De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Jan Brands
| |
[pagina 89]
| |
‘Wat goed dat je dat vraagt!’In september 1969 ging ik sociologie studeren. Samen met vierhonderd andere eerstejaars: antropologen en sociologen. In die tijd werden de sociologiecolleges voortdurend onderbroken. Ik heb nog meegemaakt dat Daudt werd weggeschreeuwd door Bram de SwaanGa naar voetnoot*, nu hoogleraar en psychiater. Bram de Swaan achter in de collegezaal en Daudt dus praten. Die jongens hadden wat te melden. ‘Ga naar huis,’ of zoiets, ‘wij willen dit onderwijs niet meer.’ Daudt pakte toen zijn koffertje. En ik zat in dat eerste jaar nog echt in de collegezaal met iets van ‘leer mij nou eens wat; ik wil léren’. De zaal zat vol met mensen die allemaal het hoogste woord hadden. Zij wisten naar mijn idee van de hoed en de rand. Ook als je mensen in de kantine hoorde praten waren dat van die diepgaande en hoogdravende discussies. Ik begreep de helft van de taal niet. Mijn inbreng was dan meestal zoiets van ‘wat betekent dat woord’. Daar werd op gereageerd met: ‘Wat goed vanje dat je dat vraagt!’ Maar het was niet goed van mij: ik snapte dus ècht niet waar het over ging. En met mijn laatste restje moed durfde ik dan af en toe te vragen wat een woord betekende. Bijvoorbeeld ‘repressie’. Want iedereen leed onder repressie, in ieder verhaal was dat raak. ‘Repressieve tolerantie’, dat soort kreten. Ik wist niet eens wat repressie, laat staan wat tolerantie betekende. Nou, tolerantie dan nog net. Weet je, het was een wereld waar ik nauwelijks in... ik kende de taal niet eens. Ik was voor politicologie bezig met een boekje over de verzuiling in Nederland. Toen begreep ik voor het eerst waarom er zoveel omroepmaatschappijen en zoveel politieke partijen waren. Dus dat boek bracht me een hoop begrip bij. Dan vroeg iemand iets over de confessionele partijen in Nederland. Dat woord ‘confessioneel’ kende ik niet. Ik vroeg nog wel eens wat, maar als me dat te dom leek... Ik naar huis, en dan zat ik de hele dag: ‘confessioneel, confessioneel’. Wat voelde ik me dan onthand. Gauw opzoeken dus. Er waren natuurlijk ook best dingen die ik wel goed aankon. Die ik begreep, daardoor wat beter kon plaatsen en die ik dus heel leuk vond. Dat was vooral het omgaan met medestudenten. We hadden al vrij snel een hecht groepje van mensen die bijna alles met elkaar deden. We zwierven samen door de stad en gingen samen naar de kroeg. We studeerden samen en bereidden elkaar voor op de tentamens. We wisselden vooral veel uit over dingen die we moeilijk vonden. | |
De studentenbewegingMijn houding ten aanzien van de studentenbeweging was een beetje dubbel. Enerzijds vond ik het allemaal reuze spannend. Er gebeurde iets, het gebeurde nu en wij maakten dat toch maar even mee. En ik heb ook nooit openlijk laten merken dat ik het bij die kwestie Daudt toch wel jammer vond dat er daarmee ook een vak verdween. Lucas van der Land nam het trouwens van Daudt over. Op zichzelf vond ik zoiets best jammer. Maar ja, iedereen benadrukte dat Lucas het veel beter deed en dat Bram de Swaan gelijk had, dat het niks was wat die Daudt daar stond te doen. Die dreunde alleen maar wat rotzooi op en had ieder jaar hetzelfde verhaal. Je moest veel beschouwender en kritischer naar dat vak kijken en noem maar op. Een hele riedel. Ja, dat sprak allemaal wel aan. Het werd ook een soort norm. Wij werden erbij betrokken en als groepje voelden we ons daardoor ook wel gesterkt. Zíj waren dan weliswaar de woordvoerders, maar wíj waren volgelingen. Op die manier hoorden wij erbij. En als er acties te voeren waren, dan stonden wij er ook. Als ik tenminste niet hoefde te werken voor wat extra geld. In eerste instantie vond ik die spraakmakende woordvoerders eigenlijk heel vervelend, omdat zij degenen de les lazen die mij iets hadden moeten vertellen. Eindelijk had ik dat met veel omzwervingen bereikt en dan werd hun | |
