De Gids. Jaargang 153
(1990)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[Nummer 2]W. van den Berg
| |
[pagina 80]
| |
bijgestelde buitenlandse romantiekconcepten de periodegrenzen naar achteren en komt zelfs het laatste kwart van de achttiende eeuw, al dan niet als ‘preromantiek’ aangeduid, in romantisch vaarwater. Knuvelder is van alle literatuurgeschiedschrijvers het drukst in de weer geweest met het opzetten van zo veel mogelijk internationale decorstukken: het derde deel van de vijfde druk van zijn Handboek bevat een inleiding op de internationale romantiek, die tot maar liefst 150 pagina's is uitgedijd en waarin vrijwel alle typeringen van de Europese romantiek, hoezeer die ook onderling mogen botsen, bij elkaar zijn geveegd. Met alle respect voor zijn eenmansonderneming moet ik toch concluderen dat die inleiding in geen verhouding staat tot hetgeen Knuvelder over de Nederlandse romantiek heeft te melden: een afzichtelijk waterhoofd, veel te groot voor de tengere beentjes van de Nederlandse romantiek. | |
Bij wijze van suggestieLiteratuurgeschiedenissen beginnen doorgaans niet alleen met een schets van de romantiek als Europees verschijnsel, zij laten er ook geen twijfel over bestaan dat de romantiek in Nederland een importartikel is geweest, binnengedrongen dan wel overgewaaid vanuit de nabuurlanden. Die beweging van buiten naar binnen wordt meestal in een suggestief, want sterk metaforisch getint discours, met opvallend veel watermetaforen en personificaties gepresenteerd. De negentiende-eeuwer Jonckbloet zegt het zo: ‘Op het gebied der Poëzie werden wij wakker geschud door de forsche bewegingen der Romantiek in het buitenland.’ Ten Brink meent dat ‘Nederland hevig wordt bewogen, zoodra de wateren der Romantiek beginnen te wassen’; Walch, iets zuiniger, heeft het over de ‘kanalizeering der Romantiek’ in Nederland. Volgens Staverman ‘kwam [de romantiek] nu in breder stroom opzetten’. Bij De Jager onderneemt in de vroegromantiek de romantiek niet minder dan ‘een stormaanval op het Rationalisme’. Volgens Anthonie Donker is de romantiek ‘langs dit land heengetrokken’. Knuvelder heeft het over een ‘doorbraak van de romantiek’. Brandt Corstius geeft een artikel de suggestieve titel mee ‘Als de romantiek nadert’. En bij Stuiveling en onlangs nog bij Praamstra kan men zelfs de ‘voetstappen van de vaderlandse romantiek’ beluisteren. Bij dit beeldend taalgebruik, waar we allemaal snel in vervallen zodra we over literaire stromingen en bewegingen spreken, wil ik twee kanttekeningen maken. In de eerste plaats gaat van zo'n pakkend discours de sterke suggestie uit dat de romantiek een werkelijk bestaande entiteit is geweest buiten de construerende beschouwer om, een redelijk agressief fenomeen dat als een onstuimige Hugo over dan wel langs ons land trekt. Was het maar waar dat de romantiek zo'n concrete status bezat, dan zouden we nu nu niet opgescheept zitten met die verwarrende hoeveelheid van honderden, elkaar vaak tegensprekende romantiekdefinities, die elke discussie over de romantiek dreigen te verlammen. De romantiek is niet, heeft geen onafhankelijke status, maar is het produkt van een construerende beschouwer die bepaalde literaire verschijnselen selecteert en interpreteert en op grond van zijn keuzes en bevindingen daar het etiket romantisch aan hecht. Een begrip als romantiek is een mentale constructie, bezit op grond daarvan een conceptuele status en dient, met een variatie op Teesing, beschouwd te worden als een conceptus cum fundamento in interpretatione de aliqua re, een concept dat zijn grondslag vindt in de interpretatie van geselecteerde literaire verschijnselen. En omdat degene die deze selectie en interpretatie verricht in zijn visie nu eenmaal geconditioneerd wordt door zijn plaats in de historie, zijn literatuuropvatting en ideologische achtergrond, zijn romantiekinvullingen aan schommelingen en wijzigingen onderhevig. Mikken op een gefixeerd en statisch beeld van de romantiek doet aan die conceptuele status geen recht. De romantiek als mentale constructie is zelf een historisch fenomeen en we | |
[pagina 81]
| |
