| |
| |
| |
G.L. Durlacher
Dubbele loyaliteiten
‘Sorry, mister,’ hijgt het donkerharige jongetje dat tegen mij aanbotst tijdens zijn spurt om een schoolkameraad in te halen. Hij rent verder. Zijn krullerige zijlokken dansen wild in de wind, maar haarspelden houden zijn zwartfluwelen keppeltje stevig op zijn achterhoofd.
Tientallen kinderen komen de trappen van het grote, nog niet eens oude maar al vervallen schoolgebouw af. De meisjes in paren of groepjes; druk in gesprek. De jongens haastiger, wilder; bevrijding uit het klaslokaal. Iedereen met tassen of losse boeken over of onder de arm.
Ik sta stil en kijk. Het beeld lijkt vertrouwd maar is het niet. Er ontbreekt iets. Langzaam dringt het tot mij door wat: kleur. Het is alsof ik de kinderen in een zwart-wit film zie: geen blauwe spijkerbroeken of geruite bermuda's, geen bonte hemden of baseball-jacks en caps, geen sexy rokjes of bedrukte T-shirts en zelfs geen spoor van lippenstift of oog make-up. Allen zwart en wit, wit en zwart in eindeloze variatie.
Geen schooltenue maakt hen gelijk, maar alle meisjes dragen lange witte kousen en alle jongens zwartfluwelen keppeltjes. Haast alle volwassen mannen op straat zijn in het zwart gekleed. De zwarte breedgerande hoeden op de mannenhoofden, de zwarte pandjesjassen en zwarte broeken, de zwarte schoenen en het zwarte haar: het is alsof elke vezel het licht van de orthodoxie moet absorberen. De enkeling die kleuren draagt is zeker niet van hier, vermoedelijk niet eens joods.
De kleding van vrouwen is iets frivoler, maar ook voor hen zijn kleurenstalen overbodig.
Bij aankomst op het subwaystation Avenue J in Brooklyn leek deze buurt heel even een gewone, nogal verwaarloosde wijk binnen de huizenzee van New York. Na veel moeizame en talrijke omwegen had ik dit station bereikt. Het tijdstip van mijn afspraak in het Center for Holocaust Studies was al ver overschreden. Vanaf het hooggelegen perron keek ik naar beneden en zag het gewone rommelige patroon van stoffige supermarkten en oude Fords en Chevrolets.
Het straatbeeld aan de zuidkant van het subwaystation riep herinneringen op aan de winkelstraten van Jeruzalem. Mannen met half opgestroopte hemdsmouwen en keppeltjes op het achterhoofd staan ontspannen voor hun uitstallingen. Zij zijn in gesprek met elkaar en met hun klanten, die een veelkleurige afspiegeling vormen van de wereldbevolking. Hun luide woordenstroom onderstrepen zij met nadrukkelijke hand- en armgebaren.
Op de bovenste trede van de ijzeren trap die de wegoverspanning met het noorde- | |
| |
lijk deel van de buurt verbindt, trachtte ik tevergeefs het Center tussen de gebouwen in de verte te vinden. Als een strenge grens scheidt de spoorbrug twee takken van het Jodendom. Achter mij de rekkelijken en voor mij de chassidische preciezen, in wier midden mijn reisdoel moet liggen.
Beneden, op het brokkelige trottoir, waande ik mij in Singers wereld en door de botsing met de kleine Yeshiva-leerling besefte ik opeens dat die wereld nog springlevend is.
Schuin tegenover het schoolgebouw staat een negentiende-eeuws huis van rode baksteen met hoge ramen in vrijwel verveloze sponningen. Aan het bouwvallige torentje van de façade beweegt een bewakingscamera traag heen en weer.
Niemand te zien. Een huisnummer ontbreekt. Nergens een naam of aanduiding. Ik kan mij niet voorstellen dat dit het Center zou kunnen zijn en aarzel de ruïneuze opstap naar de ingang te betreden. Verderop staat een gebouw dat op de school lijkt. Hebreeuwse letters boven de ingang. Ik tracht te spellen, maar faal jammerlijk. Beschaamd vraag ik een vroom geklede voorbijganger of dit het Center for Holocaust Studies is. Geen woord komt over zijn lippen. Hij schudt zijn hoofd, waarbij zijn peyes dansen en wijst met uitgestrekte arm naar het oude huis dat ik zojuist als onwaarschijnlijk had verworpen. Twijfelend kijkt hij mij aan alsof hij moeilijk kan geloven dat ik daar wat te zoeken heb. In zichzelf mompelend loopt hij verder en blijft zijn hoofd schudden als om te kennen te geven dat een ongelovige er niets te maken heeft. Ik keer op mijn schreden terug. Bevangen sta ik voor de deur. Het oog van de toren is strak op mij gericht als ik op de bel druk.
Een jonge vrouw in sobere kleding, het haar onnatuurlijk en strak samengehouden in een knoet zoals schooljuffrouwen die in mijn jeugd droegen, opent behoedzaam de deur. Haar glimlach is vriendelijk maar afwachtend. Wie ik wil spreken en of ik een afspraak heb? Als ik de naam Bonnie G. noem en haar de uitnodigingsbrief voorhoudt, loopt zij opeens over van hulpvaardigheid en belangstelling. Een gast uit Holland, een overlevende, een onderzoeker!
In de kleine garderobehal vertelt zij in vlekkeloos en rap Engels dat Bonnie, de archivaresse, nog even bezig is en dat de directrice, professor Yaffa Eliach tot haar spijt niet kan komen omdat zij op reis moest. ‘Maar kijkt u hier rustig rond, terwijl u op Bonnie wacht,’ zegt ze en opent de deur naar een ruim vertrek met hoog plafond. Zij gaat achter haar schrijfmachine zitten en licht de drie andere grijsharige dames in het Yiddish over mij in. Heel even kijken die ongeïnteresseerd van hun werk op terwijl ik als vastgenageld op de drempel sta en geen woord, laat staan een groet kan uitbrengen.