[pagina 90]
| |
het woord ontnomen. Mensen die voor mij een autoriteit leken bleken plotseling ontmaskerd als medewerkers van het kapitalistische systeem en werden ontmanteld. Van dat systeem hoorde ik pas toen zij het zo noemden. Toen pas ben ik Marx gaan lezen. Dat moest. Je las in groepen het werk van Marx. Ik had het waarschijnlijk anders ook wel gelezen, maar ik leerde Marx pas kennen door die scheldpartijen. Ik dacht: ‘Kapitalist moet je geloof ik niet zijn, dat is kennelijk heel slecht; dus dan moet die Daudt maar weg. Die studenten worden niet zomaar zo kwaad.’ Bovendien hadden ze het steeds over ‘wij’ als het over ons ging. Maar ik vond het aanvankelijk ook grote lastpakken, omdat ze mij ontzettend in verwarring brachten. In de universitaire autoriteiten kon ik niet meer geloven, maar hen kon ik ook niet volgen. Zij verdwenen weer in het struikgewas en daar stond je dan. Ze kwamen opzetten achter in de zaal, hielden een redevoering en vertrokken weer met hun consorten. Dan nam je je boeken maar mee naar huis en moest je het zelf verder uitzoeken. Je had dus het gevoel in de kou te staan, zonder eigenlijk te begrijpen waar het om ging, want de verontwaardiging van de studenten voelde ik bij lange na niet. Ik ben ook nooit een van die woordvoerders geworden. Ik had een soort gêne dat ik het niet allemaal begreep. Dat heeft me ook heel lang weerhouden om aan de discussies deel te nemen en op die manier mijn gedachten te toetsen. Ik had iets van ‘moet je kijken, wat gebeurt er nu allemaal’. Het waren vaak ook schouwspelen. Die mensen kwamen dan op in prachtige entourages, met rollen en zo. Hele manifesten om iemand aan te klagen. En dat ging dan over de belangen van de arbeidersklasse en over wetenschap ten dienste van het volk. Daar voelde ik totaal geen affiniteit mee. Jongens met een behoorlijk geaffecteerde uitspraak als Bram de Swaan, die dan vertelden dat de arbèiders (een beetje slepend JB) andere wensen hadden of hiermee niet gediend waren. Daarbij heb ik toch altijd een soort gevoel gehad van ‘volgens mij weet jij helemaal niet wat arbeiders zijn, volgens mij vergis je je, mijn vader wil dat helemaal niet’. Zo van ‘die heeft geen benul waar jij het over hebt’. Ik weet nog dat er op een gegeven moment een groep was die naar Groningen reisde, om daar de arbeiders die in de strokarton aan het staken waren te steunen in hun strijd. We werden opgeroepen om allemaal mee te gaan. Ik had echt zo iets van ‘nou ze zien me komen’. Maar die discussie ging ik niet aan, want ik voelde me zo'n nit-wit, een trut. Zij zouden wel weten wat goed was, maar ik zou zeker niet zijn meegegaan. In mijn kleine kringetje had ik het daar wel over. ‘Dat is wel het laatste wat ze interesseert, dat er een paar studenten die het hoog in de bol hebben hen bijstaan in hun strijd, dat geloof ik van geen kant.’ Ik vond het gênant. Ik zou het ook gênant vinden als ik mezelf als student solidair zou verklaren met mijn vader. Zoiets neerbuigends vond ik dat. Het had iets van hoogmoed. Ik bracht het toch op een of andere manier in verband met mensen die ik kende. Wel niet zozeer direct met mijn vader, maar meer met iets abstracts als ‘het arbeidersmilieu’, wat ik thuis en bij mijn familie best kon plaatsen. Ik kende immers mensen die in dat milieu werkten en leefden: metselaars, timmerlieden, bakkers, mensen die in de fabriek werkten. En die waren juist met hele andere dingen bezig. Die wilden een auto en die wilden een eigen huis en die wilden verf op de muur. Dat soort dingen. Brood op de plank, een dak boven het hoofd en kleren voor de kinderen, daar ging het om. Ik vond dat de arbeider tot een karikatuur werd vertekend. En daar moesten zij zich dan zo nodig sterk voor maken. Dat voelde ik echt zo: zíj. | |
