De Gids. Jaargang 152
(1989)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 918]
| ||||
[pagina 919]
| ||||
alleen, zijn toen met vele anderen achter langs het Senatorenpaleis omhoog gelopen naar de Campidoglio, hebben daar staan kijken over een deel van de stad om te zien hoe we weldra, beneden, meerdere malen een veilig heenkomen zouden moeten proberen te vinden, laverend door het in rijen toeterende en blauw dampende verkeer dat zich voortdurend schijnt te verwarren en ontknopen rondom een in smetteloos wit gestoken, druk gebarende en fluitende agent op de Piazza Venezia. We wilden nog een stukje verder dan dat plein en dat is ons uiteindelijk gelukt. Terwijl het Italiaanse verkeer, ondanks deze prachtige, milde dag, van geen ophouden weet, richting Termini of Porta Pia dendert en tegelijkertijd op identieke wijze uit beide richtingen stroomt, gaan we, een onmiddellijke oase vermoedend, een kleine kloosterkerk binnen. San Silvestro in Monte Cavallo. We komen niet bedrogen uit. Alle verkeer is weg wanneer de zware deur achter ons dichtvalt. We kijken, langzaam wennend aan het betrekkelijke donker, naar boven, om ons heen. Bij een zijdeur ontwaren we een klein gezelschap, er wordt zacht gepraat, je zou haast zeggen dat er wordt geconverseerd. Men opent de deur. Een bundel licht valt in de kerk. We zijn zo nieuwsgierig en volgen de mensen, acht of tien in getal, en komen in een kleine kloostertuin met grasperkjes, heesters en cipressen, omsloten door een oude kruisgang. De herfstzon valt nog net aan de oostzijde binnen. Enkelen zijn daar tussen de zuiltjes op het muurtje gaan zitten, anderen staan, een zit er in het gras. Het zijn beslist geen toeristen. We wagen ons weer wat dichterbij. We horen een gesprek tussen een dame en een heer, die we iets ouder dan zestig schatten. De anderen zijn, net als wij, een en al aandacht, de man in het gras schijnt iets te gaan noteren. We horen nu de oudere heer, hij heeft een baard en zijn neusbeen is ingedeukt: ‘Er zijn overal schilders die geen schilders zijn. Maar daar de meeste mensen niet nadenken en altijd mooi vinden wat ze eigenlijk zouden moeten verafschuwen en dat wat lof verdient afkeuren, is het niet zo vreemd dat ze het altijd mis hebben wat de schilderkunst betreft, een kunstvorm die veel inzicht verlangt, want zonder te kunnen oordelen of te argumenteren verstaan ze onder een schilder zowel iemand die alleen maar met olieverf en penselen staat te zwaaien als ook de illustere schilder die pas na vele jaren geboren wordt - en dat laatste beschouw ik als een bijzonder grote gebeurtenis...’ Dat is Michelangelo die het woord heeft! Dan moet het oktober 1538 zijn. Een van zijn ontmoetingen met de dichteres Vittoria Colonna, die dame daar, markiezin van Pescara. Ze hebben elkaar voor het eerst ontmoet in '36 en geven veel om elkaar. Het is te zien. En die jongere man daar, met zijn notitieboekje, is Francesco de Hollanda, een Portugees miniatuurschilder, Michelangelo's Eckermann. Ook vandaag heeft de meester hoogstwaarschijnlijk weer aan de muur in de Sixtijnse Kapel gewerkt. Hoe ver zal hij gevorderd zijn? Bovenin begonnen, ongetwijfeld. De twee wolken van vleugelloze engelen die, alsof ze er tegen strijden, de folterwerktuigen, kruis, doornenkroon, pilaar en riet, dragen. Maar groeit het al naar beneden, trekt het daar al onweerstaanbaar naartoe? Niet al op de muur, maar in Michelangelo's hoofd en leden? Draagt hij het al mee, ook hier, gezeten in de herfstzon op het muurtje van de kruisgang? De groep met de bazuinen... En dan, daaronder, de hel, Dante:
Dan trokken ze allen onder luid gejammer
in dichte drommen naar de onzalige oever,
waarheen zij allen gaan die God niet vrezen.
En duivel Charon met zijn vlammende ogen,
een teken gevend, drijft hen allen samen
en met zijn roeispaan slaat hij hen die dralen.
Gelijk bij herfst de blaadren nederdwarlen,
het een na 't ander, totdat alle twijgen
hun lovertooi aan de aarde wedergeven,
zo stort hier 't schuld-beladen kroost van Adam
zich, één voor één, van de oever bij het teken,
als vogels door de lokroep aangetrokken.
Het zit er al, in en op en achter de muur, de | ||||
[pagina 920]
| ||||
schilder moet het alleen nog zichtbaar maken. Dit schrijft hij in een sonnet Aan Vittoria Colonna:
Non ha l'ottimo artista alcun concetto
c'un marmo solo in sé non circonscriva
col suo superchio, e solo a quello arriva
la man che ubbidisce all'intelletto.