doen er goed aan haar de dynamiek van de historiciteit niet te onthouden. Mijn tweede opmerking ligt in het verlengde van de eerste. De watermetaforen en personificaties wekken de suggestie dat in de periode die als romantisch te boek staat de tijdgenoten zich ook bewust waren van een plotselinge en duidelijk herkenbare romantische invasie. Maar zo simpel verloopt de literaire receptie niet. De Nederlander in de eerste helft van de negentiende eeuw miste ten enemale het overzicht over wat wij hem met onze metaforen toedichten en dat geldt ook voor de herkenbaarheid van een zich plotseling aandienende romantische invasie. Wie op zoek gaat naar de reflectie over de romantiek in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw komt al snel tot de ontdekking dat er eerder sprake is van een langzaam proces van gewenning aan term en begrip en in het verlengde daarvan een traag groeiend besef dat er zoiets zou kunnen bestaan als een romantische beweging in Europa, die ook in het eigen land vertegenwoordigers telt. Ik zal dit aan de hand van een paar voorbeelden illustreren. Voor wie de romantiek een warm hart toedraagt, moet het verheugend zijn dat Nederland in eerste instantie een opmerkelijke voorlijkheid aan de dag legt in het binnensluizen van enkele basisbegrippen uit de romantische theorievorming. Immers al in 1810 worden August Wilhelm Schlegels fameuze Weense colleges Über dramatische Kunst und Literatur gedeeltelijk vertaald door N.G. van Kampen. In die collegereeks had Schlegel de antithese tussen de klassieke en de romantische poëzie, beide voorzien van een aantal karakteristika, geïntroduceerd en daarmee aan de al redelijk bedaagde term romantisch een nieuwe, typologische en literairhistorische uitbreiding gegeven. Men heeft dat geschrift getypeerd als ‘der vorzüglichste, ja nahezu der einzige direkte Vermittler zwischen der deutschen Romantik und dem literarischen Ausland’ en omschreven als een ‘klare Vulgata der romantischen Theorien’. Als men bedenkt dat de Franse vertaling pas in 1813 verschijnt, de Engelse in 1815 en de Italiaanse in 1817, dan zorgt Van Kampen voor een verrassende primeur. Hij introduceert zo een vitaal begrippenpaar uit de Europese romantiekdiscussie, maar het merkwaardige is dat men in ons land zó lauw en ongeïnteresseerd op deze brisantbom reageert dat Van Kampen ervan afziet ook de overige deeltjes te vertalen. Hetzelfde overkomt de Nederlandse vertaling van Mme de Staëls liefdesverklaring aan het romantische Duitsland De l'Allemagne, uit 1818/1820, waarin ook weer het onderscheid tussen de poésie classique en de poésie romantique breed wordt uitgemeten, met een duidelijke voorkeur voor de laatste. Mag deze ‘Bible des Romantiques’ in Frankrijk onderwerp worden van een ongemeen fel debat, in Nederland brengt het boek nauwelijks enige reactie teweeg. De antithese klassiek-romantisch zal pas een vaste plaats in het literair-kritische apparaat krijgen, als de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen in 1820 daarover een prijsvraag uitschrijft, met als vraagstelling wat nu eigenlijk het verschil is tussen de ‘klassische poëzij der ouden’ en de ‘dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren’ en daaraan als tweede vraag koppelt wat de ‘meerdere of mindere geschiktheid [is] voor de zeden en behoeften van den tegenwoordige tijd’. De beantwoording is een kolfje naar de hand van Van Kampen, die immers tien jaar eerder A.W. Schlegel had vertaald. Zijn breedvoerige beantwoording uit 1823 verschaft aan de Nederlanders onmiskenbaar meer duidelijkheid. Zij weten voortaan dat de romantische letterkunde in oppositie staat tot de klassieke vanwege een breidelloze fantasie, een neiging tot het wonderbare en reusachtige, een sterke vrouwenverering en een vurige godsdienstigheid. Zij weten voortaan ook dat de romantische literatuur in de eerste plaats in de middeleeuwen moet worden gelokaliseerd, maar dat ook latere auteurs als Calderon en Shakespeare tot de romantische bent behoren. Van Kampen heeft tevens, zij het vaag, laten doorschemeren dat ook de eigentijdse letterkunde romantische vertegenwoordigers kent: zij zijn voornamelijk in Duitsland te vinden en | |
[pagina 82]
| |
