheid om contact te leggen met andere maatschappelijke groeperingen en in het land leiding te geven aan een verenigde oppositie. De communistische samenleving in Roemenië bezat twee hiërarchische structuren van intellectueel leven. De eerste, de hiërarchie van de macht, sloot alle intellectuelen buiten die niet de officiële politiek aanhingen. De vrije intelligentsia had derhalve geen kans om de culturele politiek te beïnvloeden. Het was de intellectuelen (veelal briljante technocraten) toegestaan om hun beroepswerkzaamheden te verrichten, maar verboden hun maatschappelijke functie uit te oefenen: een oog houden op de mensenrechten. Deden ze dat wel, dan werden zij dissidenten en vielen onder de wet. De intellectuelen die erin toestemden om als blind instrument te handelen werden vooruit geholpen en deelden in de macht van hun broodheer; de neutrale beroepsuitoefenaren werden geduld en nauwlettend in de gaten gehouden; de dissidenten werden meedogenloos onderdrukt. De tweede hiërarchie was die van status, bepaald door de publieke evaluatie van de concrete prestatie van een intellectueel. Het is van wezenlijk belang voor een begrip van de Roemeense samenleving dat de communistische partij en/of de Securitate er niet in slaagden de laatste vrije markt in Roemenië weg te werken: de publieke opinie. Deze werkte grotendeels mondeling, maar omvatte ook een deel van de geschreven pers - de kunst en literatuurkritiek in Secolul xx, Romania literara, Viata romaneasca en vooral in | |
[pagina 207]
| |
de bijlage daarvan Caiete critice, of het studentenblad Echinox, in Cluj, of enkele vaktijdschriften van onderzoeksinstellingen in Boekarest, Cluj en Iasi - alsmede enkele universiteitsdocenten en vertalers en beleidsmakers in belangrijke uitgeverijen zoals Cartea Romaneasca en Univers. De publieke opinie manifesteerde zich op publieke plaatsen - bijvoorbeeld in columns van gerespecteerde literatuurcritici -, maar ook in de privé-sfeer, zoals in de kroeg en thuis in inofficiële ‘literaire salons’ waar vrienden met elkaar spraken over politiek en cultuur. De salon-traditie werd na de oorlog voortgezet met een nieuwe cultus voor een briljante, maar roekeloze, afstandelijke betoogtrant, voor punten scoren tijdens een gesprek in plaats van schrijven. Het belang van deze laatste domeinen van vrijheid, de salons, verschilde in functie van de vrijheid van uitdrukken die in publieke plaatsen werd toegestaan; de privé-cultuur bereikte een hogere status in de jaren van stalinistische en neostalinistische dictatuur, respectievelijk in de jaren vijftig en tachtig. De op de privé-markt verworven reputatie werd op de officiële markt geaccepteerd zo lang deze het ideologisch gesprek niet in gevaar bracht. De hiërarchie van status was dus gegrondvest op de basis van een waarlijk beroepsmatige competentie buiten de officiële circuits en hield dus nauwelijks enig verband met de hiërarchie van macht. Anderzijds konden de functionarissen niet doen alsof de hiërarchie van status niet bestond, alleen omdat zij die niet konden controleren. Bij gevolg trachtte de propagandamachinerie mensen met een hoge status te manipuleren, hetzij door hen te corrumperen en geruchten rond te strooien over hun bereidheid tot samenwerking, hetzij door hun verzet te breken en hen aan de kant te schuiven of hen te storten in werkloosheid en openlijke dissidentschap. Dit soort indirecte onderdrukking door verkeerde informatie en intimidatie was het geliefde werkterrein van de Securitate. De beroepsuitoefenaren onder de intellectuelen werkten en leefden dus onder druk; zij moesten zich of schikken naar de normen en procedures van de hiërarchie van status of naar die van macht. ‘Of/of’ was in feite geen werkelijke scheiding, maar veeleer een geleidelijke verschuiving. Zijn beroep uitoefenen zonder het op enigerlei wijze met de Macht op een accoordje te gooien betekende in feite dat de tolerantielimiet heel spoedig werd bereikt en men gedwongen werd tot het bestaan van dissident. Het roekeloos toegeven aan de Macht betekende statusverlies en uiteindelijk het verkopen van zijn ziel aan de duivel (D.R. Popescu, voormalig hekelaar van het stalinisme en latere voorzitter van de Schrijversbond en dienaar van het Ceausescu-regime). De weg terug lag ook open: vele functionarissen