De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
[Nummer 3]S. Dresden
| |
[pagina 160]
| |
lijkheid daarentegen bijna in elke regel. Maar daarmee is niets gezegd over het al dan niet imaginaire van wat ik zal gaan lezen. Als eerlijk lezer die vóór zijn lectuur van niets weet, mag ik dus mijn aarzelingen bezitten en onzekerheid ten toon spreiden. Ze worden niet opgeheven door de authentieke toon, noch door de waarschijnlijkheid bijvoorbeeld der gebeurtenissen. Integendeel! Daarin munt een groot schrijver toch juist uit: hij verzint alles en weet daarenboven de indruk te wekken alsof het allemaal zo gegaan is en moest gaan. Nee, de zekerheid dat Etty Etty is en het dagboek een dagboek vindt haar oorsprong in de talloze verwijzingen naar de bestaande werkelijkheid en de buitenwereld die ik uit andere bronnen zou kunnen kennen en controleren. Afziend van schijnbaar ridicule spitsvondigheden ben ik wederom terug bij het begin: een dagboek dat met tegenzin begonnen wordt. De oorzaak is duidelijk: ‘Het geremde gemoed prijsgeven aan een onnozel stuk lijntjespapier.’Ga naar eindnoot4. Het is een dikwijls gehoorde, in wezen romantische klacht die hier herhaald wordt maar ook onmiddellijk in een onverwacht licht wordt gesteld. Het gaat namelijk niet om de heldere gedachten die zij alleen maar in haar hoofd heeft of de diepdoorleefde gevoelens die zo moeilijk uit te drukken zijn. Er is vooral en bijna uitsluitend sprake van een schaamtegevoel. En dat wordt verrassend vergeleken met de laatste bevrijdende schreeuw die bij het geslachtelijk verkeer zo schuw in de borst blijft steken.Ga naar eindnoot4. De preutse vrijmoedigheid die hier onmiddellijk tot uitdrukking komt zal voor het gehele werk karakteristiek blijken te zijn. Een werk dat alleen kan bestaan door overwinning van deze schaamte, door een voortdurend wagen en willen van het uiterste. Daar ligt in eerste instantie het belang en de bekoring van dit dagboek, een ego-document bij uitstek. Over betekenis en waarde van dergelijke documenten is langzamerhand zo veel gesproken dat ik kort kan zijn: in wezen is alleen de vraag naar de documentaire kracht van dergelijke geschriften in het geding. Zij verbergen immers dikwijls zo veel als zij openbaren. En belangrijker nog: er wordt door auteurs noch door gebruikers van ego-documenten nauwelijks of nooit rekening gehouden met het onweerlegbare feit dat het schrijven als zodanig veranderingen teweegbrengt in het ego dat schrijft en zich fixeren wil. In die zin is het feitelijk onbegonnen werk een dagboek bij te houden. Het nagestreefde doel wordt door de gevolgde methode onbereikbaar gemaakt en blijft altijd als een lichtend (drog)beeld aan de horizon. Het wordt dan moeilijk tussen ‘reële’ en ‘aangebrachte’ werkelijkheid te onderscheiden. En dat geldt te meer wanneer deze documenten zich enkel en alleen met het ego bezighouden. Dus zeker ook voor Etty, die haar werk begint met de uitgesproken bedoeling haar leven te doorgronden en klaarheid te verkrijgen over haar gevoelens en belevenissen en haar identiteit; kort gezegd: die eindelijk eens met zichzelf wil samenvallen. Daarmee is overigens niet alles vermeld. Er bestaat naast deze introspectie zeer zeker ook een drang die zich naar buiten richt. Wat voor vrijwel alle geschriften van deze aard geldt doet zich ook hier voor: zij zou de kroniekschrijfster van haar tijd willen zijn, de contouren ervan aftasten (91,557), maar even zo vele malen klaagt zij erover daartoe niet in staat te zijn (318,429).Ga naar eindnoot4. Hoe dan ook, het valt niet te ontkennen dat zij in de eerste plaats dankzij en via vormen van ingekeerd-zijn uiteindelijk tot een werkstuk wil geraken. Het dagboek dat zij tegen haar zin begint krijgt zo niet alleen een vaste plaats in haar bestaan, maar wordt al spoedig het fundament ervan. Neemt de joodse ellende in kracht toe en wordt haar Amsterdamse bestaan direct bedreigd, dan hoopt zij althans een aantal cahiers te mogen behouden (507). Van de verschillende redenen die haar daarbij leiden, noem ik er op dit ogenblik slechts één: de evidente functie van het geschrijf wordt in haar ogen ook een voorbereiding op het latere (literaire) werk, een soort oefenschool. Zij spreekt over modderschrift (445) en regelmatig over de onjuiste drang elke gebeurtenis di- | |
[pagina 161]
| |