wel in de ‘sekte’ van de gebroeders Schlegel, waartoe onder andere Tieck en Novalis worden gerekend. De prijsvraagbeantwoorder heeft ze voorts duidelijk gemaakt dat Frankrijk nog altijd een classicistisch bolwerk is, waar de romantische poëzie nog geen voet aan de grond heeft gekregen. Engeland echter zou in 1823 weer tot het ‘romantische overhellen’, getuige de dichter Southey. Maar Lord Byron hoort er nog niet bij: ‘Zijn grootsche, maar sombere, God- en mensenhatende geest staat in een krijtend contrast met de kinderlijke gemoedsgesteldheid, die de Romantische Dichter [...] dient aan te nemen.’ En wat tenslotte ons eigen land betreft, we zijn wel verzot op romances, maar het ontbreekt ons toch aan geestdrift voor de middeleeuwse, alias de romantische poëzie. Al met al accentueert Van Kampen in 1823 vooral de oppositie tussen de klassieke en romantische, dat wil zeggen voornamelijk middeleeuwse literatuur. Het beeld van een eigentijdse romantische beweging blijft schimmig. En dat wordt nog versterkt, omdat Van Kampen voor de toekomst geen heil ziet in een cultivering van alleen maar de romantische poëzie: een harmonische synthese tussen klassieke vormen en een romantische inhoud zou het beste zijn. De nieuwe wijn smaakt het lekkerst in oude zakken. Van Kampens visie vindt voorlopig algehele bijval. Maar dat verandert in de jaren dertig, wanneer men kennis krijgt van het Franse debat tussen de zogenaamde klassicisten en romantici. De antithese klassiek-romantisch wordt nu opgetrokken naar de eigen tijd. De romantiek, zo gaat men inzien, is niet zozeer een kwestie van het verleden, maar speelt vooral in het heden. De romantiek als eigentijds verschijnsel wordt vooral gekoppeld aan de Franse literatuur, maar in het kielzog van een zich profilerende Franse romantische school worden nu ook, sterker dan Van Kampen had gedaan, romantische scholen in Engeland en Duitsland aangewezen, zodat het besef groeit dat de romantiek wel eens Europese afmetingen zou kunnen hebben. De taxering van deze Europese romantiek wordt in sterke mate bepaald en gericht door het veelal negatieve beeld dat men zich van de Franse romantische school en in het bijzonder van Victor Hugo vormt. Er ontwikkelt zich heel snel een typische afweerhouding, geënt op zowel esthetische als ethische bezwaren tegen de Franse literatuurproduktie. Wie de kritieken leest, waant zich eerder in een debat over naturalisme dan over romantiek, gezien de vehemente aanvallen op het al te grote realisme dat men meent aan te treffen. Romantisch is bij velen alles wat vies en voos is. Men attakeert de ‘gezochte en uitgerafelde beschrijvingen’, de aandacht voor het wanstaltige, monsterachtige, afzichtelijke, de dooreenmenging van het edele en triviale, de uitbeelding van redeloze driften. De Franse romantische literatuur zou ontuchtig, liederlijk en ziekelijk zijn, te bizar ook, te buitensporig, te wild, te woest en te weelderig. Het begrip romantisch, dat in de typologisch/antithetische invulling van Van Kampen redelijk neutrale connotaties bezat, krijgt in die context nu een sterk pejoratieve lading. Romantisch wordt een scheldwoord, waarmee men zich de Franse letterkunde van het lijf probeert te houden. En die negatieve connotatie hangt ook rond de term als deze naar de eigentijdse Duitse letterkunde verwijst, zij het dat aan de Duitse letterkunde precies de tegenovergestelde verwijten worden gemaakt: zij zou de realiteit nu juist te veel uit het oog verliezen, te zeer opgaan in mystieke Sehnsucht en fantastische dromen. Zij is te nevelig en te schimmig voor het ‘Hollandsche hoofd’. De enige eigentijdse buitenlandse romantische school, die allerwegen sympathie en welwillendheid ontmoet is de Engelse. Nog in 1839 zullen de conservatieve Vaderlandsche letteroefeningen haar warm aanbevelen: ‘Wij zouden wenschen, dat zij [jonge dichters] het vele en veelsoortige goeds, bij dezen [dat is de Engelsen] gevonden, navolgden, en met hunne eigene oorspronkelijkheid vereenigden. Wij zouden wenschen, dat zij de gemakkelijkheid van walter scott, de stout- | |
[pagina 83]
| |
heid van byron, de zoetvloeiendheid van moore, de eenvoudige naïveteit van worthworth [...] trachtten over te nemen.’