(In de vertaling van Frans van Dooren: ‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen / dat niet vooraf al in de steen bestaat, / maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat / zal hij het nooit van 't ruwe marmer winnen.’ Of in een vertaling van H.W. Longfellow: ‘Nothing the greatest artist can conceive / That every marble block doth not confine / Within itself; and only its design / The hand that follows intellect can achieve.’) Wat moet zo'n man allemaal zien wanneer hij in het zonbeschenen Carrara tussen de lichtende marmerrotsen en -blokken staat! Mogelijkheden, mogelijkheden. ‘O, hoeveel licht kan 's nachts ons geven / de inktpot die door het duister is verzwolgen,’ zegt de Russische dichter Brodski in een van zijn Romeinse elegieën. Ook enkele andere sonnetten aan Vittoria Colonna begint Michelangelo met een strofe over het maken van een kunstwerk:
Wanneer een beeldhouwer, door God gedreven,
't idee van iemand in zich heeft, kan hij
werkend naar een goedkoop model van klei
met hand en hart aan 't marmer leven geven.
Of:
Het leven van de kunstenaar, o vrouwe,
is in zijn sterfelijkheid van korter duur
dan dat van de geaderde figuur
die hij in harde steen pleegt uit te houwen.
Vanuit het bijna kunsttheoretische octaaf stapt hij dan over op zijn genegenheid voor de markiezin in het sextet: (...)
En eeuwen later zal men dan ontdekken
hoeveel geluk en hoeveel angst en beven
uw schoonheid in mijn hart wist op te wekken.
Inmiddels nemen de mensen in het gezelschap afscheid van elkaar. Wij gaan nu beter ook maar. Stilletjes lopen we de kerk weer in, terug door de donkere, koele zijbeuk. We horen De Hollanda nog zeggen dat hij morgenochtend graag naar de werkzaamheden in de kapel wil komen kijken en Michelangelo zegt ja. En we stellen ons voor hoe hij morgen door de stad loopt, onderweg nog een cappuccino drinkt aan een met spiegelglad rose marmer beklede bar aan de Piazza Navona. Het weer is nog steeds prachtig voor de tijd van het jaar. We zitten zelf daar op het terras en het licht op de fontein, op de riviergoden rond de obelisk, het zachte, concave decor van de Santa Agnese is een weldaad voor onze ogen. We zullen de Portugees niet als schaduwen volgen, maar ook wij zullen daarna in dezelfde richting wandelen, naar de Tiber, waar nu de gele bladeren van de bomen dwarrelen, de brug met de engelen over, dat geweldige plein, die enorme koepel zien... We trekken de deur van de San Silvestro open: even kunnen we niets meer zien en horen. Geur van uitlaatgassen, geraas van motoren, getoeter, sirenes, blauwe nevels. Om dan, vrijwel meteen, te beseffen: die koepel, dat plein, de engelen op de brug, de Agnese, de fontein, zij alle hebben Michelangelo hier nooit gezien. De stad waar hij en zijn vrienden doorheen wandelen is er een van grote, onbebouwde stukken, met glooiingen, zandwegen, heuvels met schaapkuddes en geiten, bijna overal antieke ruïnes. Wat heeft er allemaal moeten wijken, sindsdien?
In februari 1547 overlijdt Vittoria Colonna. Dat doet pijn. Michelangelo is 72 en heeft nog zeventien jaar te gaan, jaren waarin hij twee dramatische pietàs uit het steen vrij hakt - maar wat heet hier ‘vrij’? -, de koepel voor de Sint Pieter en de Porta Pia ontwerpt. | ||||
[pagina 921]
| ||||
Op de dood van Vittoria Colonna
Geen wonder dat ik heet en gloeiend was
toen ik van dichtbij 't vonkend vuur zag stralen!
Want nu, nu 't uit is, voel ik telkenmale
hoe ik wegkwijn en verteer tot smeulende as.
De felle gloed die ik in die vlammen las
bleek mijn verkilde kracht zozeer te stalen
dat ik met al mijn kwellingen en kwalen
een warmte ervoer die heul bracht en genas.
Maar sinds 't aan God geviel mij te beroven
van 't vlammend vuur dat mij in brand deed staan,
ben ik een kooltje in een koude oven.
En als er geen nieuw hout wordt opgedaan,
zal weldra 't laatste vonkje in mij doven
en zal ik snel tot stof en as vergaan.
De volgende ochtend maken we toch die wandeling naar het Vaticaan. Het weer is inderdaad nog steeds schitterend en we drinken cappuccino op dat terras. De bladeren vallen langs de Tiber. En aan de wand in de Sixtijnse kapel wordt inderdaad gewerkt. Er is een Japanse filmploeg aanwezig. Door de stellage is Het laatste oordeel vrijwel geheel aan ons oog onttrokken. Hoe zal het eruit gaan zien? We krijgen kramp in de nek van het kijken naar het plafond dat zijn restauratiebeurt al heeft gehad. Er zijn discussies in de bladen over de toegepaste schoonmaaktechniek, dat weten we. Stel je eens voor, zegt een van ons in opperste bewondering, dat dit alles er op een dag niet meer zou zijn... We zwijgen en weten dat dit alles, hoe dan ook, er op een dag niet meer zál zijn. Dan zegt de ander, om het sentiment van deze stilte te doorbreken: Weet je dat Michelangelo zijn Laatste oordeel helemaal niet op een blanco muur begonnen is, dat hij eerst oude fresco's heeft moeten wegwerken, heeft vernietigd, dat de lichtval in de kapel veranderd moest worden, dat er dus verbouwd moest worden, met alle gevolgen van dien, dat er geen fresco's werden geofferd van de eerste de beste, maar van Perugino... Die had ik wel eens willen zien, zeg jij. Dan schrikken we, omdat er iemand luid wordt berispt die heeft geflitst. | ||||
Literatuur
|
|