bewaarden een zekere afstand tot de Macht door deze te bekritiseren en de daaraan verbonden hiërarchische neergang (Iliescu) of zelfs een openlijk dissidentschap (Brucan) te aanvaarden. Machtsverlies betekende geen statuswinst; dat kon alleen worden bereikt door contact te leggen met beroepsuitoefenaren of dissidenten: oud-minister Burtica zocht geen contact en verdween van het maatschappelijk toneel, Iliescu en Brucan deden het waarschijnlijk wel en verwierven status en zelfs populariteit. De hiërarchieën van macht en van status waren omgekeerd evenredig aan elkaar: beroepsuitoefenaren hadden macht en geen status, dissidenten hadden een hoge status maar waren machteloos, beroepsbeoefenaren hielden het midden daartussen door het op een accoordje te gooien, keuzes te maken en de morele status af te wegen tegen enig soort macht. In feite spiegelden de twee hiërarchieën elkaar en het zou ongepast zijn te zeggen dat de hiërarchie van status ideaal was. In feite was deze niet alleen door elitarisme en isolatie in de samenleving aangevreten, maar ook door behoudende trends, defensieve attitudes en de brandende kwestie hoe het zuiver politieke criterium van het bestrijden van Ceausescu te verenigen met de intrinsieke beroepsmatige en esthetische kwaliteit van de teksten die deze strijd verwoorden. Hoe de inhoud van de hervormingen te beoordelen als voorgesteld door Doina Cornea en N. Stancescu, of de kwaliteit | |
[pagina 208]
| |
van de gedichten van Dinescu tegenover de gedichten van Blandiana en Malancioiu, die in politiek opzicht beiden minder ‘vlammend’ waren dan Dinescu, maar beslist niet minder poëtisch. Schrijvers hadden er belang bij om hun écriture aan te passen aan de nieuwe maatschappelijke omstandigheden, terwijl filosofen en literaire essayisten zich verplicht voelden de oude normen te verdedigen, zelfs tegen deze nieuwe maatschappelijke werkelijkheden. De isolatie ten opzichte van de internationale gemeenschap werd door deze conservatieve trends nogmaals versterkt en tal van filosofen trokken zich terug in een soort geleerd traditioneel humanisme en overpeinsden alleen zo nu en dan maatschappelijke vraagstukken. Volgens mij konden we in de jaren tachtig in de Roemeense intelligentsia tenminste drie groepen onderscheiden. Kunst en zeker fictie en dichtkunst maakten de laatste jaren een bloeiperiode door vanwege een ongehoord getalenteerde jonge generatie. Binnen enkele jaren werd het literaire leven door dichters als Dinescu, Mariana Marin, Cartarescu, Stratan, Cosovei en schrijvers als Nedelciu, Agopian, Horasangian, Grosan volkomen veranderd. Daarmee bedoel ik niet dat zij politieke engagés zijn op de wijze waarop oudere schrijvers als Augustin Buzura dat waren en nog zijn. In plaats van kritische en realistische romans schrijven deze jonge auteurs korte verhalen en gedichten, die zijn geworteld in de gesproken taal, ogenschijnlijk onbeduidende dagelijkse belevenissen, vol ironie, moderne en postmoderne intertekstuele taalspelletjes. Deze eerste groep van de intelligentsia is meer geïnteresseerd in het artistieke medium dan in maatschappelijke problemen en hun werk bezit, met uitzondering van dat van Dinescu, daarom alleen indirect een politieke relevantie. Een tweede groep omvatte literatuur- en kunstcritici als Manolescu, Simion, en van de jongeren Iorgulescu, Lefter, Gheorghiu, Holban, etc. Sinds de jaren zestig hebben zij voortdurend gestreden voor de voorrang van esthetische waarden in kunst, literatuur en literaire tijdschriften, waarbij ze ervan uitgingen dat politieke waarden secundair waren of zelfs onbelangrijk bij een literaire evaluatie. In werkelijkheid slaagden deze critici erin een zekere autonomie van literatuur te grondvesten tegen de algehele ideologische propaganda van het Ceausescu-regime in. De strijd om de esthetiek was in feite een strijd om de vrijheid van de kunstenaar. Anderzijds werden de ‘estheticisten’ door de Partij-activisten in het defensief gedrongen en reageerden zij derhalve nogal argwanend op iedere vernieuwing in het kritisch idioom. Met uitzondering van de jongere generatie deden deze literaire critici weinig, zo ze al iets deden, om op de literaire instellingen de semiotiek, hermeneutiek of deconstructie te introduceren. Nieuwe trends in de menswetenschappen maakten een betere