Meer dan levensgroot zijn de foto's die in plaats van behang de muren bedekken. In gestreepte kampkleding gehulde, uitgeteerde gevangenen staren mij hologig aan vanaf de wanden rondom. Sommigen met ontblote kale schedels, anderen met verfrommelde baretten op het hoofd. Met kromme ruggen graven zij in de aarde en houden de spade met vuile skeletachtige handen vast. Weer anderen marcheren als marionetten aan hardvochtige ss-bewakers voorbij. Een volgevreten kapo schopt een gevangene de barak uit. Tussen het prikkeldraad hangt zieltogend een oude man, zijn gezicht een grijnzend dodenmasker. Een foto van de zwarte muur
| |
| |
van Auschwitz i, de executieplaats. De aankomst-selectie in Birkenau, op de achtergrond een crematorium. Miljoenen brillen, balen met mensenhaar, tienduizenden koffers met namen en adressen waar anderen nu wonen.
Verbijsterd kijk ik en tracht niet te zien. Vier jaar geleden in Yad Vashem ben ik aan deze afbeeldingen haastig voorbijgerend. En hier zitten zij, wier ouders, ooms en tantes in de vlammen zijn vernietigd, de hele dag voor schrijfmachines het relaas te tikken van hen die net als ik bij het dobbelspel van dood en leven, leven wonnen.
‘Kijkt u maar rustig rond,’ herhaalt de jonge vrouw met een bemoedigende hoofdknik alsof het hier een chique galerie met moderne kunstwerken betreft. In de glazen vitrines die tussen en voor de foto's staan opgesteld bevinden zich echter geen artistieke voorwerpen.
De kamprelikwieën die daar liggen treffen mij als een lastering. Hoe vertrouwd en vijandig zijn die zelfgemaakte houten lepels, die messen van geslepen lepelstelen. Hoe walgelijk die grijsblauwgestreepte boevenpakken en die clownsbaretten, hoe misselijkmakend die gebuilde kommen waaruit wij toen met twee of drie kameraden om beurten het bocht slurpten dat soep of koffie heette. Gele Davidssterren met Jude, Jood en Juif of simpelweg een letter J, gele driehoeken, nummerlappen.
Gebedsriemen en gebedsmantels die hun eigenaars in de kampen hebben overleefd, tekeningen en teksten die, verborgen tussen hanebalken, verstopt in muurspleten, begraven onder puin de vernietiging hadden getrotseerd.
Bonnie G., een gezette, grijsharige vrouw, komt met kordate stappen naar mij toe, begroet mij vriendelijk en terwijl zij mij begeleidt naar een andere ruimte geeft ze nog instructies aan haar jonge assistente.
Het archief is zo volgestouwd met boeken, mappen, ladenkasten, geluidsbanden en tafeltjes met lees- en luisterapparatuur dat er voor haar buro en voor de stoel waar ik moet zitten, nauwelijks ruimte is. Een last valt van mij af: geen foto's, geen vitrines! Nauwelijks hebben wij een paar woorden ter kennismaking gewisseld of de assistente komt ons storen met een boodschap die blijkbaar geen uitstel kan dulden. Mevrouw G. staat op en wringt zich achter haar schrijftafel vandaan: ‘De directrice, professor Eliach, belt uit Washington! U moet even geduld hebben.’
De ontspannen sfeer van archieven die ik ooit bezocht, is hier, tot mijn verwondering, afwezig.
Jachtig werkt hier iedereen, als om de staart van de vliedende tijd te pakken.
De overvolle planken met geluidsbanden getuigen van een niet aflatende verzameldrift om verhalen en getuigenissen van vrome overlevenden bijeen te brengen voordat de dood die aan het nageslacht ontrooft.
Kort voor mijn reis naar de Verenigde Staten had ik al een aantal van deze verhalen, die door de zojuist uit Washington telefonerende directrice geredigeerd waren, gelezen. Hasidic Tales of the Holocaust had zij de bundel genoemd. Elk hoofstuk, iedere bladzijde confronteerde mij met feiten die ik in mijn eigen geheugen en in ontelbare verslagen in archieven en bibliotheken was tegengekomen. Alléén, de beelden die uit dit boek opstijgen, hebben de raadselachtigheid en de mystieke warmte van Chagall en Singer die mijn hart begrijpt en mijn hoofd verwerpt. Ner- | |
| |
gens is toeval; elke redding is genade en godsvertrouwen straalt uit iedere zin.
In mijn hoofd zijn de beelden schel, vaak gruwelijk en kil, een oceaan van woede waarin minieme eilanden van hoop en kameraadschap drijven. De woorden die mij hiér omringen, hoe tragisch ook, zijn woorden van geloof en hoop. Bevestigingen van het Pesachfeest: Verlossing uit de slavernij, de Exodus der Uitverkorenen. Geleidelijk voel ik de boosheid en de schrik die mij bevangen hadden bij het binnenkomen, verdwijnen. Waaraan ontleen ik het recht over uitstallingen te oordelen in termen van masochisme en flagellantendom, vraag ik mij af. Nu mijn zenuwen tot rust komen na de confrontatie met de memento's uit mijn jongensjaren, zie ik pas in dat deze foto's, deze voorwerpen, voor chassidische joden een andere, bijna rituele betekenis hebben. De platen in de Haggadah, het verhalenboek der uittocht uit Egypte, beduiden haast hetzelfde: ‘Weet dat je vernederd wordt door mensen, maar dat Jahwe je vertrouwen nooit beschamen zal!’ Heel goed besef ik dat die gedachten velen, in en na de oorlog, de zielerust verschafte die ik en andere lotgenoten missen. Verwonderd en ontroerd had ik in Eliachs boek gezien hoe toeval als genade werd vermomd en redding uit de vuurstorm werd verheven tot loon voor sterk geloof. Toch groeide in mij langzaam irritatie over de hovaardige idee der uitverkorenheid. Maar hier, in deze overvolle ruimte, waar duizend stemmen fluisteren op magneetband, zie ik nu helderder dan ooit dat dit talmoedische geloof veel mensen heeft behoed voor zwarte wanhoop die anderen noodlottig werd.