Dergelijke aanbevelingen zijn voor de Franse en Duitse literatuur ondenkbaar. De agressief-laatdunkende taxaties van met name de Duitse en vooral de Franse romantische school staan in dienst van bezorgdheid over het wel en wee van de eigen letterkunde, die het gevaar loopt erdoor geïnfecteerd te raken. Over de graad van besmetting lopen de meningen uiteen. Het loopt zo'n vaart niet met die pervertering menen sommige critici, anderen stellen spijtig vast dat de verderfelijke Franse romantische school niet alleen bewonderaars, maar ook navolgers heeft. Vooral Adriaan van der Hoop krijgt het zwaar te verduren in de kritiek, maar ook Withuys, Beets, Kneppelhout, Van Lennep en Greb worden herhaaldelijk onder vuur genomen. Er zijn ook tegenstemmen, critici, die wat zij het ‘ultra-romantieke’ noemen, weliswaar afwijzen, maar niet per definitie alle als romantisch te boek staande literatuur willen verketteren. Zij worden echter toch overstemd door de luidkeelse protesten uit het anti-romantische kamp. In die discussie sneeuwt de oude antithese langzaam onder, maar waar romantisch, behalve voor eigentijds, verder nog voor staat wordt er niet duidelijker op. De semantische devaluatie, waar het hedendaagse romantiekbegrip zo onder lijdt, krijgt in de jaren dertig al haar beslag. Wel is duidelijk dat niemand meent dat de buitenlandse romantiek Nederland nu overspoelt. Evenmin wekt men de indruk te geloven in een geprofileerde Nederlandse romantische school met een duidelijk programma en een krachtige leider. Alle vraagtekens en pijnpunten rond het begrip romantisch en met die term verbonden literatuur werden in 1835 nog eens ludiek op een rijtje gezet door Jacob Geel in zijn Gesprek op den Drachenfels, het artistieke hoogtepunt en tevens het eindpunt van het nationale debat, maar bij alle speelsheid toch doortrokken van een duidelijke afweerhouding jegens de Franse en Duitse romantiek, voor zover men daar zicht op had. Zijn persiflage op de Duitse en Franse romantische school, hoe geestig ook, heeft de ontwikkeling van de romantiek in Nederland eerder afgeremd dan bevorderd, zoals Huet ook al spijtig vaststelde: ‘Helaas, de nederlandsche letteren hadden niet noodig, door hem gewaarschuwd te worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haar nooit versierd.’ In het licht van de contemporaine bewustwording, die ik hier met al te grove trekken geschetst heb, lijkt het pakkende literairhistorische discours, waarin ‘de wateren van de romantiek beginnen te wassen’ en de buitenlandse romantiek een ‘doorbraak’ forceert, een al te dynamische voorstelling van zaken. De negentiende-eeuwer werd niet overvallen, maar raakte langzaam vertrouwd met een zich wijzigend begrip romantisch. Niet voor de jaren dertig zal hij de term in verband brengen met buitenlandse literaire verschijnselen en dan is hij zo op zijn qui-vive dat bij voorbaat het gevaar voor een dijkdoorbraak bezworen is. | |
Rigoureus of rekkelijkDe zuinige contemporaine reflectie zegt ongetwijfeld iets over de bandbreedte en intensiteit van de Nederlandse romantiek, maar natuurlijk niet alles. Ik heb zoëven beweerd dat het romantiekbegrip zelf een historische grootheid is en als zodanig evolueert. De blik van de tijdgenoot lijdt onder bijziendheid en het is in principe mogelijk dat vanuit een hedendaags romantiekconcept, waarin andere accenten gelegd worden, de Nederlandse romantiek een krachtiger indruk maakt. Er bestaat in Nederland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland, een opvallende neiging om de romantiek als waardevol en vernieuwend te beschouwen, te waarderen als het startpunt van een revolutie in het denken en de literatuur, die tot in onze eigen tijd resoneert. Tegen die achtergrond kan men het maar moeilijk verkroppen dat de Nederlandse letterkunde daarin geen rol van betekenis ge- | |
[pagina 84]
| |