rect en dan ook nog definitief te formuleren, ze zou moeten wachten en geduld oefenen. Dat is alleszins gewenst voor iemand die erop uit is zich te gelegener tijd als journaliste zo niet letterkundige te manifesteren. Vandaar dan ook de vraag of men er goed aan doet deze vele bladzijden integraal uit te geven en vooral of zij zelf dat zo gewild zou hebben. Zoals altijd staat een ieder gauw met zijn antwoord gereed en zal niemand ooit weten wie de waarheid daaromtrent naar voren brengt. Publikatie is nooit de bedoeling geweest, wordt gezegd.Ga naar eindnoot5. Zij stuurt haar manuscript dan toch maar uit Westerbork naar de ‘buitenwereld’ voor eventuele publikatie, is opgemerkt.Ga naar eindnoot6. Wie stelt vast dat zij het voor openbaring deed of voor later persoonlijk gebruik? Antwoord zal uitblijven en moet vermeden worden. Alleen dan wordt duidelijk hoe de lezer van dit dagboek te maken heeft met een werk in wording dat onbekende mogelijkheden in zich bergt. Niet alleen met een werk in wording, maar ook met een werken dat bezig is zich te ontwikkelen en voortdurend door de schrijfster kritisch bekeken wordt. Daarvan geef ik maar één voorbeeld dat zich trouwens op vele bladzijden herhaalt. Regelmatig spreekt de schrijfster zichzelf vermanend toe, en wel met een soort vertederde maar daarom niet minder kritische ironie. Woorden als zusje, schat, liefje, kindlief, jawel dame, een uitspraak als: ‘Veel te dik gezegd dame’ (88) treft men herhaaldelijk aan. Zij wijzen op een zekere humor ten aanzien van wat haar zo diep en intens bezighoudt, zij bewijzen de afstandelijkheid die zij desondanks weet te bewaren. En tenslotte doorbreken zij de dikwijls al te duidelijk aanwezige pathetiek en bezweren zij het gevaar van te gemakkelijke en overdadige hoogvliegerij. Bekijkt men de zaak van een andere kant, dan komt wederom die merkwaardige combinatie van strijdige hoedanigheden te voorschijn, die het leven en denken van Etty zo onoverzichtelijk maar ook boeiend maakt. Zij zelf zag evenwel als haar opgave een oplossing te vinden. Daarvoor heeft zij haar goede redenen gehad. Zwakke gezondheid, onevenwichtigheid, depressies, felle liefdesavonturen zouden op zichzelf al voldoende geweest zijn om ernstig te zoeken naar een bevredigende rust. Daarbij komen nog een gretige en bijna onbeheerste lectuurdrift, onzekerheid ook ten aanzien van haar ‘plaats’ in het leven en de sociale plaats die tenslotte toch bezet zou moeten worden. Op haar zevenentwintigste jaar, na een voltooide rechtenstudie (waarover trouwens nooit met een woord gerept wordt), zet zij het studentenleven voort met een studie Russisch en woont zij op kamers bij Han Wegerif, een veel oudere weduwnaar met wie zij al spoedig een verhouding zal hebben. Een eenvoudige, men zou bijna zeggen knusse en rustige verhouding met een verstandige en vriendelijke man die de rol van vader en minnaar voortreffelijk vervult. Toch is dit geheel niet goed genoeg of misschien wel al te goed! In ieder geval blijft Etty een gekwelde figuur (wat in de dagelijkse omgang overigens niet blijkt), een eenzame die iets anders zoekt en ook vindt. Wat identiteit is en wat haar identiteit in het bijzonder aangaat, wordt bij toeval maar dan op zeer intense wijze door bemiddeling van een ander ontdekt. Was het toeval of een hogere beschikking dat een jonge vrouw een mijnheer, Julius Spier (door haar altijd met S. aangeduid), ontmoette? In haar geval zeker een toeval dat zij wenste en tot lotsbestemming heeft gemaakt. Waarom? Spier interesseerde zich in hoge mate voor chirologie, was in leeranalyse bij Jung geweest, maar zelf (voorzover ik weet) geen psychiater, getrouwd en gescheiden, met de gebruikelijke liefdesrelaties, en verloofde zich dan ook in Berlijn met een van zijn leerlingen. Zij vluchtte uit Duitsland naar Londen, maar S. wenste haar trouw te blijven. Zelf naar Nederland gevlucht gaf hij cursussen in chirologie, maar voor velen was hij meer dan dat. Een soort goeroe is hij naderhand genoemd, een charismatische figuur, een magische man, omringd en verwend door aanbiddende vrouwen, met wie hij een enge kring vormde die wel de ‘Spier-club’ of preciezer de | |
[pagina 162]
| |
‘Spier-harem’ is genoemd. Voor kritischer vriendinnen of buitenstaanders had hij veel weg van een charlatan die hocus-pocus bedreef, van een diepdoenerig prater die vrouwen (en dus ook Etty) vooral in zijn bed weet te praten.Ga naar eindnoot7. Niet voor een gemakkelijke uitvlucht neem ik aan dat hij dat alles tegelijk was; bovendien ben ik er in het geheel niet zeker van dat bedgeschiedenissen zo centraal waren als door sommigen gedacht wordt. In ieder geval lijken zij voor Etty (als men haar dagboek mag geloven) slechts in geringe mate op te gaan. Niet dat hun relatie er daardoor zuiverder of ‘normaler’ op wordt. Het tegendeel is eerder waar en eerlijk begrip ervoor is alleen maar moeilijker op te brengen. In een brief van 6 februari 1942 deelt Etty een vriendin (door wier bemiddeling zij S. had leren kennen) mee dat zij precies een jaar tevoren ter wereld gebracht is ‘door een griezel van een man’ (592). Inderdaad onderwierp zij zich op 3 februari '41 als ‘object’ aan de handlijnkundige analyse van S. tijdens de cursus die hij 's avonds placht te geven. Nogmaals dan de vraag waarom zij erheen ging. Men zal moeten denken aan de opgave die zij zich zeker eerder gesteld had: orde scheppen in haar gevoels- en gedachtenleven en met hulp van een ander oplossingen vinden. Waarschijnlijk is toch ook dat gewone nieuwsgierigheid en de