Werkgroepen en tentamensAanvankelijk ging de studie heel goed. Zolang ik het maar kon hebben van opzuigen en reproduceren van de stof. Maar toen kreeg ik te maken met een ‘open vraag tentamen’. Daarbij kon ik niet volstaan met reproduceren, maar moest ik de inhoud van verschillende boeken met elkaar in verband brengen en een | |
[pagina 91]
| |
eigen visie verwoorden. En daarover struikelde ik: over het weergeven van een eigen visie. Het was zo'n take-home tentamen; dat was daar toen net bedacht. Dat tentamen moest je ophalen op het Instituut, je kon het vervolgens thuis maken en dan een paar dagen later weer inleveren. En dan zat ik daar maar te kijken, links, rechts; angstzweet aan alle kanten. Ik kòn het niet. Alles blokkeerde, ik zàg het niet. Alles in mij riep dan ‘ik kan dit niet, ik kan dit niet’. Ik kon het ook ècht niet. Dus dan bracht ik de opdracht niet terug en ik wachtte op een volgende kans. Ik durfde steeds minder. Ik moest alleen dat take-home tentamen en mijn kandidaatsscriptie nog. Verder had ik alles snel en ook goed gehaald. Ik was bang om door de mand te vallen. Nù zou blijken dat ik het niet kon, dat ik eigenlijk dom was en heel erg weinig erudiet. Dat ik er niets van begreep en altijd maar op mijn tenen had gelopen. Kortom: leeg, geen overzicht, geen inzicht, klaar om doorgeprikt te worden. Op de middelbare school had ik dat gevoel nooit gehad. Dat ging daar allemaal nog heel gemakkelijk. Op dat niveau ben ik daar ook nooit aangesproken. Misschien had ik wel eens wat moeite bij ‘redeneervakken’, maar dat was toch nooit zo bedreigend dat ik er helemaal door blokkeerde en niks meer kon. Ik herinner me bijvoorbeeld een mondeling tentamen dat ik bij Lucas van der Land en nog iemand anders deed. Dat waren heren voor mij, Lucas van der Land en dat soort mensen. Het tentamen ging over drie politicologieboeken; het was een bijvak. Die boeken vond ik héél leuk om te lezen en ook interessant. Ze zaten daar en stelden mij vragen, wat dan meer in een soort openlijke discussie uitmondde. En ik zei maar wat. Van der Land praatte volgens mij meer dan ik. Ik moedigde hem dan steeds weer aan om toch maar weer wat uit te leggen. Ik kreeg dan een acht en ik voelde me rot toen ik buiten kwam. Echt van ‘het slaat nergens op, hij heeft me niet eens gehoord’. Het was natuurlijk mijn strategie om de heren aan het woord te laten. Ja, het waren dus ook bijna allemaal heren. Die hadden ook vaak zelf een soort retorische spreektrant. Dat kon ik kennelijk wel hanteren. Ik kon ook thuis heel goed mensen die het wisten of die dachten dat ze het wisten aanmoedigen om door te praten. Dat is vooral een kwestie van goed luisteren. En zoiets werd altijd beloond. Maar als ik me dan schriftelijk moest uiten, zonder dat iemand van mij het woord kon krijgen, dan moest ik het dus echt zelf stellen. En dàt had ik nooit geleerd. Voor die kandidaatsscriptie waren onderwerpen vastgesteld waarop je kon intekenen. Ik had een meer wetenschapsfilosofisch onderwerp gekozen, ‘Elias en Habermas’ of zoiets. Maar ook daarbij had ik steeds het gevoel: ‘dit is eigenlijk niets voor mij, het is iets voor mensen met een klassieke opleiding. Ik mis hier een stuk ontwikkeling, dat is duidelijk.’ Ik vond het leuk om er wat van mee te pikken, maar had echt het gevoel daar klandestien aan deel te nemen.