speeld zou hebben. Er heerst dan ook een beetje de mentaliteit dat we de Nederlandse romantiek maar moeten uitvinden als zij niet bestaat. Mijns inziens is er echter weinig reden tot grote euforie. Als we ons laten leiden door gezaghebbende, hedendaagse romantiekconcepten blijft de Nederlandse romantiek helaas een povere indruk maken. Het is al weer 40 jaar geleden dat Wellek zijn befaamde aanval richtte op Lovejoys nominalisme en met kracht van argumenten de eenheid van de Europese bepleitte. In zijn visie zouden alle vooraanstaande Europese romantici er dezelfde opvattingen op na houden over de natuur in relatie tot de mens, de verbeelding in relatie tot de poëzie en het symbool in relatie tot de dichterlijke stijl. Zijn voorstel werd in de loop der tijd wel enigszins bijgesteld, maar vond verder grote bijval. Wie de Nederlandse letterkunde uit de eerste helft van de negentiende eeuw op haar romantisch gehalte toetst aan de hand van Welleks sleutelbegrippen, ziet vrijwel alle zogenaamde Nederlandse romantici uit de boot vallen. Dat geldt in nog sterkere mate voor het romantiekconcept dat Abrams in zijn studie Naturalism Supernaturalism hanteerde. Bij welke Nederlandse dichter of romanschrijver uit de eerste helft van de negentiende eeuw zou men een bevestiging kunnen vinden van een secularisering van de theologische begrippen paradijs, zondeval en verlossing? In de vrieskou van zijn conceptie sterven alle Nederlandse zogenaamde romantici een snelle dood. Als we over een Nederlandse romantiek willen blijven spreken, moeten we in plaats van strakke en precieze romantiekconcepten rekkelijke en tolerante romantiekconcepten hanteren. In mijn taxatie worden de zogenaamde Nederlandse romantische auteurs uit de eerste helft van de negentiende eeuw vrijwel uitsluitend en vaak ook nog kortstondig gefascineerd en beïnvloed door die buitenlandse romantici, die men gewoonlijk tot de romaneske romantiek of exterieure romantiek rekent. Het zijn niet Wordsworth, Coleridge, Keats en Shelley, niet de gebroeders Schlegel of Novalis, maar Byron, Scott en Hugo, die men bewondert, vertaalt en navolgt, kortom auteurs van een vrij grote toegankelijkheid en verstaanbaarheid en die mede op grond daarvan over heel Europa bekend raakten en allerwegen in de mode waren. Wie de Byron-rage en de Scottomanie tot de romantiek rekent, en dat gebeurt niet in precieze, maar wel in rekkelijke romantiekconcepten, kan de Nederlandse vertalers en navolgers ook als romantici boeken. Zo'n rekkelijk romantiekconcept, waar de Nederlandse literatuur bij gebaat is, zou bijvoorbeeld het begrip grensoverschrijding kunnen zijn, een noemer waaronder de meest uiteenlopende vormen van expansie kunnen worden gebracht, zoals grensoverschrijding in de tijd (jeugd, middeleeuwen), ruimte (verre, exotische landen), expansie op artistiek, poëticaal terrein (verwerping van het classicistisch normensysteem, domineren van nieuwe genres als lied, romance, versvertelling, ballade, etc.), filosofisch gebied (gerichtheid op het metafysische), pyshologisch terrein (mikken op gevoel, verbeelding, intuïtie in plaats van op de rede, aanboren van nieuwe bewustzijnslagen, opwaardering van de droom), maatschappelijk/sociaal (de dichter als ziener, profeet, antifilister, rebel) enz. enz. Ik geef toe dat onder zo'n begrip grensoverschrijding elementen van zeer ongelijk gehalte bijeen worden gehouden, maar het voordeel is dat we redelijk goed kunnen vaststellen op welke punten de eigen literatuur geheel of gedeeltelijk scoort. Hoe rekkelijker het romantiekbegrip, des te groter het aantal Nederlandse romantici. Het hangt van de mazen van ons net af hoe groot de wonderbaarlijke visvangst is, maar er zijn grenzen aan de tolerantie. Wie zo naïef is al die auteurs bij de romantiek in te lijven, die door de tijdgenoot om de meest uiteenlopende redenen romantisch werden genoemd, vergroot slechts de spraakverwarring. In dat geval geldt met recht het woord van Valéry: ‘On ne s'enivre ni se désaltère avec des étiquettes de bouteille.’ Als, zoals ik stelde, alleen rekkelijke roman- | |
[pagina 85]
| |