kans op enkele afdelingen van de universiteiten en werden gesteund door marginale groepen enkelingen die werkten in kleine onderzoeksteams of zelfs geheel buiten het bestel. Zij waren maatschappelijk natuurlijk machteloos, maar genoten een hoge reputatie op de parallele markt van de culturele status. In die zin was naar mijn mening de zogeheten ‘School van Paltinis’, een schilderachtig dorpje in de Karpaten vlakbij de stad Sibiu, de belangrijkste subcultuur van de jaren tachtig. Hier vestigde zich de meest fascinerende en controversiële Roemeense filosoof van de laatste tientallen jaren, Constantin Noica. Hij, die enkele jaren jonger was dan zijn vrienden M. Eliade, E. Cioran en E. Ionesco, werd na de oorlog gevangen gezet en pas in het begin van de jaren zestig op vrije voeten gesteld. Dankzij de liberale politiek van dat moment publiceerde Noica zowel veel boeken over filosofie als vertalingen van Plato, Hegel en andere klassieken, en hij zette deze publikaties voort tot in de jaren tachtig, al was de cultuurpolitiek toen wederom stalinistisch. Noica weigerde iedere betrekking, gaf privélessen filosofie en Grieks en leidde in Paltinis het leven van een kluizenaar. Hij veranderde al spoedig in een legende. Veel studenten brachten hem een be- | |
[pagina 209]
| |
zoek en Noica maakte voor ieder van hen plannen voor een regoureuze filosofische studie, waarbij hij aandrong op discipline en hard werken. 's Winters zouden zij hem vinden in zijn ijskoude hut - gehuld in een bontjas en met bevroren water in zijn glas -, terwijl hij rustig Plato zat te lezen. Zijn onverzoenlijke intellectuele bevlogenheid overtuigde jonge mensen ervan vast te houden aan dezelfde hoge werkmaatstaven en maatschappelijke druk gewoon te negeren. Paleologu, in de jaren vijftig, en Gabriel Liiceanu, Andrei Plesu, Sorin Vieru en anderen, sinds het einde van de jaren zestig, waren zijn beste leerlingen. Zij kwamen regelmatig naar Paltinis om vertalingen van Plato en Heidegger te bespreken en hun eigen werk toe te lichten. Liiceanu hield na 1977 van deze ontmoetingen een aantekenschrift bij - veelzeggend is dat voor dat jaar geen melding wordt gemaakt van de aardbeving, de staking en de protestbeweging van Paul Goma - en publiceerde het in 1983 (Jurnalul de la Paltinis) met als ondertitel ‘een paidetisch model in de humanistische cultuur’. Het was een overweldigend succes: een groot aantal emotionele besprekingen en een overstelpende correspondentie. In 1987 publiceerde Liiceanu met hetzelfde succes een keuze van brieven en besprekingen (Epistolar). In 1988 verscheen een boek van Andrei Plesu Minima Moralia dat hij aan Noica opdroeg. Zowel Liiceanu als Plesu hebben andere boeken gepubliceerd: het eerste boek van Liiceanu, een fenomenologie van het tragische, verscheen in 1975, verschillende essaybundels van Plesu verschenen tussen 1974 en 1986. Hun boeken over ‘Paltinis’ en Minima Moralia zijn desalniettemin de belangrijkste geestelijke prestaties uit de jaren tachtig in Roemenië. Noica zelf stierf helaas in december 1987. De laatste jaren had hij boeken gepubliceerd over ontologie en logica, maar ook enkele nogal merkwaardige essays, te beginnen met zijn Sentimentul romanesc al fiintei (Het Roemeense gevoel voor zijn) uit 1978, dat de filosofische implicaties van specifiek Roemeense woorden trachtte te analyseren op de wijze waarop Heidegger dat met germaanse woorden had gedaan. Noica's tweede reeks boeken werd door de meest reactionairen onder de pro-Ceausescu-schrijvers en -journalisten, de zogeheten ‘protochronisten’, al spoedig beschouwd als een bron van inspiratie. Noica was zich eerst niet bewust van de politieke implicaties van zijn essays en toen hij zich die realiseerde, was hem dat waarschijnlijk om het even; hij deed in ieder geval niets om de ‘protochronisten’ zijn afkeuring te betuigen. Een zekere politieke naïveteit kenschetste andere projecten van hem, zoals de speurtocht naar ‘22 genieën’ (één op de miljoen inwoners van Roemenië!) die even streng als sportbeoefenaren getraind zouden worden voor culturele prestaties. In ieder geval werd de hele gedachtengang van Noica gekenmerkt door een fundamentele ambiguïteit: de fanatieke kluizenaar verlangde vurig naar actie en de filosoof naar toepassing van zijn ideeën in de samenleving; helaas