Tijdens het theeuur, als rust en kalmte heersen, vraagt Bonnie G. mij uit te leggen wat ik denk te vinden in haar archief. Geduldig zoekt zij met mij in de kaartenbakken naar namen en verslagen van mensen die indertijd misschien mijn weg gekruist, misschien zelfs wel een eind weegs samen met mij zijn gegaan.
De oogst van ons graafwerk is gering. Mijn lijst van overlevenden wordt niet langer dan zij was.
Op weg naar de uitgang vertel ik haar van mijn afspraak met Harry G. in New Jersey. Stokstijf staat zij stil. Zij herhaalt de naam en zegt dan, bijna eerbiedig: ‘Weet u wie zijn vrouw is?’ Ik schud ontkennend en zij vervolgt, maar nu met pathos: ‘Zij is de dochter van een der vroomste en geleerdste chassidische rabbijnen in New York. Een prinses uit een beroemde dynastie!’ Het afscheid is vriendelijk maar vormelijk. ‘Wij houden contact.’ Vanaf het hooggelegen subwaystation kijk ik nogmaals naar het huis dat ik zojuist verlaten heb, naar de zwart-wit film beneden mij, naar dat sjtetl in de Nieuwe Wereld waar de Talmoed leiddraad voor het leven is.
*
In de volgekliederde trein, waar junks uitgeblust in de banken hangen en dronken mannen snurken, rijd ik terug naar de moderne tijd, waarin ik even thuisloos ben als in het niet-ommuurde getto dat achter mij ligt.
*
Dadack... dadack... da.da.dadack... dadack...da.da.dack: de melodie van rails en wissels wiegt mij in een milde hypnose. De reis naar het stadje in New Jersey dat zijn naam dankt aan de uitvinder van gloeilamp en telegrafie, duurt slechts een
| |
| |
uur, maar lijkt veel langer door de somberheid van het industrielandschap dat voorbijglijdt voor de ramen van de Amtracktrein. Via de telefoon had Harry uitgelegd dat ik bij een halte met de naam Metropark moest uitstappen. Hij zou mij daar opwachten, maar vergat een herkenningsteken af te spreken.
Ik tracht mij hem voor te stellen in zwarte pandjesjas en hoed en zijn vrouw, de prinses uit de chassidische dynastie, in donkerkleurige jurk met witte kousen en bandeau of pruik.
Het stationnetje blijkt een moderne, zonovergoten forensenhalte te zijn met een enorme parkeerplaats vol glimmende Amerikaanse auto's die geduldig op hun gegoede bezitters uit de New Yorkse zakenwereld wachten.
De middagzon heeft de onbeschutte betonnen bank op de afhaalplaats tot kookhitte verwarmd. Geen mens te zien. De lucht trilt boven het wegdek en de armetierige struiken in het hart van de rondweg. Op zoek naar een schaduwplek hoor ik achter mij het gezoem van autobanden. Dan is er opnieuw stilte. Ik kijk om en zie door de getinte ruiten van de luxueuze auto dat de bestuurder mij observeert. Hij opent het portier, stapt uit: de gedrongen, haast atletische man in onberispelijk donkerblauw zomerpak en lichtblauw overhemd met das blijft naast de auto staan. Wij zien elkaar aan. Mijn ogen tasten zijn gezicht af: zijn brede jukbeenderen, zijn stompe on-joodse neus, zijn dikke zwarte, nog nauwelijks grijze, achterovergekamde haar, zijn donkere alerte ogen, zijn rimpels die ernst, humor maar ook wantrouwen verraden. Ik herken geen trekken van toen en toch voel ik dat hij het is. Het beeld dat mijn fantasie van hem getekend had toont geen gelijkenis. Aarzelend, haast buiten mijn wil om, vraag ik: ‘Harry?’
Zijn gezicht wordt breder door de lach die in ernst verdrinkt. Woordeloos lopen wij naar elkaar toe, omhelzen elkaar; doodgewaande broeders.
In de auto verontschuldigt hij zich voor het niet-beantwoorden van mijn brieven en lange vragenlijsten.
Zijn donkere Engels verraadt een Tsjechische jeugd, maar zijn intonatie lijkt aan het Hebreeuws te zijn geslepen. Wij rijden door een mooie, breed aangelegde villawijk van Edison. Geen getto zoals in Brooklyn, maar aan de meeste voordeurstijlen zijn mezoezoth heel duidelijk zichtbaar aangebracht. Hij wijst er mij nadrukkelijk op en voegt eraan toe dat hier, in Amerika, niemand zijn identiteit hoeft te verhullen. Vrij voelt hij zich hier, vrij om te doen, vrij om te laten. Zijn werk, hoofdingenieur bij een van de grootste kosmeticafabrieken, ontsluit voor hem haast alle landen waar make-up wordt gebruikt. Zelfs Duitsland durft hij tegenwoordig zonder angsten te bezoeken en grijnzend haalt hij een voorval op, waarin een aantal Duitse managers verbleekte toen hij te kennen gaf hun onkiese gekonkel woordelijk te verstaan.