aardigheid om dat ook eens mee te maken een rol gespeeld hebben. En nog waarschijnlijker zal geweest zijn dat vooral de reputatie van S., ook weer een veel oudere man, haar prikkelde: zelf spreekt ze immers over sensatielust (593). In een brief aan S. van 8 maart 1941, die naderhand door haar als begin van het dagboek voorin wordt geplakt, spreekt zij onmiddellijk en ronduit over ‘starke erotische Gefühle für Sie’. S. zou op zijn wenken bediend kunnen zijn, zal gedacht worden. In werkelijkheid liggen de zaken heel wat gecompliceerder en vindt het zoeken naar identiteit een (voorlopige?) oplossing waaraan tevoren moeilijk te denken viel. S. doet blijkbaar met vrouwen wat hij wil, Etty is van begin af aan erotisch aan hem gebonden, er is bovendien een ‘ferne Geliebte’ die (zeker in de oorlogsjaren) onbereikbaar moet worden geacht en bijna (bijna!) de status van een buitenwereldlijk idool verkrijgt. Er ontstaat bijgevolg een complexe situatie die zich regelmatig wijzigt en deze wijzigingen vormen belangrijke bestanddelen van het dagboek. De bekendste daarvan is dat het schrijven ervan vrijwel zeker aan S. te danken is, die er ook voor anderen een uitstekend middel in zag zich klaarheid te verschaffen en een weg in chaotische gevoelens te ontdekken. Bovendien hechtte hij voor zijn ‘cliënten’ grote waarde aan het zogeheten ‘ringen’: er moesten met hem ‘vecht’ partijen plaatsvinden. Geen echte natuurlijk, het is een min of meer serieus gestoei dat overigens ook tot wederzijdse uitputting kon leiden. Wat er in veel gevallen verder gebeurde laat zich raden. Gemeenschap was er waarschijnlijk niet, allerlei andere vormen van lichamelijke bevrediging zullen niet ontbroken hebben. S. zei tegen velen dat hij geestelijke vriendschap wilde en geen seksuele relatie (724). Men kan er zonder moeite een niet onbekende truc in zien, mij zou het niet verbazen als hij het werkelijk ernstig bedoelde, en genoegen nam en vond in wat hij zelf zo fraai ‘Halbbefriedigungen’ noemde. De lust om platoniseren met lichamelijkheid èn vergeestelijkte liefde te verbinden leidt tot bizarre en troebele situaties zoals bijvoorbeeld voorgelezen worden uit Thomas a Kempis, terwijl ze op schoot bij S. zit (58). Desondanks blijkt uit niets dat Etty hiertegen bezwaar had, zij lijkt integendeel gevoelig voor deze geërotiseerde vergeestelijking, voor de warmte, de vertrouwelijkheid en het lieve dat veel weg heeft van liefde maar het niet daadwerkelijk is, voor geestelijke innigheid die zich nu eenmaal (omdat het niet anders kan) lichamelijk moet openbaren. Hieruit ontwikkelen zich in de loop der dagen opvattingen en op den duur vaste overtuigingen. Vlagen van jaloezie op andere ‘cliënten’ en vooral op die stomvervelende juffrouw (‘voor haar het bed, voor mij de harde grond’, 447, 465) doen zich weliswaar tot het eind aan | |
[pagina 163]
| |
toe voor, maar toch worden zij meer en meer bedwongen, in evenwicht gehouden of zelfs volledig geëlimineerd door gevoelens van andere aard. Zij verzet zich dan tegen het hebberige, het willen bezitten dat haar zo dikwijls overvalt, en wenst daarvoor in de plaats een verinnerlijking waarin het enige ware bezit gegeven wordt. Onder de drang der omstandigheden en ongetwijfeld alleen vanwege de barre tijden wordt wel aan een huwelijk met de boven alles geliefde man gedacht. Zeker heeft er in diezelfde periode een volledig bezit plaatsgehad dat genoteerd wordt met de woorden: ‘de ring van onze verhouding heeft zich gesloten, zo eenvoudig en vanzelfsprekend.’ (535) Maar het geschiedt op een ogenblik dat Etty er al lang en hardnekkig naar gestreefd heeft veel, zo niet alles van een overweldigende eenvoud en vanzelfsprekendheid te achten en daarin haar eigenlijke wezen en identiteit te vinden. De felheid en intensiteit - een van de meest voorkomende woorden uit haar geschriften - waarmee zij leeft dreven haar gemakkelijk en zonder al te hinderlijke bezinning naar uitersten. Zo ook wat een totale vergeestelijking betreft. Men kan er een verdedigingsmechanisme tegen het leven of in het bijzonder tegen haar relatie met S. in zien, er is zeker ook en naar mijn mening vooral, zo niet uitsluitend sprake van een altijd aanwezige behoefte die meer en meer en tenslotte geheel en al bezit van haar neemt. Alvorens naar de verinnerlijking te vragen zou het de moeite waard zijn en hier meer dan ooit àlle plaatsen te bezien waar over totaliteit wordt gesproken. Daaraan valt niet te denken, zij komen trouwens dikwijls op hetzelfde neer, aangezien er voor haar geen noodzaak lijkt te bestaan een nadere precisering te proberen. ‘Intellectueel ben ik zo geoefend dat ik alles kan peilen, alles kan aanroeren met heldere formules’ (4), zo staat op de eerste bladzijde, dus op een ogenblik dat alles nog moet beginnen, te lezen. Opgaan in alles (79), ‘hineinhorchen’ in alles (96) enz. enz. volgen met regelmaat. Soms wordt - bescheidener? - over de gehele mensheid gesproken