ontbrak hem iedere werkelijkheidszin. Liiceanu en Plesu onderkenden Noica's tegenstrijdigheden en probeerden ze te overwinnen. Dit leidde tot hun ‘breuk’ met hem: een intellectueel verschil van mening, dat geen einde maakte aan hun persoonlijke genegenheid en vriendschap. Een van de belangrijkste verworvenheden van de ‘Paltinis-groep’ is het voorstel geweest om, via de kanalen van de ‘status markt’, in Roemenië te komen tot een model van intellectuele gemeenschap die geheel losstaat van de machtshiërarchie. Hier moesten Liiceanu en Plesu zwaar voor ‘boeten’: beiden werden op een verschillend tijdstip op hun onderzoeksinstituut ontslagen en Plesu werd in 1989 zelfs uit Boekarest verbannen, omdat hij publiekelijk zijn steun had betuigd aan de positie van dissident Dinescu. Deze steun kwam ook van andere intellectuelen uit dezelfde groep, zoals van de dichter Doinas, de essayisten Paleologu, Sora en Haulica etc. In de late jaren tachtig trad deze groep dus naar voren uit de marginaliteit van de vroege jaren tachtig en bezette de centrale positie in het Roemeense geestelijk leven. | |
[pagina 210]
| |
In de tweede plaats bestaat het belang van deze groep uit het feit dat zij het meest radicale verzet heeft uitgesproken tegen elke vorm van marxisme en ‘Ceausisme’ in de cultuur. Liiceanu bekritiseerde niet alleen verwoed het oude en nieuwe stalinisme in zijn brieven aan de verlichte marxist Ianosi - hun correspondentie is waarschijnlijk het meest dramatische document van de naoorlogse morele en intellectuele dilemma's in Roemenië -, maar hij verklaarde ook onomwonden dat alleen de klassieke filosofie, met inbegrip van Heidegger, de grondslag kan vormen voor serieuze menswetenschappen. Hieruit volgde dat al de ingrediënten van het ‘Ceausisme’ - marxisme, populisme, nationalisme, centrale planning en evaluatie in de cultuur - irrelevant waren en zelfs belachelijk. Voor de eerste keer na de oorlog trilde de eigenlijke grondslag van de officiële ideologie. In de derde plaats dwong de Paltinis-groep het filosofische en esthetische gesprek in een onverzoenlijke morele houding. Hier scheiden zich de wegen van de Paltinis-groep en de literatuurcritici die ik hierboven noemde. Voor de eerste keer na de oorlog droeg een nietmarxistische groep niet langer een esthetisch alternatief aan voor het officiële gesprek, maar een krachtig moreel alternatief dat zich uitsprak voor een ‘minimale’ moraal (Plesu) als de verantwoordelijkheid van de intellectueel. Dit is ook de plaats van hun tweede verschil van mening, nu met Noica. Men kon twee graden van elitarisme onderscheiden binnen deze groep. Noica versmaadde ieder contact, of gevecht, met ‘de kruidenier’. Liiceanu en Plesu vervulde een dergelijk fanatisme met afschuw en zij spraken onomwonden hun verzet uit tegen de ‘protochronisten’. Een filosoof dient, op morele gronden, betrokken te zijn bij de wereld. Zoals ik al zei, zij leefden deze geesteshouding ook buiten hun boeken na. Eén denkbeeld hadden Noica en zijn leerlingen desalniettemin met elkaar gemeen: hun gebrek aan belangstelling voor politieke analyse en/of actie binnen een bredere maatschappelijke context: een filosoof ging naar de Agora, maar probeerde geenszins de menigte toe te spreken en te voorzien van een politiek programma. De ‘cultuur van Paltinis’ wordt in de late jaren tachtig de cultuur van de intellectuele oppositie in Roemenië. Dissidenten konden daar de morele en intellectuele redenen vinden voor hun strijd, maar helaas geen politiek voorstel om van het Ceausisme af te komen. In intellectueel opzicht leefden deze dissidenten al in een post-communistische periode en dat was de belangrijkste uitdaging voor de macht van het Ceausescu-regime. Nu worden deze grootse intellectuelen geconfronteerd met een ongebruikelijke taak: de revolutie die ze, zij het indirect, in het zadel hebben geholpen, heeft hun verdiensten onderkend en bood hun een deel aan in de nieuwe macht. De intellectuele dissidenten van gisteren moeten de managers van morgen worden, zonder ooit politieke leiders te zijn geweest. Maar zij hebben geen keus. Minister van cultuur Plesu, minister van onderwijs Sora, ambassadeur Paleologu, president Dinescu, directeur Liiceanu en de anderen staan nog steeds onder de morele gelofte die zij zelf hebben afgelegd. |
|