Voor een grote bakstenen bungalow, die breeduit in een verzorgd gazon ligt en omzoomd wordt door een ligusterhaag, brengt Harry de auto tot stilstand. Lina, zijn vrouw, is er nog niet maar komt zometeen van haar werk, zegt hij. Zij is gediplomeerd verpleegster en verzorgt joodse bejaarden in een geriatrische kliniek, niet ver hier vandaan.
Hij laat mij de indeling van het huis zien, niet om te pronken met de architectonische snufjes van verspringende niveau's of met het comfortabele interieur, maar om mij, maar ook zichzelf, uitstel te
| |
| |
gunnen. In de logeerkamer haal ik de cassetterecorder en mijn schrijfgerei uit mijn tas. Ik zie hem verstrakken: ‘Laten we daar nog even mee wachten tot na het eten,’ pleit hij met zachte stem.
In de eetruimte zitten wij tegenover elkaar aan tafel met een groot glas vruchtesap voor ons. Hij schudt met een verwonderde frons, bijna glimlachend, zijn hoofd en mompelt, half tegen zichzelf, half tegen mij: ‘Meer dan veertig jaar is het geleden. Ik praat er haast nooit meer over. Ik heb zoveel vergeten, willen vergeten. Dit is een nieuw leven. We moeten vooruit, niet achteruit.’
Ik hoor het slot van de voordeur klikken en papieren boodschappentassen op de keukentafel bonzen.
Een paar seconden later staat ze voor mij: klein, breed en vriendelijk. Haar gezicht met levendige ogen en hoge Slavische jukbeenderen is omkranst met overvloedig donkerrood haar waarin het grijs door henna is verjaagd. Een chassidische prinses? Maar dan zonder de bigotterie waar ik voor vreesde. Harry hoeft mij niet voor te stellen. Zij weet wie ik ben, informeert naar mijn welbevinden, naar mijn reis en naar de voortgang van mijn zoektocht. Even later is zij druk doende in de keuken en Harry dekt de tafel feestelijk: ‘alsof het vrijdagavond is.’
Tijdens de maaltijd kabbelt onze conversatie onschuldig door. Pas als de vaatwasmachine in de keuken suist, het tweede televisietoestel murmelt en Lina buiten gehoorsafstand is, kunnen wij ons thema niet langer ontlopen.
Harry zit in een duistere hoek van de kamer weggedoken in een diepe fauteuil.
Mijn geluidsapparatuur tracht zijn gedempte woorden op te vangen, maar zijn stem is nu zo zacht dat ik hem dichter op de huid moet zitten om zijn verhaal vast te leggen. Vragen zijn niet nodig. Aarzelend begint hij te vertellen over zijn ouders en over zijn jeugd in Tsjechoslowakije voor de inval van de Duitsers. Hij lijkt zich vast te klampen aan die kindertijd in het plaatsje Bludovice.
In het leven van zijn vader, civielingenieur en ondanks de crisisjaren in goede doen als bierbrouwer en restauranthouder, speelde het jodendom geen enkele rol. Hij was politiek actief in de sociaaldemocratische partij, had vrienden in alle lagen van de bevolking en bracht de wereld mee naar huis. Vele voorouders hadden hun wortels in Bludovice en geen van hen was ooit om redenen van afkomst slecht bejegend.
Zijn moeder, geboren in de nabijgelegen stad Ostrawa, was wel opgegroeid in een traditioneel joods gezin, maar zij had evenmin geleden om haar achtergrond.
Tot het begin van de oorlog leek het leven heel gewoon voor Harry. Een paar lagere-schooljaren gelijk die van duizenden andere kinderen in het land. Vriendjes op straat, spelen in de velden, dwalen door de bossen.
De Duitse inval in Polen in september 1939 maakte een diepe snee in de tijd. Ook Moravië, al sedert 15 maart 1939 ‘protectoraat’ onder de nationaal-socialisten, viel nu ten offer aan de Waffen-ss.
Nog geen half jaar later werd zijn vader gevangen genomen vanwege politiek activisme. Vanuit Auschwitz, dat pas een maand als concentratiekamp bestond, ontving Harry's moeder een telegram met het doodsbericht van haar echtgenoot, getekend: Rudolf Hösz, ss-Hauptsturmführer. Terug bij haar ouders in Ostrawa, samengeperst met vier andere families in een flat, leefde het geamputeerde gezin in
| |
| |
afwachting van de val van het Damocleszwaard.
De deuren van de gewone school bleven voor Harry en voor de vele andere joodse kinderen hermetisch gesloten. Het geïmproviseerde onderwijs door joodse leerkrachten was voor de meerderheid van de leerlingen een onbekende ervaring. ‘Hitler maakte Joden van ons,’ grinnikt Harry ironisch en vervolgt zacht: ‘De reis naar Theresiënstadt hoefden mijn grootmoeders niet meer mee te maken. Zij stierven net op tijd. Mijn grootvaders waren minder fortuinlijk: zij waren daar al verhongerd toen wij arriveerden.’
Traag, bijna fluisterend, de toon somber: ‘Ik kan me zo weinig herinneren. Alleen die knagende honger en het gevoel van luxe als je wat mosterd te pakken kon krijgen voor op je brood, staan me nog helder voor de geest. Zelfs van de aankomst in Auschwitz-Birkenau in de winter van 1943, ik meen december, zijn maar een paar beelden over. Alleen mijn nummer ken ik uit het hoofd, maar dat zie ik dagelijks op mijn linkerarm: 169062.’