of ‘iedereen begrijpen’ (269) vermeld.Ga naar eindnoot8. Altijd komt het erop neer dat het individu plaatsmaakt voor een groot geheel waarin het opgaat en waarmee het versmolten raakt. Daar en daar alleen heersen eeuwige wetten en een eeuwig ritme (209). Het is een wellicht gevoelsmatig zwijmelen, een niet onbelangrijke vorm van exaltatie die op geëxalteerdheid gaat lijken, er spreekt niettemin ook een nobele vorm van zuiver en volstrekt verlangen naar totale algemeenheid uit. Maar wat blijft er over voor en van de eigen persoonlijkheid? Staat deze verheffing tot grote hoogte niet gelijk met een opheffing van het individu? Het schijnt inderdaad alsof op deze wijze de opgave die Etty zich gesteld heeft een te goede en al te radicale oplossing onvermijdelijk met zich meebrengt. Met het gevolg dat de identiteit der persoonlijkheid zich volledig tenietdoet.Ga naar eindnoot9. Aan te nemen is dat zij zelf er geheel anders over dacht. Opgaan in het geheel der mensheid of zelfs van het Al betekent voor haar niets anders dan een algehele verinnerlijking. Voor haar is de gebruikelijke tegenstelling innerlijk/uiterlijk wel een gegeven feit, maar tevens een feit dat zo volledig mogelijk verdampen moet. Daarin ligt de opgave die zij zich oplegt. Zoals in veel andere ‘egocentrische’ dagboeken ligt ook hier een zwaar accent op aansporingen en opgaven. Niet alleen de opgave dat zij op S. niet verliefd mag zijn (303), zij zijn ook voor elkaar ‘Aufgabe’ (587). Wat dat precies inhoudt laat ik achterwege, ik geef de voorkeur aan enkele gemakkelijker te beschrijven concrete gevallen van verinnerlijking. Zo is er in de eerste plaats haar houding tegenover literatuur. Daarmee bedoel ik niet wat en vooral hoeveel zij wel gelezen heeft, ook al lijkt dat soms wel erg veel en dikwijls vluchtig (zoals Wegerif niet verzuimt op te merken, 151). Het gaat om de manier van lezen en het doel der lectuur. Zij zuigt langzaam maar zeker Rilke in zich op (328) en niet alleen hem tot wie zij altijd weer terugkeert maar in feite doet zij dat altijd. Zij wil het boek tot deel van zichzelf maken, er levenswijsheden uit putten die haar ge- | |
[pagina 164]
| |
gevens bieden om haar eigen leven te vormen.Ga naar eindnoot10. Een dergelijke soort van lezen is niet ongebruikelijk en misschien noodzakelijk. Maar zij is zeker niet de enige manier en blijft onvolledig. Er bestaat immers het risico dat het boek of het kunstwerk niet meer op zichzelf gezien wordt, en volledige ‘Innenkonzentration’ geen ruimte overlaat voor de gerichtheid op het werk als zodanig. Het werk dreigt dan een middel te worden en is geen doel meer op zichzelf. Een tweede aspect van deze verinnerlijking is gelegen in de afwijzing en bijna de ontkenning van alles wat uiterlijk genoemd wordt. Het ‘hineinhorchen’ (ook een veel gebruikte term) wordt in zo hoge mate geprivilegieerd dat voor de realiteit weinig, eigenlijk géén bestaansrecht overblijft. ‘De binnenwereld is even reëel als de buitenwereld,’ wordt genoteerd (64), en dat kan ook wel volgehouden worden. Vreemder is het al wanneer een gedicht van Rilke even reëel wordt geacht als een jongen die uit een vliegmachine valt (92) en hoogst merkwaardig is tenslotte dat een enkele regel van deze auteur reëler is dan een verhuizing. Daarbij stelt zij dan ook zelf vast dat de realiteit eigenlijk voor haar helemaal niet reëel is (100). Nader bewijs voor verinnerlijking behoeft men niet te verlangen, wel daarentegen zou het nuttig geweest zijn als nauwkeuriger gespecificeerd was met welke soorten van realiteit men te maken heeft. Nu wordt zonder meer aangenomen dat er maar één soort is: de innerlijke beleving, terwijl nergens aan eventuele fictie gedacht wordt. Wel daarentegen is de oppositie lichaam(materie)/geest verwerkt, en uiteraard ten gunste van de geest. Meer en meer verwerpt Etty althans in haar denkwijze het lichaam (569 in het bijzonder), wordt het innerlijk leven niet alleen het centrum van alles maar is het alles, en verlangt zij ernaar dat dit geheel bestanddeel zal zijn van haar (163). Zo wordt persoonlijke identiteit verkregen maar ook, mag men zeggen, opgeheven en in zekere zin opgelost. Het valt niet te betwijfelen of mystieke geschriften van verschillende en soms verdachte aard hebben mede daartoe geleid. Zij wendt zich meestal daartoe onder invloed van S. die haar rijp en groen aanbiedt - de vereerde Augustinus zo goed als onbenullige theosofische werkjes en apocriefe openbaringen -, maar zij vindt erin wat zij zoekt en leest alles zonder veel kritische zin. Overal wordt namelijk de hoge waarde van geestelijke eenheid en diepe innerlijkheid aangetroffen. Zo beoefent zij ‘het Buddhistische kwartiertje’ (127), knielt zij plotseling en middenin haar bezigheden neer en wordt er gemediteerd om toegang tot zichzelf te krijgen. Het betreft dikwijls vage vormen van grote religiositeit die evenwel aan geen vaste en voor altijd voorgeschreven riten