Het heeft trouwens heel lang geduurd voordat ik ook maar iets positiefs zag in het feit dat de universiteit werd gedemocratiseerd. Ik vond het bijvoorbeeld helemaal niet leuk om in zo'n werkgroep te zitten waarbij de beoordeling werd genivelleerd. Halverwege beoordeelde je elkaar. En de docent had dan niet het lef om te zeggen: ‘Bekijken jullie het maar, ik beoordeel het wel.’ Nee, het was altijd van ‘hoe willen jullie het dan?’ De grootste blaaskaken namen dan ook altijd het woord en daar ergerde ik mij aan. Dat vond ik vervelend. Maar dan werd ìk weer als prestatiegericht betiteld. ‘Wat is dat nou voor onzin; waarom wil jij je onderschèide van àndere’. Ik wilde best een cijfer, om zo te kunnen afmeten wat ik waard was. Het ging me er niet alleen om dat er uitsluitend werd beoordeeld in termen van voldoende en onvoldoende. Maar het was altijd zoiets van ‘wat goed joh’, en vervolgens bereden ze dan met jouw verhaal alleen nog maar hun eigen stokpaardjes. Er werd eigenlijk nauwelijks naar het geheel gekeken. Iedereen schreef daar ook een beetje naar toe. Ik herinner me nog een werkgroep waar we | |
[pagina 92]
| |
een antropologische scriptie schreven. Ik had gekozen om iets te schrijven over Mururoa, het eiland in de Pacific waar de Fransen atoomproeven hielden. In mijn scriptie beschreef ik de problemen die dat gaf voor de bevolking, hun ellende. Dan werd er dus alleen maar gekeken naar wat voor literatuur ik gebruikt had en of Marx daar ook wel bij zat en andere denkers uit de kritische hoek. Of ik niet begrepen had dat Marx toch ook wel wat had geschreven over primitieve volkeren. Dààr ging dan de hele discussie over: of Marx daar wel of niet iets over gezegd had en of dat ook op deze mensen sloeg. Niemand had het verder over wat ik te melden had in die scriptie. Het werd niet afgekraakt en het werd niet goed gevonden. Het was voldoende en het enige wat verder bleef hangen was die discussie. Niemand kreeg trouwens ooit een onvoldoende. Hooguit een lading kritiek. Ook al leverde je prut in, het was voldoende. Daarbij vond ik de docenten slap. Daudt en Lucas van der Land zijn wat dat betreft de duidelijkste voorbeelden. Daudt was misschien een niet zo goede docent en wat star en rigide, maar eigenlijk heb ik hem te weinig meegemaakt om dat goed te kunnen beoordelen. Ik heb hem later wel eens in fora gezien, waar hij dan een discussie met het publiek aanging. En ook wel eens op de televisie. Maar niet genoeg om te zeggen of die vent nu wel of niet deugde. Maar hij stond wel ergens voor. Ik weet wel dat Lucas van der Land, ook al had hij wel een goede mening over veel dingen, ons eigenlijk naar de ogen keek. Hij wilde toch erg graag populair zijn. Dat vind ik van heel veel docenten uit die tijd. Ze waren er echt mee bezig om het publiek het naar de zin te maken. En dat ten koste van hun eigen denktrant. Toch bleven ook zij voor mij autoriteiten. Ze zeiden wel dat ze dat niet waren en ik voelde ook wel dat ze de norm probeerden te verleggen. Maar voor mij bleven het gewoon docenten aan de universiteit. En mijn opstelling bleef dan ook onderdanig. Achteraf denk ik dat die mensen gewoon bang waren. Ze moesten zich heel snel aanpassen, het was een enorme ommezwaai. Ze moesten zich meten in discussies die ze gewoon niet aankonden of niet aandurfden. En soms werden ze echt liederlijk onderuit gehaald. Maar dat is achteraf geredeneerd. In die tijd voelde ik me door die docenten ook vaak in de steek gelaten. Je kwam dan terecht in een discussie die zïj een beetje vermeden. De kritische studenten hadden het dus voor het zeggen. Sommige docenten werkten gewoon mee. ‘Oh, willen jullie wat anders, nou doen we het anders.’ ‘Wil je een heel andere literatuurlijst, dan praten we daar toch over.’ Dan kreeg je een plenaire zitting en dan gingen we daar met zijn allen over praten. ‘We’, dat wil zeggen: zíj met die docenten. Dan werd er een nieuwe literatuurlijst vastgesteld en dan was het van ‘iedereen mee eens?’ En de grote meerderheid, waaronder ik, die hield gewoon zijn bek en dan zaten we weer Habermas te lezen of wat dan ook. Ik denk dat het globaal genomen best een goede ontwikkeling was dat die kritische literatuur meer ruimte kreeg. Maar ik had niets om aan te ijken, want het kwam in de plaats van stof die verdween. Al die rechtse, kapitalistische boeken werden geschrapt. Daarvan heb ik dus nooit kennis kunnen nemen om te kijken of ze inderdaad beter vervangen konden worden door kritische literatuur. Dat gebeurde geheel buiten mij om. In '69 was dat al een heel eind op gang en dat vond ik het eerste half jaar heel verwarrend. Stel je voor, dan kwam ik thuis en dan vroeg mijn vader: ‘En, college gehad?’ Ik vroeg me af: ‘Hoe vertel ik dat nou aan die man.’ ‘En wat zegt de professor dan?’ ‘Ja, nou, er is er net een weggestuurd. Nu is er een ander voor in de plaats gekomen. Daar hebben we mazzel bij, schijnt het, want anders zou dat vak niet meer worden gegeven en dan zouden we het zelf uit moeten zoeken.’ ‘Nou ja, daar zullen ze dan wel een reden voor hebben. Let nou maar goed op wat die nieuwe professor heeft te vertellen.’ Mijn vader wilde er helemaal niet aan dat het daar een chaos was. En voorzover het een chaos was moest ik mij er maar niets van aantrekken. Daarmee werd ik dan een beetje gestimuleerd, maar dat klonk | |
[pagina 93]
| |
allemaal al zo als vanuit een andere wereld dat ik dacht: ‘Ja, daar red ik het ook niet mee. Pa, ik moet maar wat marchanderen.’ Ik voelde me door thuis dan ook niet echt gesteund. Als ik bijvoorbeeld klaagde dat ik een tentamen maar slecht kon voorbereiden, dan was daar geen enkel begrip voor. Dan lachten ze maar wat, ik was wat aan het simuleren of zo. Dat lag dus aan mij. Ik moest maar harder werken. Mijn vader was heel erg aan het pushen. Ik moest het ook halen. Ik begon het eerste jaar ook al hevig te twijfelen of ik de goede studie had gekozen. Toen ik eenmaal aan het studeren sloeg en sociologie meemaakte voor wat het was, dacht ik: ‘dit is niks voor mij. Ik wil wel wat anders’. | |