Met zijn aarzeling, met zijn verzet tegen de lavastroom uit het verleden, vereenzelvig ik mij. De gaten in het geheugen zijn zo vertrouwd. Zij beschermen hem en mij, misschien ons allen. Zwijgend zitten wij in het halfduister tegenover elkaar.
Dan, met een vlakke stem, alsof hij onder hypnose verkeert, gaat hij onverwachts door: ‘Tegelijk met moeder kwam ik aan in de Sauna. We moesten ons uitkleden. Ik wilde wegrennen en vocht met de badkapo's. Ik krabde en beet maar ze hielden me vast. Sommigen van ons probeerden zich tegen de muur te verbergen. We wisten al over het gas maar hier waren echte douches. Ze schoren de schaamharen en tatoeëerden onze armnummers.
Buiten, op de beijzelde appelplaats, wachtten Poolse gevangenen in dunne gestreepte kampkleding rillend op hun beurt.’
Harry valt weer terug in dof zwijgen. Het gemurmel van het televisietoestel in de keuken en het gerinkel in de vaatwasser maken de stilte hoorbaar. Hij staart in de leegte alsof daar beelden geprojecteerd zijn.
Haast onverstaanbaar gaat hij verder zonder op de chronologie van zijn verhaal te letten. Flarden van verschrikking die onmiddellijk op mijn eigen netvlies staan: Bij een selectie wordt hij naar links gestuurd en zijn moeder naar rechts. In een onbespied moment wenkt de ‘Schreiber’ hem naar de kant waar zijn moeder staat, de kant van het leven.
In het Familienlager biib blijft hij nog maanden bij haar. De gebeurtenissen van juli 1944, de selecties, de arbeidstransporten, de vernietiging der achtergeblevenen, onze verplaatsing naar het Männerlager biid en onze inkwartiering bij het strafcommando in Block 13 zijn met een dunne mantel van vergetelheid bedekt. Alleen dat wat voor hem verdraagbaar is passeert die halfdoorlaatbare barrière. En wij, zijn kameraden, zijn lot- en leeftijdgenoten, zijn niet gewist uit zijn geheugen. Zijn woorden raken in een stroomversnelling: ‘Mijn oom kwam uit Theresiënstadt met een transport in september '44. In het biie Lager stond hij voor de stroomdraden, blootsvoets en hongerig. Ik wierp hem een paar schoenen toe en één ss-er snapte me daarbij. Urenlang moest ik met mijn armen omhoog staan en kreeg ervan langs. De Lagerführer veroordeelde me tot vijfentwintig stokslagen, maar toen ik op de bok vastgebonden was en één van de kapo's mij met de wandelstok begon te be- | |
| |
werken, kwam Bednarek, onze Poolse Blockälteste tussenbeide en wist gedaan te krijgen dat ik er met vijf slagen afkwam.’
Ik heb het gevoel dat de grond onder mij wegzinkt. Tranen lopen uit mijn ogen. Ik hoor weer zijn gegil en zie hem met bebloede broek naar het badhok strompelen. Wij staan met zijn allen in de houding op de appelplaats tussen Block 11 en Block 13. De baret in onze vuist geklemd, het hoofd strak naar links gericht opdat wij niets van het verplichte schouwspel zouden missen.
Mijn gezicht is nat. Ik grijp zijn hand en houd die vast als om hem nu nog, na vier decennia, te troosten. ‘Oh God, jij was het. Hoe kon ik dat vergeten?’
Zwijgend zitten wij tegenover elkaar. Plotseling gaat hij verder, bijna opgewekt: ‘Dat had je van Bednarek zeker niet verwacht? Hij was de kwaadste niet, al ging 'ie soms tekeer als een dolle hond.’
De schok der herkenning ebt langzaam weg. Ik hervind mijn rol van luisteraar en vragensteller. Hoe kwam je in Auschwitz-Birkenau aan schoenen, dat onmisbare artikel dat even belangrijk voor overleven was als water en brood en hoe aan een extra paar nog wel? De vraag verbaast hem niet in het minst en hij zegt, alsof het iets heel gewoons betreft: ‘Natuurlijk van het “Sonderkommando”. Van hen kreeg ik ook voedsel toegestopt.’
De geheimzinnig dichtgespijkerde luiken van het buur-Block 11 leken indertijd ondoordringbaar. Het met draconische straffen omklede verbod met het daarachter huizende mysterieuze leger der verschrikking contact te zoeken had mij en mijn drie andere Nederlandse kameraden daarvan weerhouden. Maar niet alleen die strafdreiging schrikte ons af.
Wij waren ook bang voor deze mannen die dag na dag de ovens der crematoria moesten voeden met duizenden slachtoffers uit de gaskamers, waaronder soms zelfs de eigen familieleden. De mannen die wisten dat zij na zes maanden door dezelfde vlammen in as zouden veranderen, die vergeleken met ons, in materiële luxe leefden, met ss-ers op zondagmiddagen voetbalden. Die het hellevuur stookten en in het vagevuur leefden.
Rondom deze, meestal Pools-joodse, gevangenen die al sedert 1939 in getto's en kampen hadden geleden, hing een waas van verdoemenis en verderf dat ons vrees inboezemde.
Harry, Yehuda en een paar andere Slavisch sprekende jongens uit onze groep slaagden erin de geïsoleerde mannen van het Sonderkommando te bereiken.
‘Het was alsof ze ons adopteerden; alsof wij iets van hun omgekomen kinderen terugbrachten. Alsof zij, door ons bij te staan, hun menszijn konden vasthouden en zij spraken met ons over de wereld van gisteren alsof die nog bestond.’