verbonden is. Etty behoort tot geen enkele confessie, vermoedelijk zou zij willen denken dat zij is doorgedrongen tot hart en wezen van alle geloofsbelijdenissen die uiteindelijk hetzelfde zullen zeggen. Daardoor schijnt het alsof haar Godsbegrip of Godsgevoel zweverig blijft. Enerzijds staat vast dat God in haar is als in een heel diepe put, in tegenstelling tot mensen die God buiten zich zoeken (97). En in dezelfde gedachtengang wordt het woord God primitief genoemd, een hulpconstructie, een gelijkenis, een benadering van ons grootste en ononderbrokenste innerlijke avontuur (463). God manifesteert zich dan in het allerdiepste en allerrijkste der persoonlijkheid (549) en wordt bereikt door een voortdurend, aandachtig en devoot ‘hineinhorchen’. Maar aan de andere kant vraagt zij in de grote hand van God te mogen verkeren (71) en van de eerste bladzijden af zou zij melodisch uit Gods hand willen rollen (7). Het is moeilijk voor te stellen hoe deze twee zijden zich met elkaar laten verenigen, tenzij men aanneemt dat de diepste diepte van het ik God zelf is en van daaruit, bij wijze van spreken, handelend en onafhankelijk van de persoon zal optreden. Hij is de persoon maar staat er ook (bijna) los van, Hij is persoonlijk en onpersoonlijk (11). De dienst die men verricht en waarop alles gericht moet zijn bestaat uit een voortdurend gebed dat het innerlijk leven is. Op zichzelf is het niet verwonderlijk dat hetGa naar eindnoot11. | |
[pagina 165]
| |
zoeken naar identiteit, naar het samenvallen met zichzelf, tot paradoxale uitspraken leidt. Vindt de beantwoording van de vraag ‘Wie ben ik? Wie wil ik zijn?’ plaats door middel van een dagboek, dan is daarmee alleen al (zoals eerder gezegd) een oplossing op losse schroeven gesteld: er blijft een onoverbrugbare afstand bestaan tussen het schrijvende ik en alles wat beschreven wordt. Het belangwekkende van dit dagboek ligt besloten in de sterke en diepe kracht waarmee denkbeelden gesteld worden zonder dat een oplossing mogelijk lijkt. Ze zijn trouwens voorzover het een nadere bepaling van identiteit op zichzelf betreft vrij traditioneel en misschien daarom zal iedereen zich bijna automatisch daarin terugvinden (om een modewoord te gebruiken). Zo spreekt het voor Etty ongeveer vanzelf dat identiteit nauw samenhangt met en vrijwel hetzelfde is als trouw aan zichzelf. Het gevolg is dat trouw bij herhaling een onderwerp van nadere beschouwing vormt (215, 284, 373, 438). Er kan gedacht worden dat zulks voor haar, gezien de welbewuste promiscuïteit onder andere, in het dagelijks leven wel onvermijdelijk moet zijn geweest. Maar het is ook zonder meer duidelijk dat een scherp onderscheid gemaakt zal worden tussen wat alledaagse trouw betekent en trouw van hogere orde die de enige ware is. Deze laatste bestaat uit een samenvallen met een bijna kosmisch ritme waarin het ik weet te verblijven. Welke garanties men daarvoor heeft doet tamelijk weinig of niet ter zake. Het gaat erom dat een ieder een eigen innerlijke zekerheid bezit en zich ervan bewust is te handelen, te voelen, te zijn, als bestanddeel van een groot geheel dat in de persoon bestaat. Het ideaal dat dienaangaande verwoord wordt ligt besloten in ‘in sich ruhen’. Deze woorden zijn zeker aan S. te danken, maar Etty neemt ze geheel en al voor haar rekening en komt er geregeld op terug (17, 69, 134, 590). Ze zijn het ook waard, al zal erkend moeten worden dat ze verre van nieuw zijn en S. waarschijnlijk uit vele bronnen tegelijk geput kan hebben. Maar hij voegt het zijne eraan toe; dat maakt juist, als ik het goed zie, het paradoxale karakter der identiteit groter en een oplossing onmogelijk. Allereerst wordt een caracteristicum gegeven: ‘Der in sich ruhende Mensch rechnet nicht mit Zeit.’ Daarvoor is veel te zeggen, de gedachte vindt in ieder geval een natuurlijke plaats in een denk‘systeem’ dat identiteit in overeenstemming met een eeuwig geheel absolute waarde toekent. Wat volgt is evenwel minder begrijpelijk: ‘Entwicklung darf nicht mit Zeiten rechnen.’ Waarop kan de samenhang van de twee opmerkingen duiden? Moet ik aannemen dat ‘in sich ruhen’ niets met tijdsverloop te maken heeft? Dat is alleszins aanvaardbaar, maar dan valt aan ontwikkeling niet te denken. En wat moet ik verstaan onder ontwikkeling die zich buiten de tijd afspeelt? Daarmee is toch eerder een contradictie vastgelegd dan een oplossing geboden. De vragen zijn des te klemmender, omdat Etty herhaaldelijk terugkomt op de noodzaak tot groeien en rijpen. Zij acht zich op een gegeven ogenblik nog niet rijp voor het lezen van de Bijbel (60), nog niet in staat vorm te geven aan haar innerlijk leven enz. enz. Het is niet nodig meer plaatsen te verzamelen om te doen uitkomen hoeveel waarde zij hecht aan een organische groei die haar tot haarzelf zal brengen. Nu is dat, mag men zeggen, een bekende en voor velen ook een bewonderenswaardige opvatting. Merkwaardig wordt in dit geval echter hoe zij eveneens ernaar streeft dat de uiteindelijke eenvoud die door het samenvallen met zich bewerkstelligd zal worden in een formule te vatten is. Zoals er de grootst mogelijke bewondering bestaat voor het wordende dat zich als het ware uit zichzelf en natuurlijkerwijs zou dienen te ontplooien, zo is ook een formulering van de wezenlijke kern der persoonlijkheid van eminent belang. Een kern die uiteraard onveranderlijk, innerlijk, onbewogen en eeuwig is. Zij moet zichzelf en de mensen leren dat men ‘er aan werken kan: het veroveren van de rust in zich zelf.’ (568). Het is zonder twijfel een voornemen van nobele strekking, blijft de vraag of en in hoeverre het | |