DiscussieTot zo ver Marjans lezing van de dagen van rumoer. Het is opvallend dat in haar verhaal een heel directe relatie wordt gelegd tussen haar ervaringen in en met het arbeidersmilieu en de uitspraken over ‘de arbeidersklasse’ in het kader van de universitaire discussie over ‘sociale wetenschappen’. Opvallend, maar niet toevallig, naar ik meen. Een en ander wordt duidelijker door nader in te gaan op de genoemde discussie en op de destijds in de studentenbeweging dominante marxistische denkbeelden over wetenschap. Denkbeelden die op een speciale manier interfereerden met in het arbeidersmilieu bestaande verwachtingen ten aanzien van wetenschap. Ik kom op dat punt via een omweg. In zijn boek La distinction beschrijft Pierre Bourdieu hoe in de moderne kunst de vorm in verhouding tot ‘de inhoud’ steeds belangrijker is geworden. De vorm staat centraal. Het kunstwerk is interessant, niet zozeer vanwege de werkelijkheid, het object dat erin wordt afgebeeld, maar vanwege haar verhouding tot eerdere werken. Op zo'n moderne manier naar een kunstwerk kijken vraagt om een ruime ervaring. Veel kijken, lezen etc. is daarvoor een vereiste. De criteria voor de voortreffelijkheid van het kunstwerk (dat waarin het zich onderscheidt, dat wat het toevoegt aan een traditie, of de manier waarop het met die traditie breekt) blijven immers veelal impliciet. Het kunstgebeuren is een spel, een discipline. Voor naïeven, zij die bij het zien van een kunstwerk steeds maar weer vragen wat het voorstelt, is daarin geen plaats. Je moet om het spel mee te kunnen spelen het echt van jongs af aan van huis uit geleerd hebben. Formele, schoolse, begripsmatige kennis vormt geen alternatief voor deze ervaringskennis, die essentieel is voor de ontwikkeling van ‘de goede smaak’. Een aldus opgevatte ontwikkelde esthetische habitus is dan ook een voortreffelijk onderscheidingsmiddel voor sociale klassen en posities. Ik denk dat een vergelijkbare redenering opgaat voor de moderne opvatting van wetenschap. Wetenschap is zo gezien een eigenstandige activiteit waarin op een specifieke manier aan de hand van formele regels een werkelijkheid wordt ge(re)construeerd. In die opvatting is wetenschap nooit een directe afspiegeling van ‘de werkelijkheid’. Het onderscheid tussen het formeel en het materieel object van een wetenschap duidt hier ook op. De ontwikkeling van wetenschap bestaat in deze opvatting voor een belangrijk gedeelte uit commentaren op, amenderingen van of zelfs breken met vroegere benaderingen: ‘(...) schrijven is een commentaar op hetgeen al geschreven is’ (René Boomkens in de Groene van 26 oktober 1988, in een essay over Foucault). In die zin verschilt wetenschap niet van kunst. Introductie in een wetenschappelijke discipline bestaat zodoende dan ook voor een belangrijk gedeelte uit het vertrouwd raken met achtereenvolgende formele benaderingswijzen (‘stromingen’) die resulteerden in onderscheiden paradigma's. Bourdieu geeft aan dat arbeiders weinig vertrouwd zijn met een ‘esthetische’ benadering van de werkelijkheid. Zij zien het kunstwerk niet als produkt van de esthetische verbeelding, maar allereerst als min of meer geslaagde afbeelding van ‘de’ werkelijkheid. Ik neem aan, mede gebaseerd op mijn eigen ervaringen, dat mensen die weinig vertrouwd | |
[pagina 94]
| |
zijn met ‘wetenschappelijk werk’ over wetenschap vooral denken als een praktijk waarin ‘de’ waarheid wordt ontdekt; waarheid opgevat als een correcte afspiegeling van ‘de’ werkelijkheid. Noties over wetenschap als het construeren van een werkelijkheid zijn aan hen minder bekend. Laat staan dat men zichzelf in dat constructiewerk een rol toekent.