Nu wij onze emoties durven voelen lijkt het alsof de mist die het geheugen omfloerste optrekt. Onze beelden zijn bijna identiek. Zij winnen aan diepte en hun verschrikking groeit: De stank van vette rook, het slepen van de soepgamellen, het bedelen om meer, de strafexercities, ‘sport’ genaamd, de ophanging van op de vlucht gepakte kameraden, Russen, soms vrijgevig met ‘georganiseerde’ kunsthoning, onze race om de minst gevaarlijke plaats aan de ‘Rollwagen’ waarmee wij hout, stenen, asfaltpapier of lijken moesten vervoeren, de muselmannen, ten dode gedoemde geraamtes die afschuw in plaats van medelijden opriepen: het gevreesde voorland.
Niet alle herinneringen delen wij. Van de bloedige zelfmoordpoging van Yehuda en zijn redding door Finck, een jongen die
| |
| |
brood en soep met zieken deelde, maar zelf niet overleefde, had ik nog nooit gehoord. En evenmin van Thomas, één van ons, die door zijn witte Kapoband van vriend tot vijand werd.
De laatste beelden die wij delen zijn als staalgravures in ons brein gegrift: De opstand van het Sonderkommando in Krematorium iv. Geen halve kilometer van ons verwijderd breekt die zaterdag 7 oktober 1944 de hel los. Wat de doffe ontploffingen, het geweervuur, het geblaf van mitrailleurs, het gebrul en het gejank van sirenes betekenen, dringt aanvankelijk niet tot onze glazige hersenen door, maar de razendsnelle geruchtenstroom brengt ons in koortsige opwinding. Wij worden heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees. Is de bevrijding nabij, of gaat de ss het kamp liquideren? Later in de middag vallen wij terug in onze lethargie: Krematorium iv brandt, maar tweehonderdvijftig mannen van het Sonderkommando zijn verbrijzeld door de kogels en granaten der ss. Een mildere dood dan die hun wachtte in het gas.
Gelijk vleermuizen spoken onze verhalen door de duisternis. Lichtschimmen van voorbijrijdende auto's strijken door de kamer; wentelende schijnwerpers van wachttorens.
Harry's beelden tuimelen nu in een versnelde beweging over elkaar heen alsof hij schoon schip wil maken in zijn geheugencellen: de ontruiming van het kamp onder de hoopgevende donder van dichterbijkomende Russische artillerie, de achterblijvende stervende kameraden, de dodenmarsen in sneeuw en ijs, de uitgeputte achterblijvers, de in dikke winteruniformen geklede ss-ers die hen met nekschoten van de laatste hoop beroven, de open kolenwagons waarop mensenkluwens tot standbeelden van ijs bevroren zijn, het oponthoud in Ostrawa waar inwoners uit die stad met brood en water komen maar voor de kogelregen van bewakers moeten vluchten en de aankomst in Linz, gedecimeerd, ziek en uitgehongerd.
‘Wij strompelen door de straten, vallen en staan weer op onder het hese geblaf der ss-ers. Voor de ogen van de stedelingen durven ze de achterblijvers niet neerschieten hoewel de toeschouwers ons zonder medegevoel de rug toekeren of scheldwoorden over ons uitstorten als waren we brengers van de pest.’ Hij lijkt uit een nachtmerrie te ontwaken en gaat hortend, haast onhoorbaar, verder:
‘Van de laatste etappe naar Mauthausen weet ik niets meer. Fischer, de beruchte Lagerkapo uit Birkenau, redde me van doodvriezen toen wij nat in de sneeuw voor de desinfectiebarak moesten wachten. Het leek wel alsof hij een ander mens was geworden sinds Auschwitz. Van beul tot Samaritaan. Hij hielp ons, de jongens uit het Familienlager, waar hij kon en zijn dood raakte ons als was hij een familielid.
Mischa, Yehuda, Ian, Michaël en ik moesten aardappels in de keuken schillen. We steunden elkaar, gapten voor elkaar. Met wat schillen werd ik door een Kapo gepakt. Een bewaker schopte me de grote trappen af. Hoe ik in Wells, mijn laatste kamp, terechtgekomen ben kan ik me niet herinneren. De jongens waren er ook. Later hoorde ik dat er kannibalisme voorkwam in dat tentenkamp. Gezien heb ik het niet. Op het allerlaatst kwamen pakjes van het Rode Kruis. Maar die werden door de bewakers meestal leeggeroofd. Om de resten sloegen volwassen gevangenen elkaar de schedel in. Wij kregen niets.’
| |
| |
Zijn monotoon relaas dat meer naar binnen is gericht dan naar mij, krijgt plotseling vuur. Zijn verleden is weer heden: ‘De bombardementen en het gebulder van kanonnen rukken ons uit de apathie. Iemand kruipt naar buiten en komt terug, stotterend van opwinding: De Duitsers zijn weg! Ik val in slaap, heel diep en zonder angstdromen. De volgende ochtend komen we buiten en lopen door het open hek. Geen bewakers op de wachttorens, geen bewakers langs het prikkeldraad. We lopen verder, strompelen verder. Een reusachtige tank rolt ons tegemoet. Een zwarte soldaat zit op de koepel en werpt ons snoep en chocolade toe. Nog twee tanks volgen en daarna andere militaire voertuigen. We worden opgehesen. In de verte nog steeds gedreun van artillerie.
In een dorp, dichtbij, zetten de Amerikaanse soldaten ons voor het voedseldepot van de verjaagde ss af. Uitgehongerde medegevangen maar ook magere dorpelingen kruipen als mieren over de balen suiker, meel en peulvruchten, vullen tassen en zakken tot berstens toe of proppen zich ter plaatse vol.