[pagina 166]
| |
mogelijk is. Voor Etty geen vraag, maar een onbetwijfelbare zekerheid die overigens niet bewezen of zelfs maar waarschijnlijk wordt gemaakt. Dat wil zeggen: zij wenst zich en anderen een levenskunst te verschaffen waarvan de regels althans voor buitenstaanders onduidelijk blijven, zo zij al bestaan. Mijn reactie daarop zou zijn dat veel te zeggen valt voor een poging om groeien en maken (of werken aan iets) met elkaar te combineren wanneer het een creatieve bezigheid (en kunst) betreft, maar dat creëren van leven tot de onmogelijkheden behoort. Levenskunst is een resultaat van maken en zelf een gemaaktheid die zolang er leven is geen einde kent en zich altijd (in het verloop der dagen) laat hernemen. Zulks in tegenstelling tot ‘de verlossende formule’ (545) die, verlossend of niet, formule blijft en zich voorgoed handhaaft. Toegegeven: op verschillende bladzijden wordt (romantisch) verzet aangetekend tegen formules en systemen, maar dan alleen vanwege de uiterlijke dwang die zij zouden opleggen aan innerlijke groei die niet belemmerd mag worden. Al te gemakkelijk zou men nu verstrikt kunnen raken in allerlei problemen, ware het niet dat toch een oplossing èn verlossing geboden wordt: ‘Ik wil graag zo leven als de leliën des velds’ (557). Oplossing inderdaad, maar vooral ook verlossing van en bevrijding uit de menselijke situatie. Met enige kwaadaardigheid maar niet zonder bewijsmiddelen had een vriend indertijd al opgemerkt dat dit alles alleen maar uitdrukking van een ‘schöne Seele’ zou kunnen zijn. Etty noteert het trouwhartig, want zij is zelf eveneens bevreesd voor vormen van ‘Schöngeisterei’ die zich in de dagelijkse praktijk niet verwerkelijkt. Maar gelukkig (zo stelt zij toch met een zekere twijfel vast) is dat niet altijd het geval (403, 419, 524). Reden te meer om daarop in te gaan, te overwegen hoe haar beschouwingen van identiteit zich handhaven of wijzigen wanneer het de specifieke joodse identiteit betreft, en zo tot een bitter-glorieus einde te komen. Tussen voor- en najaar 1942 hadden zich in het joodse leven en zeker ook in haar bestaan diep ingrijpende verschuivingen voorgedaan. Eerder waren veel ergerlijke en kwaadaardige anti-joodse maatregelen getroffen. Maar achteraf bezien (en met de kennis van wat te wachten stond) viel er desnoods toch wel te leven. Zeker geldt dat voor iemand die in het innerlijk leven een tweede vaderland en zelfs het eigenlijke vaderland had gevonden. Met enige verbazing desondanks vraagt zij zich af ‘hoe het komt dat deze oorlog en alles wat daarmee samenhangt, me zo weinig raakt’ (190).Ga naar eindnoot12. Een verrassend antwoord volgt: het komt misschien doordat het de Tweede Wereldoorlog is, de eerste heeft zij al zo ‘fel en intens beleefd’, maar dan wel via de naoorlogse literatuur! Een dergelijke verinnerlijking wordt echter moeilijker of althans anders van aard wanneer lijfsgevaar naderbij komt. In het voorjaar is een begin gemaakt met de systematische transporten naar Westerbork (en verder), iedereen is of voelt zich opgejaagd als aangeschoten wild, niemand weet precies wanneer hij op transport zal worden gesteld en leeft in gespannen angstige afwachting. Het zal voor Etty misschien in geringe mate anders geweest zijn, maar ondanks haar afwending en vergeestelijking niet totaal verschillend. Daarbij komt nog in haar geval dat S., die zich volkomen ‘erledigt’ achtte, ziek wordt en in september (enkele dagen voordat ook hij de lange en waarschijnlijk laatste reis had te ondernemen) overlijdt. Zij beleeft alle werkelijkheden, zij vraagt zich af wat zij zou doen wanneer de oproep voor Westerbork haar bereiken zal, zij blijft het leven leiden dat ze gewend was en wenste, maar er wordt sterker dan ooit een dimensie aan toegevoegd. Zij ontwikkelt op een gedreven manier een soort ‘theologie’ van het lijden. Maar wanneer het bevel tenslotte in huis ligt, handelt zij niet anders dan alle anderen zo wanhopig geprobeerd hadden: zij doet alle moeite eraan te ontkomen. Hier komen uiterst delicate vragen en moeilijk te interpreteren feiten naar voren, zodat latere verklaringen en opmerkingen in hoge mate van elkaar verschillen. Daarbij is dikwijls verwaarloosd wat mij ‘fundamenteel’ voorkomt: daar waar in het bestaan van indi- | |