tiekconcepten Nederlandse romantici opleveren, is daarmee impliciet aangegeven dat de romantiek in Nederland beperkt van omvang en intensiteit is geweest. Die beperkte omvang geldt mijns inziens ook in temporeel opzicht. Huet stelde nog dat de gehele periode 1830-1880 het best romantisch genoemd kon worden, maar de hutselende bewegingen van de literatuurhistorie beschikten anders. Zoals gezegd, aanvankelijk annexeerde men ook de laatste decennia van de achttiende eeuw, maar van de zogenaamde preromantiek lijkt nu vrijwel iedereen zijn bekomst te hebben. Het worteltrekken van de romantiek, waar Lovejoy fraaie staaltjes van heeft laten zien (eerst terug naar Rousseau, dan naar Addison, dan naar Villon en tenslotte naar de slang in het paradijs, de eerste echte gespleten romantische persoonlijkheid!), heeft de neerlandistiek nooit echt geboeid. Er is zo langzamerhand een communis opinio gegroeid dat de romantiek rond 1830 in Nederland haar beslag krijgt en rond 1840 alweer passé is, afgelost als het wordt door het realisme. Natuurlijk is er plaats voor enkelen, die niet binnen dit schema passen, zoals Bilderdijk en François Haverschmidt, maar de concentratie van de Nederlandse romantiek wordt toch in de jaren dertig gezocht. Vooral in het Leidse milieu zou de snelle overgang van romantische bevlogenheid naar realistische bevangenheid zichtbaar zijn, getuige Beets' verloochening van de romantiek in zijn opstel De zwarte tijd. Als dat klopt, dan houdt dat in dat de romantiek in Nederland maar heel kort heeft geduurd en dat versterkt het vermoeden dat we eerder met een uit het buitenland overgewaaide mode te maken hebben dan met een fundamentele wijziging in het literaire denken en doen. De draagwijdte en intensiteit van de romantiek zou men ook kunnen afmeten aan de invloed die ervan is uitgegaan op het buitenland en de aandacht die de Nederlandse romantiek in de comparatistische literatuurgeschiedschrijving heeft gekregen. In beide gevallen is er weinig hoop. Huet concludeerde al dat de Nederlandse bijdrage aan de Europese romantiek nihil is geweest en sindsdien heeft niemand dat weersproken. De Nederlandse romantiek werd nooit een exportartikel. De Boekanier en de Renegaat bleven thuis. De vergelijkende literatuurwetenschap doet er grotendeels het zwijgen toe. Paul van Tieghem, die elke romantische molshoop in zijn breedvoerig overzicht Le romantisme dans la littérature européenne heeft beschreven, begint zijn miniparagraafje over de situatie in Nederland met de uiterst zuinige formulering: ‘Le mouvement romantique a été très peu marqué dans la littérature de la langue néerlandaise.’ De Europese overzichten van Behler, Söter, Hoffmeister en Nemoianu zwijgen in alle talen over Nederland. Dat zegt natuurlijk niet alles. Het uitblijven van informatie over de situatie in Nederland hangt ook samen met de terughoudendheid van de Nederlandse literatuurhistorici en ignorantie van de samenstellers. Zo is het merkwaardig dat in de studie van Hoffmeister Byron und der europäische Byronismus uit 1983 zelfs in de bibliografie de twee lijvige dissertaties van Popma en Schults ontbreken. Relevanter voor de beperkte kwaliteit van de Nederlandse romantiek lijkt me het gegeven dat zij nooit inspiratiebron geworden is voor latere generaties dichters en schrijvers. Evenals elders in Europa heeft men, te beginnen met de tachtigers, herhaaldelijk aansluiting gezocht bij de romantische traditie, maar het waren de buitenlandse romantici, een Shelley, een Keats, een Novalis die men de hand reikte. Adriaan van der Hoop, Kneppelhout, Beets, en ook de grote ongenietbare Bilderdijk, volgens sommigen de enige Nederlandse volbloed-romanticus, hebben geen creatieve impulsen verschaft. Dat alles brengt mij ertoe te denken dat de romantiek in Nederland maar een beperkte vlucht heeft genomen, een echo, een afleggertje van de Europese romantiek, zonder een overtuigend eigen gezicht. Dat vormt echter geen reden om voortaan het hoofdstuk romantiek maar uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis te schrappen. We kunnen blijven aangeven welke au- | |
[pagina 86]