Wij kunnen nauwelijks eten, worden misselijk, braken temidden van de overvloed.
De tocht naar het veldhospitaal op de luchtmachtbasis maken wij niet bewust mee. Pas als wij wakker worden in de quarantainebarak waar ook andere kameraden met tyfus verpleegd worden, dringt het tot ons door: Wij zijn vrij!’
Die bijna juichend uitgesproken woorden brengen Lina op de been. Omgeven door het licht uit de keuken staat ze in de deuropening en geeft lucht aan haar verbazing en verontrusting dat wij in het duister zitten. Het schijnsel van de lampen verjaagt de schimmen. De last van de herinnering valt even van mij af. Onder het drinken van het glas vruchtesap dat Lina voor ons neergezet heeft, kijkt Harry mij met een aarzelende blik aan en vraagt of ik wil doorgaan. Hoewel de emoties van de afgelopen uren veel van ons gevergd hadden, weet ik dat de draad nu niet meer mag afbreken en ik knik bevestigend.
Zonder mij aan te kijken vervolgt hij: ‘Behalve Ian, die vreemd en agressief begon te worden, herstelden we vrij snel. Na een paar weken zwierven we over de luchtmachtbasis bij Herschingen, deden klusjes, praatten in gebrekkig Engels met de militairen en stalen combat-rations, hoewel we rijkelijk te eten kregen. Het “organiseren” was tot tweede natuur geworden.
Eens herkenden we een ss-bewaker in de omgeving van het dorp. In sjofele burgerkleren had hij zich vermomd. Tijd om hem aan te geven was er niet. Misschien hebben we daar niet eens aan gedacht. Met z'n vijven probeerden we hem te lijf te gaan, of zelfs te doden. Het lukte niet. Hij verweerde zich en vluchtte. Wij waren te zwak of te laf en onze woede was nog steeds zo machteloos.
Ik werd als eerste uit het hospitaal ontslagen en wilde terug naar Ostrawa om naar mijn familie te zoeken. Met een document, getekend door de Amerikaanse commandant, waarin stond dat ik bevrijd was uit Mauthausen, kwam ik in Wenen aan. Een verpleegster wachtte me op. Via Bratislawa reisden we per trein naar Ostrawa. Dat duurde dagen. De mensen die we ontmoetten waren belangstellend en vriendelijk, maar misschien kwam dat wel door mijn kampkleren en mijn stoppelhoofd. Op het station nam de zuster afscheid van mij in het holst van de nacht. Ze mocht de trein terug naar Wenen niet missen.
| |
| |
Het koffietentje voor de ingang was nog open. Er stonden een paar mannen te praten. Een wenkte me naderbij. Ik was toen nog schuw maar ging toch. Ze gaven me koffie en vroegen van alles. De tram in de richting van mijn oude woning liet op zich wachten. De oudste van de koffiedrinkers bood aan me een eind weg te brengen. Bij de voorlaatste halte stapte hij uit, schudde me de hand en zei zachtjes: mazzel tov.’
Harry's stem wordt hees en ik vraag mij af of ik hem niet te zwaar belast. Hij wenkt echter mijn poging hem in de rede te vallen af en gaat gespannen door:
‘Zodra ik op de keien bij de laatste halte stond en om mij heen keek in de dunne ochtendmist, herkende ik elk huis, elke steen. Er waren nog maar weinig mensen op straat rond deze tijd en ik aarzelde om nu al naar het huis te gaan van waaruit wij meer dan drie jaar tevoren moesten vertrekken.
Toen het blauw aan de hemel zichtbaar werd, begaf ik mij op weg. Voor mij uit liep een gebogen, ogenschijnlijk bejaarde vrouw. Vaag leek zij van achter op mijn moeder, maar in die tijd had ik wel vaker zulke voorstellingen. Ik bleef achter haar lopen, want zij volgde dezelfde weg als ik. Ik versnelde mijn pas en op het moment dat mijn vermoeden zekerheid werd riep ik: moeder, en zij was het.’
Hij kucht om zijn snik te verbergen en ik kan mijn tranen niet bedwingen. Verdriet om het eigen verlies, jaloezie, medegevoel, maar ook dankbaarheid om die redding, vechten in mij om voorrang. Quasi zakelijk, met lichte ironie in zijn stem, maar nog steeds hees gaat hij verder: ‘Zo vonden we elkaar weer. Toch nog een happy ending.’
Als zwemmers na een baanwedstrijd komen wij op adem aan de kant en kijken terug in het diepe. Harry schudt zijn emoties van zich af. Afstandelijk en haastig stapt hij door de jaren na de oorlog. Niet vanwege het late uur of het werk dat hem de volgende ochtend wacht, maar omdat die jaren, meent hij, zo gewoon verliepen dat zij mijn aandacht nauwelijks verdienen. Hij vertraagt zijn tempo als ik hem verzeker dat zijn ‘gewoon’ mij juist belangrijk lijkt, omdat het ongewoon is zo ‘gewoon’ weer door te leven.
Zijn moeder en haar zuster waren eerder vrij dan hij en vingen hem in liefde op in Ostrawa. Maar het Kafka-land vol oude spoken en nieuwe, dreigend aan de horizon, benauwde beide vrouwen. Zijn tante emigreerde naar Amerika, zijn moeder wilde weg, het liefst naar Palestina. Slechts korte tijd probeerde hij op school verloren jaren in te lopen en werd Bar-Mitzwah, twee jaren later dan Joods gewoonterecht dat eist.