[pagina 167]
| |
viduen elk fundament ontbreekt en een wilde wirwar van emoties, rampspoed, ongekende ervaringen en spanningen tot chaotische verbijstering leiden moet, is één enkele verklaring nooit toereikend en in de strikste zin van het woord absurd. Heeft Etty werkelijk alle moeite gedaan? Waarom is ze niet ondergedoken? Ik zou geen bevredigend antwoord weten en houd mij aan haar eigen woorden. Er werden haar zeker verwijten gemaakt van onverschilligheid en passiviteit; zij moest uit de klauwen van de vijand blijven. Maar dat gaat volgens haar niet op: zij zal zich overal en altijd, in alle omstandigheden, vrij in Gods armen voelen (514). Deze ‘houding’ is een volledige en karakteristieke uitdrukking van haar denkwijze en dwingt respect af door consequentie in uiterste omstandigheden: zij laat zich onder geen beding haar identiteit ontnemen. Er is ook dikwijls op gewezen dat zij vrijwillig het lot van haar volk wenste te delen. Dat zou een zekere vorm van identificatie inhouden, de vraag is hoe het dan met haar identiteit staat. Het kan nauwelijks betwist worden dat haar belangstelling voor jodendom in vroeger jaren bijzonder gering was, dat zij van joodse godsdienst, joodse geschiedenis, van zionisme en politieke verwikkelingen, van joods denken en lijden ongeveer niets afwist. Ook dan kan een identificatie alsnog plaatsvinden, maar die betekent dan alleen iets binnen een (volgens haar) rijker en vollediger verband. Dat is gelegen in liefde ten aanzien van de gehele mensheid die Etty in haar eigen identiteit heeft opgezogen. Om het kort te zeggen: de identificatie vindt niet plaats met haar volk, maar met het lijden van de joden als deel der mensheid. Dat zij zo in vrijheid haar denkbeelden en wezen ontwikkelt, is waarschijnlijk juist. Men heeft echter ook in de dagelijkse praktijk van haar leven deze vrijheid willen ontdekken, en dat lijkt zeer betwistbaar. In de eerste plaats is het, algemeen gesproken, al een absurditeit in deze grenssituatie van het bestaan aan vrijheid te denken. Bovendien weerspreken teksten en gebeurtenissen in het leven van Etty deze vrijwilligheid. Als gevolg van protectie aanvaardt zij in juli '42 een werkkring bij de Joodse Raad, zij handelt tegen haar zin misschien, zij vindt het onwaardig, voelt zich ‘anders’. Maar zij werkt er net zoals anderen, over wie zij trouwens hautain en met duidelijke minachting schrijft (534). Totale liefde voor de gehele mensheid manifesteert zich in concrete gevallen blijkbaar met moeite of in het geheel niet. Hoe dan ook, zij is er geenszins op haar plaats (wie wel?), haar wezenlijke identiteit kan zich niet ontplooien. Veertien dagen na het begin der werkzaamheden krijgt ze dan ook - een voorrecht op zichzelf - een andere functie en wordt te werk gesteld in Westerbork (waar een nieuwe liefdesrelatie begint). Daarheen gaat ze dus, wel te verstaan, als functionaris van de Raad met alle voordelen van dien: betere of althans veel minder slechte huisvesting dan het transportvee werd toegewezen, grotere mogelijkheden tot schriftelijk contact met de buitenwereld, geen onmiddellijk gevaar voor deportatie, regelmatige terugkeer naar de woonplaats. Zij was, kan nog het best gezegd worden, tegelijkertijd wel en niet in het kamp, gedurende een vrij lange periode wel in maar niet van Westerbork.Ga naar eindnoot13. Haar taak was het verstrekken van sociale hulp. Men kan daar cynisch over doen: ‘van de barak naar de trein’; er zou zelfs op tamelijk botte wijze overigens een vorm van collaboratie in ontdekt kunnen worden, zoals in alles wat de Joodse Raad had te doen. Zeker is dat deze hulp een laatste en bijzonder schrijnend voorbeeld was van de ‘onmogelijke’ verstrikkingen waarin een ieder vastgelopen was. Zeker is ook dat Etty in deze officiële taak een direct uitvloeisel heeft gezien van de opgave die zij zich eerder had gesteld. Er kan, dunkt me, geen twijfel over bestaan dat zij haar werk met grote inzet en zelfs met overgave heeft verricht. Haar alomvattende liefde voor allen heeft een concreet aanknopingspunt gevonden en zij heeft geholpen waar ze helpen kon.Ga naar eindnoot14. In alle opzichten wordt haar identiteit bevestigd en daarom is het geenszins verbazingwekkend dat zij in korte tijd dit oord met al zijn verschrikkingen heeft liefgekregen (551, 557). | |
[pagina 168]
| |