| |
teurs gefascineerd werden door de buitenlandse romantiek en welke romantische trekken er op grond van geëxpliciteerde romantiekconcepten zijn aan te wijzen. Als we ons maar niet overschreeuwen en, ondanks eigen romantische bevlogenheid, maat weten te houden. | |
Een kwestie van grensbesefMijn zorgelijke verhaal over de beperktheid van de Nederlandse romantiek zal ik afronden met één poging tot verklaring van die geringe omvang. Er zijn er natuurlijk meerdere, maar ik kies voor de meest paradoxale. Ik laat mij daarbij in eerste aanleg leiden door een diagnose, die Jacob Geel in 1837 stelde, toen hij met Thorbecke in het Journal de la Haye discussieerde over de toekomst van de Nederlandse cultuur. Hij laat zich daar nogal defaitistisch uit over de toekomstmogelijkheden van de Nederlandse letterkunde. De Nederlandse literatuur, aldus Geel, zal zich nooit aan het hoofd kunnen stellen van een Europese literaire stroming, omdat Nederland te zeer ingeklemd zit tussen de drie cultuurkolossen Frankrijk, Duitsland en Engeland. ‘Men kan moeilijk ontkennen,’ aldus Geel, ‘dat de drie grote naties, waar ons land door wordt omsingeld en omklemd, de toevoer van hun literaire productie in elk genre, onze algemene leesbehoefte, onze ontelbare vertalingen, zowel goede als slechte, niet volstrekt de ontwikkeling van een oorspronkelijke Nederlandse literatuur verlammen. Het enige wat ons in die situatie nog rest is de buitenlandse ontwikkelingen meten, met de ogen volgen, en naar onze behoefte er profijt van trekken, met behulp van onze common sense, dat huiselijk gezond verstand, dat de drie omringende landen ons nooit hebben betwist.’ De bescheidenheid die Geel hier aan de dag legt zal u vertrouwd in de oren klinken: velen hebben het hem nagezegd: wij zijn maar een klein land, met een kleine literatuur en daarom past ons bescheidenheid! Maar waar het mij vooral om gaat is dat Geel niet zonder enige ironie aan het gezond verstand, het huiselijk gezond verstand een filterfunctie toekent in de receptie van de buitenlandse literatuur. Dat gezond verstand en die huiselijkheid behoren anno 1837 tot het vaste repertoire aan karaktereigenschappen, die de Nederlander zichzelf toedichtte, wanneer hij op zoek was naar zijn nationale identiteit. En dat was hij vanaf de laatste decennia van de achttiende eeuw tot in de jaren veertig van de negentiende eigenlijk voortdurend, zodat men wel van een nationalisme-offensief in Nederland spreekt. Nu is bekend dat, alweer, in rekkelijke romantiekconcepten de fascinatie voor het nationale en volkseigene hoog scoort. Hoe nationaler, hoe romantischer, zo lijkt het wel. En wie de hausse aan betuigingen van nationaal gevoel in de Nederlandse literatuur tegenkomt, zou tot de conclusie kunnen komen dat het dan met het romantische gehalte van de Nederlandse literatuur heel wat florissanter is gesteld dan ik heb willen suggereren. Het paradoxale is nu echter dat die uitbundige preoccupatie met de eigen identiteit op het terrein van de literatuur een averechtse uitwerking had en eerder een dam opwierp tegen de buitenlandse romantiek dan haar bevorderlijk was. Ik zal dit kort toelichten. In de laatste decennia van de achttiende eeuw raakte het nationale gevoel ‘gekwetst’ of ‘gewond’ als gevolg van frustraties die men zichzelf had aangepraat (we zijn over het hoogtepunt heen, we zitten in een cultureel dal) of die door een hautaine houding van het buitenland waren ontstaan (Nederland is de risee, de Chinezen van Europa). Dat leidt tot verwoede pogingen om de nationale identiteitscrisis te bezweren. Ook de literatoren roeren zich geducht, waarbij zij een tweetal redeneerwijzen volgen die met elkaar verstrengeld raken. Ik noem ze het nostalgiediscours en het bescheidenheidsdiscours. Volgens de ene redenering ligt de toekomst in het verleden, de roemruchte zeventiende eeuw. Alles wordt weer goed, als we ons maar laten inspireren door dat culturele hoogtepunt uit onze geschiedenis. Alle voorstellen in die richting worden in jaren 40 tot welhaast dwingende instructies van het Gids-duo Potgieter/Bakhuizen van den Brink. | |
