waar er krijsend om werd gevochten. Ik weet niet hoe zij keken. Ik had daar de ogen van Musil. Het waren de ogen die dat apeneiland hadden gemaakt tot wat het daar voor mij was.
Ik heb me als kind meer dan eens afgevraagd hoe het zou zijn even met andermans ogen te kijken, met andermans verstand te denken. In de zomer van 1989 mocht ik op een enkele dag tweemaal in zo'n gelukstoestand verkeren. Eerst rond het middaguur in het stadje Sète aan de Middellandse Zee, daarna in de late namiddag in de omgeving van het Provençaalse gehucht Le Tholonet.
Zo'n twintig jaar lang kende ik Paul Cézanne alleen maar van een aantal schilderijen die ik in musea had gezien, van reprodukties van zijn werk en publikaties erover. ‘Alleen maar’: alsof het niet in eerste en laatste instantie om dat werk alleen te doen is. Cézanne zelf had in een van zijn brieven geschreven dat hij helemaal niet naar de natuur schilderde, maar dat zijn schilderijen veeleer ‘constructies en harmonieën parallel aan de natuur’ waren. Vanuit het oeuvre van Cézanne kon in een paar stappen de weg naar de volledige abstractie, naar het non-figuratieve, naar de autonome schilderkunst ingeslagen en verkend worden. Tevens was zijn werk het verslag van een andere wijze van kijken, van een waarnemingsproces, het maakte het zien zichtbaar. Maar met afbeelden in de traditionele betekenis van imiteren had dit niet veel meer te doen.
In die jaren heb ik vaak Cézannes olieverven en aquarellen (of reprodukties ervan) bekeken. Soms met speciale aandacht voor formele aspecten als compositie en ruimtewerking, meestal zomaar even, bladerend door een boek, om mijn ogen ter ontspanning wat aangename kost te geven.
Op genoemde zomermiddag naderde ik toen, met nauwelijks andere bedoelingen en verwachtingen dan een curieus rudiment te gaan zien, per auto vanuit het zuidwesten Aixen-Provence en de berg Sainte-Victoire. En diezelfde middag nog, daar aan de zuidzijde van de berg, was alles Cézanne! Alles. Ik zag dat landschap door de ogen, door het werk van Cézanne, ik zag het er als het ware doorheen. En ik kon me totaal niet meer voorstellen dat er een betere wijze van afbeelden van dit landschap mogelijk was of nog zou zijn dan de wijze van Cézanne. En niet alleen de richtingen volgden de door het werk voorgestelde ritmiek, niet alleen volgden de pijnbomen de blauwen en violetten van de waterverf en de rotsen dat gebrande bruinrode van de olieverf, het licht het wit van het papier, ook de ruimte was, als in het werk, tegelijk of moet ik zeggen wisselend diep en vlak. Pas daar begreep ik ook wat Peter Handke bezielde en bedoelde toen hij, na de Sainte-Victoire te hebben beklommen en weer te zijn afgedaald, een appel in de Provençaalse lucht wierp: ‘Im Weitergehen warf ich einen Apfel auf, der sich in der Luft drehte und meinen Pfad mit dem Wald und Felsen verband.’
In Cézannes landschappen eisen zogenaamde tussenvormen en achtergronden hun plaats op in de voorgrond en omgekeerd bemoeien stammen en takken van bomen zich met de horizon, watervlakken zijn in staat om als muren overeind te staan. Er is een voortdurende wisselwerking, ja, afwisseling van vormen en tussenvormen, van voor- en achtergronden. ‘Aber kann nicht auch ein Autobus, der über eine Brücke fährt, mit den Silhouetten der Passagiere und den Fensterfassungen einen fernen Himmel näherrücken? Genügt nicht schon ein Baumbraun, und aus dem durchschimmernden Blau wird eine Form? - Die Sainte-Victoire, ohne Vogelschwarm (oder sonst etwas) dazwischen, stand gleich entrückt, und doch unmittelbar vor mir,’ observeert Handke.
Vanaf het begin van de Renaissance heeft men er in de westerse kunst naar gestreefd op het platte vlak een zo sterk mogelijke illusie van de verglijdende ruimte te scheppen. Wellicht vormen de werken van de Nederlandse zeventiende-eeuwse landschapschilders als Cuyp, Ruysdael en Hobbema het fantastische hoogtepunt van die ontwikkeling. We zijn hun