Hoe is dat mogelijk? hoe kan het begrepen worden? Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat er een dubbele beweging plaatsvindt nu zelfbespiegelingen en diepzinnige beschouwingen in een nieuw kader gevat zijn. Maanden tevoren was al vastgelegd dat een mens, al is het nog zo een geliefd mens, nooit tot doel in het leven mag worden gemaakt, hij blijft middel (440). Zij denkt daarbij waarschijnlijk aan S., men kan er dus al weer een soort verdedigingsmechanisme in aantreffen. Maar zo daarvan al sprake is, dan moet toch ook en vooral geconstateerd worden dat er spoedig een positief principe van gemaakt is, een noodzaak het individu te doen opgaan in het grote geheel waarvan het deel uitmaakt, en dat het innerlijk leven beheerst en bepaalt. Van die doorleefde ideeën gaat niets in Westerbork verloren. Zij worden integendeel nog sterker, met nog groter regelmaat herhaald, zo mogelijk nog intenser beleefd, en hebben tot resultaat dat gelatenheid een steeds grotere kracht krijgt. Gelatenheid, omdat het lot waaraan zij zich overgeeft, goed is, zoals ondanks alle schijn van het tegendeel wereld en leven goed zijn. Zo ontstaat wat een ‘voorkeurloze liefde’ wordt genoemd (671). Weliswaar kan volgehouden worden dat liefde bestaat bij de gratie van voorkeur en men dus met een contradictie te maken heeft. Maar de tweevoudigheid der beweging bestaat nu juist uit het feit dat elk mens geholpen moet worden èn als individu niet telt. In die zin verlangt zij ernaar het ‘denkende hart van de barak’ te mogen worden. Iedereen zou zijn lot kunnen dragen, en zelfs met vreugde, als hij de rijkdom van het vrije, innerlijke, eigenlijke bestaan zou beseffen. Van deze vreemdsoortige en verheven tweeslachtigheid is een voorbeeld te geven. Het moet met de grootste schroom en in een ik zou bijna zeggen teder licht worden gezien. In juni '43 komen haar ouders en één van haar broers in het kamp zonder enige bevoorrechting, zij zijn ‘transportfähig’. Etty doet wat iedereen in die omstandigheden gedaan heeft: gebruik makend van alle connecties die zij heeft slaagt zij gedurende een drietal maanden erin het dreigend vertrek ongedaan te maken. In die tijd verzorgt zij haar familie waar het maar mogelijk is. Maar tevens dringt zich de benauwende vraag op wat zij moet doen in geval van vertrek. Haar broer, voor wie nog vrijstelling van hoger hand gezocht werd, is vastbesloten met zijn ouders mee te gaan. Zij aarzelt, maar neigt toch tot achterblijven. Enerzijds kan aan enige daadwerkelijke hulp niet meer gedacht worden. Anderzijds drijven de voorkeurloze liefde, de zekerheid dat allen in wezen één zijn, dat men nooit echt weg van elkaar is, dat bidden ook uit de verte volstaan kan, haar in die richting. De beslissing zal niemand ooit weten: een bevel van Duitse kant maakt dat allen op 7 september 1943 tegelijkertijd gedeporteerd worden. Wat op het laatste ogenblik, op de ‘Boulevard des Misères’ waar de lange rij beestenwagens klaar stond, is voorgevallen durf ik met de grootst mogelijke aarzeling alleen vragenderwijs te stellen en zal ik onder geen beding bevestigen. Waarom gaan de familieleden in de eerste wagon en blijft zij buiten? Was het toeval? Wilde ze alleen maar een goede kennis begroeten? Hoopte ze - want ze wist zeker dat het voorkwam - op vrijstelling in de allerlaatste minuut? Of is het de voorkeurloze liefde die zich toont? Een oplossing zal nooit gegeven zijn, men zal nooit weten of de gestelde opgave in leven en identiteit zich vervuld heeft. Maar daarbij is al te zeer uit het oog verloren dat Etty nog andere idealen koesterde en dat daartussen wederom interne strijdigheden zouden kunnen bestaan waarvan zij zich wel bewust was. De innerlijke ruimte van diepe stilte waarin zij uitsluitend trachtte te verkeren maakt zonder ingrijpen kunstenaarschap wellicht onmogelijk: ‘Misschien zal ik nooit een groot kunstenaresse worden, wat ik toch eigenlijk wil, maar ik ben al te zeer geborgen in jou, mijn God.’ (682) Wat de toekomst haar te bieden had, zal onbekend blijven, wel is het zo dat een absoluut ‘rusten in Gods armen’ het menselijk werken belemmeren kan en in vele opzichten overbodig maakt. Wat men dus vindt in de nagelaten geschriften kan nog het best een aanzet | |
[pagina 169]
| |
worden genoemd, waarmee overigens niets van hun belang en waarde is gezegd. In het dagboek betreft het, her en der verspreid, beschrijvingen van een boom, van planten en bloemen, kortom van fenomenen die in feite onafhankelijk zijn van de schrijfster maar waarmee zij toch in een soort fusie leeft. In de latere brieven (vooral 616 e.v. en 686 e.v.) komt daar een belangrijk element bij, ook al gaat het nog steeds om beschrijvingen. Dat zij daardoor een document vormen, een ‘onovertroffen document’, zoals Presser terecht zegt, behoeft geen betoog maar is hier niet aan de orde.Ga naar eindnoot15. Veel belangrijker is het dat uit elke regel een intens mede-lijden spreekt terwijl over medelijden niet gesproken wordt. De schrijfster die zij nu geworden is schijnt afstand te hebben gedaan van haar identiteit. Zij registreert en noteert, maar zij doet het niet als een camera. Het gebeurt met de gehele inzet van de persoon die zij (geworden) is, die overal aanwezig toch onbemerkt blijft. En op die wijze is een oplossing van haar eigen opgave duidelijk. Identiteit kan niet alleen nagestreefd worden in het zoeken van de eigen persoon, maar wordt ook en voornamelijk bereikt door zich samen met de anderen in een menselijk werkstuk te creëren. |
|