[pagina 87]
| |
Het bescheidenheidsdiscours maakt van de nood een deugd. We zijn, zoals ook Geel opmerkt, een klein land, met een kleine literatuur. Wat dan nog? De eigenheid van die Nederlandse literatuur is verdedigbaar tegen de depreciatie van de nabuurlanden en dat doet men dan ook, eerst defensief, dan zelfbewust, en tenslotte zelfgenoegzaam. Dat bescheidenheidsdiscours laat zich voeden door de mythe van een specifiek Nederlands volkskarakter, dat al gauw stereotiepe trekken gaat vertonen: bedachtzaam, eenvoudig, matig in gedrag, op artistiek gebied meer met goede smaak begiftigd dan met verbeelding en levendig genie. Volgens Feith correspondeert met het Nederlandse volkskarakter een voorkeur voor ‘eenvoudige schilderijtjes van de natuur’ en een neiging om niet ‘boven de wolken te zweven’. Op filosofisch en literair terrein laat volgens de classicus Van Heusde de Nederlander zich leiden door eenvoud, gezond verstand en godsdienstigheid: ‘Wij houden niet van die hooge vlucht der metaphysica en speculatieve philosophie. (...) onze geleerden, onze beoefenaars van kunsten en wetenschappen, bijzonder onze letterkundigen, laten er zich niet gemakkelijk door innemen.’ De uitvoerige reflectie over het Nederlandse volkskarakter en de daarbij behorende literatuur vat N.G. van Kampen in 1829 nog eens bondig samen in zijn oratie Over den geest der Nederlandsche letterkunde, vergeleken met die van andere volken: godsdienstigheid, huiselijkheid, bedaardheid en kalm onderzoek, vrijheids- en vaderlandsliefde zijn de positieve eigenschappen. Gebrek aan zelfvertrouwen en zucht tot navolging de negatieve. Van Kampens toelichtingen laten zien hoe het bescheidenheidsdiscours de Nederlandse letterkunde als vanzelf in het slop manoeuvreert. Haar voortdurend confronterend met het buitenland ziet Van Kampen de kracht van onze letterkunde in haar modestie, haar inperking tot de kring van het eigen gezin en de huiselijke haard. De Nederlandse letterkunde ‘is reëel en praktisch, de wereld der Ideen laten wij aan onze Oosterburen over’. Niettemin, en ook hier herhaalt Van Kampen de diagnose van voorgangers, de navolging van de buitenlandse letterkunde vormt een reëel gevaar dat aan de eigenheid van de Nederlandse letterkunde afbreuk doet. Wat Van Kampen in het voetspoor van talloze voorgangers eigenlijk doet is een oproep om de grenzen te sluiten voor de impulsen van buitenaf. Zijn nationalisme leidt tot inkapseling en inteelt. Het is niet overdreven om te stellen dat al diegenen die met verwijzing naar het Nederlandse volkskarakter zo in de weer waren om het eigene van de Nederlandse letterkunde veilig te stellen, in feite een stevig herashek oprichtten rond de Nederlandse letterkunde en met succes, gezien de afweerstemming jegens met name de Duitse en Franse romantiek. Niet iedereen propageerde natuurlijk de opsluiting binnen de zelf getrokken grenzen. Potgieter en Bakhuizen van den Brink knipten herhaaldelijk het gaas door dat de Nederlandse letterkunde van de buitenlandse letterkunde scheidde. Niettemin dreef hun nationaal gevoel hen toch vooral naar het Nederlandse verleden. Hun fixatie op de zeventiende eeuw werkte uiteindelijk voor henzelf en degenen die zij coachten horizonvernauwend. In 1972 poneerde de Amerikaanse comparatist Remak de stelling dat kleine literaturen ‘less nationalistic resistance’ aan de dag zouden leggen en als zodanig eerder zouden openstaan voor invloeden van buitenaf. Op die grond zouden zij voortreffelijk illustratiemateriaal kunnen vormen ter adstructie van de eenheid van de Europese romantiek. Nederland als klein land ingeklemd tussen Engeland, Frankrijk en Duitsland lijkt die stelling volledig te ontkrachten. Het nationale offensief kweekte zoveel ‘nationalistic resistance’, dat romantische grensoverschrijdingen in elke betekenis van het woord sterk werden bemoeilijkt. Het romantisch nationalisme betekende, paradoxaal genoeg, een rem op de romantiek. |
|