Een jaar na zijn bevrijding, in het voorjaar van 1946, gaat zijn moeder als jeugdleidster met een groep ouderloze kinderen naar een herstellingsoord bij Straatsburg. Hij gaat met hun mee. Als zich in november 1947 een gelegenheid voordoet om Palestina binnen te komen, ondanks de Engelse blokkade-maatregelen, grijpen moeder en zoon die met beide handen aan.
De Haganah, waarin hij als vrijwilliger dienst wilde nemen, accepteerde hem nog niet. Hij was te jong.
‘De kampjaren telden niet dubbel,’ grinnikt hij. ‘De oorlog van '48 bracht verandering in mijn situatie. 's Ochtends werkte ik als ordonnans voor de luchtmacht en 's middags kreeg ik militaire training. Na mijn verjaardag werd die gunst tot plicht. De intensieve opleiding tot vliegtuigmechanicus bond mij helaas aan de begane
| |
| |
grond, maar na mijn dienstplicht tekende ik toch bij. Het meisje met het rode haar, waar ik in Frankrijk in het jeugdhuis al verliefd op was geworden, daar trouwde ik mee. Haar vader, de rabbijn, was rechtstreeks uit een opvangkamp voor Displaced Persons naar Amerika vertrokken en ontbrak op de chuppah. Mijn moeder was er wel, maar kort nadien verhuisde zij naar de vs en hertrouwde daar.
Zij had al spoedig na de oorlog een immigratievisum aangevraagd en gekregen. Ik bleef in Israël met Lina, want wij waren van het land gaan houden omdat het ons land was.
In 1952 wilden wij haar bezoeken en vroegen een bezoekersvisum aan. Dat werd geweigerd omdat ik, net als mijn moeder, een immigratievisum had en Lina niet. Het duurde wel vier jaar tot wij beiden konden gaan. De absurde bureaucratie!
Met die visa bezochten we Amerika, haast zonder een cent op zak. Hoewel we van plan waren maar drie maanden te blijven, zocht ik werk om wat te sparen en om niet op mijn moeders zak te teren. Maar het pakte anders uit: Met het visum dat ik had, mocht ik op de arbeidsmarkt en vond een technische baan bij het bedrijf waar ik nu nog ben. Na bijna drie maanden zei ik op. De terugreispapieren waren gereedgemaakt. Toen bood de directie aan mijn salaris te verdubbelen als ik nog een half jaar bleef.
We wenden aan de luxe, aan de rust, aan de American Way of Life. Mijn positie werd van jaar tot jaar beter en mijn inkomen steeg navenant. Hier was geen distributie, geen materieel gebrek, geen gevaar voor oorlog. We voelden ons veilig maar ook schuldig. Nog steeds. Israël blijft voor ons altijd het land. Echte vrienden, zoals we ze daar hadden, zijn hier niet. Maar een terug is er ook niet. Onze zonen zijn hier opgegroeid en onze kleinkinderen.’
Als om zich te rechtvaardigen haalt hij hun foto's uit zijn binnenzak en houdt ze mij voor: jonge Amerikaanse intellectuelen met ruime bungalows, waar op fraaie gazons slanke goed verzorgde vrouwen met hun iets te welgevoede peuters spelen.
Zwijgend zitten wij 's ochtends aan de ontbijttafel. Mijn hoofd bonst na de droomzware nacht. Ik mis de kracht om het vliegwiel van woorden weer in beweging te krijgen. Lina, nog in ochtendjas, lijkt moe en kommervol. Zij kijkt ons zorgelijk aan, bevreesd dat de geesten die wij opgeroepen hebben een te zware tol eisen. Harry eet haastig, zijn blik op oneindig. Het gefronste voorhoofd verraadt dat hij met zijn gedachten elders is. Niet bij zaken die zijn werk betreffen.
Vanuit de auto zwaaien wij naar Lina die, geleund tegen de deurstijl onder de zilveren mezoezah, met haar zakdoek terugwuift als om hem te drogen na het afscheid.
Tijdens de eerste kilometers zijn we omhuld door het zwijgen van een onaf gesprek. De motor zoemt geruststellend, maar ik voel dat Harry naar woorden zoekt. Hij zet de auto aan de kant en draait de contactsleutel om. Zonder mij aan te kijken zegt hij: ‘Over die jaren praat ik eigenlijk nooit. Dat van gisteravond was niet reëel, mag dat ook niet zijn. Ik heb een positieve visie op de mens. Ik ben optimist. De mensen gaan vooruit, worden intelligenter, zijn beter opgeleid. Crises komen en gaan. Depressies komen en gaan. De welvaart groeit. De levensstandaard wordt hoger. De techniek wijst de weg. Onze tijd is opwindend.’ Een ogenblik ben
| |
| |
ik met stomheid geslagen. Deze flinterdunne mantel van zelfbescherming had ik niet verwacht. Ik moet mijn neiging tot scepticisme onderdrukken, niet aan deze mantel tornen. Aan mijn lippen ontsnapt desondanks de vraag waarom wij overleefden en in zijn woorden herken ik scheuren in zijn maliënkolder.
‘Toeval heeft ons op het juiste moment op de juiste plaats gerold en de steun die we elkaar soms konden geven verhoogde onze kansen. Misschien zijn we relativistischer, zelfs harder geworden dan anderen. Ik had wel bewondering voor Finck die brood weggaf aan zieke vrienden en heilig leek, maar waren zijn motieven helemaal belangeloos? Ik heb geen helden meer en denk dat ieder het meest houdt van zichzelf.’
Ons afscheid bij het station is kort en hartelijk. Hij zwaait nog even en rijdt dan weg naar het bedrijf waarin hij over de produktie waakt van de kosmetica die deze wereld vraagt voor haar verfraaiing.
11 oktober 1989
|
|