De al gememoreerde discussies over ‘het vak’ leidden ertoe dat in de dagen van rumoer aan de universiteit minder dan voorheen werk werd gemaakt van een systematische introductie in een wetenschappelijke discipline. Dat is iets wat in elk geval opgaat voor de sociale wetenschappen en zeker voor de studenten die hun studie begonnen in het studiejaar 1969-1970. De geschiedenis van een wetenschap, opgevat als een opeenvolging van elkaar ‘becommentariërende’ formele, aspectmatige benaderingen van een werkelijkheidsterrein kreeg in de colleges minder aandacht. Het onderscheid tussen het formeel object (de benaderingswijze) en het materieel object (het object van studie) stond in de introductie niet meer centraal. Daarmee ging ook de notie van wetenschap als een eigensoortige constructie grotendeels verloren en kreeg de opvatting dat wetenschap ‘de’ werkelijkheid ontdekt alle kans om overeind te blijven. Arbeiderskinderen die aan het eind van de jaren zestig een sociale wetenschap studeerden (en misschien zij niet alleen) kwamen zodoende in de problemen. Ze kregen verder te maken met de dominantie van marxistische en op het marxisme geënte wetenschapsopvattingen. En dat zijn nu juist nog opvattingen waarin de waarde van een wetenschap wordt afgemeten aan de mate waarin de werkelijkheid correct wordt gereconstrueerd. Het gaat daarbij om een juiste afspiegeling van de ontwikkeling van een object. Dat betekent dat in het arbeidersmilieu levende opinies over wetenschap als het zoeken van de waarheid, als een correcte afbeelding van de werkelijkheid, werden bevestigd. Maar dat niet alleen. In genoemde discussies kreeg de aan studenten uit het arbeidersmilieu ‘van huis uit’ bekende werkelijkheid bovendien nog eens een hele speciale betekenis. De betreffende studenten maakten immers in het sociologendebat kennis met varianten van het marxisme waarin aan de wederwaardigheden (‘de werkelijkheid’) van mensen die deel uitmaken van de arbeidersklasse een centrale plaats wordt toegekend. In de opvatting van het klassieke marxisme hebben zij als leden van de produktieve, gebruikswaarden scheppende klasse bij uitstek kennis van de materiële werkelijkheid. Als leden van een uitgebuite meerwaarde scheppende klasse worden ze geschetst als potentiële revolutionairen. Wetenschappers die hun werk in dienst willen stellen van een verandering van de maatschappij (en dat wilden vele studenten en middelbare scholieren in die tijd) waren daarom bijzonder op de arbeidersklasse gefocussed. Het leren kennen van het leven van arbeiders en van hun manier van denken werd in het kader van een wetenschappelijke opleiding door sommigen als een absolute voorwaarde gezien om als wetenschapper een bijdrage te kunnen leveren aan een nieuwe maatschappij. Vandaar de trek naar de fabriek, waarover ook Albert Egberts in A.F.Th. van der Heijdens De tandeloze tijd zo beeldend verhaalt. Maar arbeiderskinderen kennen in hun ogen al voldoende de werkelijkheid van de fabriek. Ze geloven veelal van geen kant de romantiserende verhalen die hun collega-studenten daarover ophalen. Zij zijn juist gaan studeren om een werkelijkheid, die de portemonnee en de alledaagse zorgen die daarmee samenhangen te boven gaat, te leren kennen. Of, in de woorden van Albert Egberts: ‘Zij willen de ziel leren kennen.’ En ook de politiek-economische analyses, waarin de arbeidersklasse wordt afgeschilderd als revolutionair subject, worden, juist omdat ze worden geïnterpreteerd als een afspiegeling van de werkelijkheid, en niet als een produkt van een wetenschappelijke praktijk, door studenten uit arbeidersgezinnen gezien als in strijd met hun alledaagse ervaringen. De mensen van thuis zijn in hun ogen niet bezig met | |
[pagina 95]
| |
de revolutie, maar met zaken als brood op de plank en de hoogte van de huur.
Zo maakten het fel bediscussieerde universitaire curriculum en de specifieke receptie van marxistische stromingen in de sociale wetenschappen, naast demografische ontwikkelingen, ‘tijdgeest’ en de zich wijzigende sociale samenstelling van studenten- en docentenpopulatie, deel uit van de overigens nog nauwelijks in kaart gebrachte context van de dagen van rumoer. |